Biografie Bulletin. Jaargang 2
(1992)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Een ster die aan de aarde bleef klevenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 161]
| |
zichzelf reeds met de nodige zelfkennis vastgesteld: ‘Ik zal wel veel op mijn tenen moeten lopen, wil ik niet ten onder gaan’. Ray Monk plaatst bij Wittgensteins allerlaatste leugen-om-bestwil geen kritische kanttekeningen: deze zouden immers afbreuk kunnen doen aan zijn voorstelling van een modern heiligenleven. Ook laat hij achterwege de vraag te stellen waar die heilige opdracht precies vandaan kwam. Een opdracht moet immers een herkomst, een oorsprong hebben! De biograaf geeft overigens wel een literaire bron aan, maar ik vind dat een theorie die even solide is als het papier waaraan zij ontleend werd. Deze bron zou zijn geweest het boek van Otto Weininger (de man die zelfmoord pleegde op het sterfbed van Beethoven) Geschlecht und Charakter uit 1903. Uit dit beruchte en door Monk vaak aangehaalde boek zou Wittgenstein hebben geleerd dat het de taak van de man is zich van lichamelijke liefde (‘smeerlapperij’) te onthouden en zich toe te leggen op het geestelijke leven, dit laatste te denken in hoofdletters. Een echte man moet een genie worden. De strekking van Weiningers theorie was sterk cultuur-nihilistisch; zijn ideaal was dat de wereld in louter spiritualiteit zou oplossen. Seksualiteit zwoor hij af omdat door haar het fysieke leven in stand werd gehouden.
* * *
De lectuur van een boek als Geschlecht und Charakter maakt van een gemiddelde man echter nog geen heilige, zelfs van Ludwig Wittgenstein niet. Wittgensteins leven lijkt te worden beheerst door de voortdurende wil een ander mens te worden, door een constante ontevredenheid met zichzelf, door een niet aflatend zichzelf opbouwen en weer afbreken, totdat hij aan het einde toch nog zijn zegen uitsprak over deze levenswandelop-tenen. De wijze waarop bij hem een ongehoorde geldingsdrang (hij noemde zichzelf de grootste filosoof van alle tijden) samenging met een even buitengemeen ascetisch ideaal, kent nauwelijks zijn weerga. Hij had een ster willen worden, maar bleef aan de aarde vastkleven. Onvoldaanheid was zijn deel en wel in zulke mate dat zij zich tegen hem kantte en hem herhaaldelijk tot zelfmoordgedachten bracht. Zij betekende echter ook een imposante drijfveer voor hem en net als zijn Engelse vriend en collega, de filosoof Bertrand Russell, kende hij het ideaal om ‘los te barsten in het vrije veld’ van een wild leven. Iemand die hem van nabij meemaakte ervoer dit streven bij Wittgenstein echter slechts als een ‘bespottelijke verkwisting van zijn energie en geestkracht’. Inderdaad geven leven en werk van deze zuiverheidsapostel en matigheidsadept een kolossale wildgroei van daden, woorden en gedachten te zien. Slaat men zijn enige bij zijn leven gepubliceerde boek, de Tractatus logico-philosophicus, open, dan verbaast men zich reeds op de eerste bladzijden over het grote arsenaal aan concepties dat hier aangerukt wordt: Tatsachen, Dinge, Sachverhalten, Gegenstände, Formen, Substanz, Welt, Wirklichkeit, Sinn, Form, Bild, Gott enzovoort enzovoort. Het beeld van Wittgenstein als spaarzaamheidsfanaat heeft het altijd goed gedaan maar is aan revisie toe; hij wilde zwijgen waarover niet te praten viel, maar gooide alles op tafel waarover hij niet kon zwijgen. In filosofische discussies bracht hij zijn opponenten op het onbeschofte af tot vertwijfeling - misschien wel om ze deelgenoot te maken van zijn eigen vertwijfeling - en veel partners gingen hem tactisch uit de weg: in every company he shouts us down (een zin uit een satirisch | |
[pagina 162]
| |
gedicht dat in de Bloomsbury-kring over Wittgenstein werd geschreven).
* * * Men zou kunnen zeggen dat de drang van de Weense fin de siècle-burgerij tot expansieve vormgeving van het eigen bestaan, bij deze zoon van een van haar rijkste families omsloeg in een bijna apostolisch zuiverheidsideaal, een kluizenaarsideaal, waar bij hij toch voortdurend buiten zijn eigen oevers trad en niet zuinig keien, kiezels en losse grond over onbekend terrein verspreidde. De biograaf Monk gaat met zijn ogen vlak over dit enorme territorium, zoekt het heilige oppervlak af en brengt voor de lezer een dusdanige schat aan materiaal naar boven, dat deze reeds bij voorbaat geïmponeerd is. Dit geïmponeerd-zijn houdt echter niet ruimschoots zeshonderd pagina's aan. Men voelt zich overspoeld met feiten, citaten en veneratie. Een biograaf moet niet alleen een waterdrager zijn, maar ook een kritische vragensteller Wittgenstein in de jaren '30
en soms een (scherp)rechter. Wittgenstein wilde de vlieg wijzen hoe hij uit de fles kon komen. Dat gold voor zijn filosofie, maar ook voor de vlieg die zich tenslotte tegen de wanden van zijn eigen leven kapotvloog. Vertwijfeld zocht hij naar een uitweg voor de conflicten in hem. Hij studeerde wiskunde en vliegtuigbouwkunde (Berlijn, Manchester), ging onder invloed van Russell te Cambridge over op de filosofie en meldde zich tijdens de Eerste Wereldoorlog als soldaat in het Habsburgse leger, ten einde vis-à-vis de dood licht te doen schijnen in zijn eigen leven. Na een aantal hele of halve heldendaden werd hij respectievelijk tuinman en onderwijzer op het Oostenrijkse platteland, welke baan hij na een schandaal over mishandeling van zijn leerlingen moest opgeven; vervolgens maakte hij zich verdienstelijk als streng en sober architect van een woonhuis voor zijn zuster Margarete te Wenen, om daarna weer terug te keren naar Cambridge waar hij in 1939 tot hoogleraar in de filosofie werd benoemd. Na de oorlog zegde hij deze baan op omdat hij zich er in wezen ongeschikt voor achtte, experimenteerde weer met een eenzaam, kluizenaarachtig bestaan (Noorwegen, Ierland), maar kon bij toenemend lichamelijk ongemak ook nu zijn draai nauwelijks vinden. Een tweede boek, waar aan hij vele jaren intensief werkte, later uitgegeven als Philosophische Untersuchungen, voldeed hem niet en bleef tijdens zijn leven ongepubliceerd. De biograaf Ray Monk is dan al lang zover dat hij verlekkerd met zijn held mee gaat lamenteren: ‘Maar waarom zou hij niet lijden?’ Waarom zou Wittgenstein niet lijden? Ik geloof graag dat Wittgenstein geleden heeft, zoals ieder mens dat wel zal doen, maar bij Monk heeft dit lijden een hogere functie. Hij heeft immers een lijdende Wittgenstein nodig om zijn altaar | |
[pagina 163]
| |
te kunnen opbouwen: ‘op een manier die van wezenlijk belang is, maar toch moeilijk te definiëren valt, had hij een toegewijd religieus leven geleid’. (Wittgenstein zelf zou over zo'n zin overigens opmerken: iets wat niet goed gedefinieerd kan worden, is onzin en kan het beste ongezegd blijven.)
* * *
In een pittige want niet makkelijk begrijpelijke recensie van de oorspronkelijke Engelse editie van deze biografie (‘Wittgenstein gevangen in zijn feiten’, Vrij Nederland, 5 januari 1991), spreekt Willem Brakman de overtuiging uit dat dit ‘soort biografieën’ tegenwoordig ‘niet meer mogelijk’ is: ‘de glorierijke dagen in de kunst, toen het individu nog het punt was waarin alles samenkwam, zijn voorbij’. Brakman beklemtoont daarentegen het chaotische, fragmentarische en ondoorzichtige van het historische materiaal. Zijn pleidooi lijkt vervolgens neer te komen op een soort visionaire mystiek: het ‘doorschouwen’ door de biograaf van deze ondoorzichtigheid, waarbij hij subjectieve middelen als afkeer en vermoedens mag uitspelen en hij ook (door Brakman niet met name genoemde) nieuwe methodes moet aanwenden. ‘Alleen een individu dat transparant wordt tegen de eigen epoche’, sluit de schrijver zijn pleidooi af, ‘wordt echt reëel’. Te vrezen valt dat dit hetzelfde oude ideaal, de traditionele pretentie, is met een ander kroontje op, want ook Brakman is het kennelijk te doen om het tenietdoen van de chaos, om het bepalen van het ‘wezenlijke’ en ‘reële’, whatever that may be. Een en ander lijkt mij allemaal heel eerbaar, maar ik zie toch niet in waarom Brakmans individu ‘reëler’ zou zijn dan dat van een traditioneel biograaf als Monk.
* * *
Dit criterium kan mij ook gestolen worden wanneer een biografie mij tenminste kan pakken - en dat doet het boek van Monk niet. De lezer moet een enorme vloed van feiten verwerken zonder dat deze altijd in een ordelijke vorm worden aangeboden. Regelmatig ziet hij zich genoodzaakt via het register terug te slaan welke figuur bedoeld is die opeens aangeduid wordt alsof hij bij ons dagelijks op de koffie komt, of in welk jaar een gebeurtenis speelt die uitvoerig wordt gememoreerd. Naar het einde toe verzandt het boek in herhalingen en uitweidingen en dan wordt het uitlezen van deze althans qua omvang monumentale biografie voor de lezer bepaald ook een heilig moeten. Ik kan niet zeggen dat ik door de lectuur van het boek veel wijzer ben geworden van de filosofie van Wittgenstein - de behandeling daarvan blijft voor Monk toch merendeels een worsteling met de engel. Hij toont zich bovenal sterk verbonden met de voortdurende dwarsliggende mens Wittgenstein, de kweller en gekwelde, de persoon die zichzelf wilde verbeteren omdat de wereld voor geen kant deugde, de man die zichzelf liefhad omdat voor de rest alles ‘smeerlapperij’ is en die zich om dit narcisme ook weer verafschuwde en omlaagdrukte. Waarom zou zo iemand niet lijden? Dit is een vergeestelijkte, bijna lichaamloze Wittgenstein, over wiens homo-erotische neigingen Monk slechts in preutse termen wil spreken. Hij geeft ons veel Charakter en weinig Geschlecht. Voor hem was deze filosoof een ster op aarde. Het beeld van Wittgenstein uit een eerdere biografische schets van William W. Bartley III als iemand die het Weense Prater-park afstroopte op ruige homoseksuele jongens, wordt door hem met verontwaardiging tegengesproken. Vol- | |
[pagina 164]
| |
gens Monk pasten seksuele handelingen niet bij de mens die Wittgenstein wilde zijn - en volgens hem was. In Het heilige moeten wordt daarom regelmatig geonaneerd, zonder dat er een zakdoek vuil door wordt, mij dunkt een ware heiligentruc. |
|