niets aan het hoofd hebben, maar enkel het denkbeeld voor ogen houden dat moet worden verwoord. Toen wij op één van onze reizen de monding van de Lycische rivier de Xanthus hadden bereikt was daar een door de stroom losgerukte oleanderstruik aangespoeld die, half in het water gelegen, zowaar éśen prachtige bloem had voortgebracht. Dat leverde op zichzelf al stof genoeg op voor een sonnet met een fraaie gedachte over het leven, maar die werd nog ‘dieper’ toen een kudde geiten voorbijtrok en één geit de bloem achteloos opvrat. Op voorstel van Scheltema hebben de reisgenoten, ieder voor zich, een hele middag besteed aan het maken van een sonnet over dit tafereel. Scheltema, zo herinner ik mij, heeft toen enige prachtige regels gedicht, maar gaf na voorlezing ervan het papier waarop ze waren geschreven aan de golven van de Xanthus prijs. Dichten was in deze tijd van zijn leven immers niet meer dan een tijdpassering en zeker geen uit roeping vervulde taak. Niet in de dichtkunst, maar in de wetenschap had hij zijn bestemming, ook zijn artistieke bestemming, gevonden.
* * *
Na een korte tijd als advokaat werkzaam te zijn geweest in Amsterdam, promoveerde Scheltema op 27 oktober 1934 op een Romeinsrechtelijk proefschrift getiteld Proeve eener theorie der actiones arbitrariae bij de man die hij later zou opvolgen, J.M. van Meurs. Toen ik jaren later het werk bij een antiquariaat had gekocht en hem mijn aanwinst liet zien, verbood hij mij het te lezen ‘omdat er teveel onzin in staat’. Het is een voor Scheltema kenmerkende uitspraak, die lasat zien dat de hoge maatstaf die hij anderen oplegde en die zijn oordeel scherp en gevreesd maakte, ook voor zijn eigen werk gold.
Hij vestigde zich in Groningen als repetitor en begon zich in deze tijd te interesseren voor de Griekse rechtsbronnen uit de tijd van keizer Justinianus (527-565 na Chr.). Daarmee betrad Scheltema een grensgebied waarop vele en veelsoortige disciplines - Grieks, Latijn, filologie, paleografie, geschiedenis en rechtsgeleerdheid - elkaar ontmoeten. En zoals de hoogleraar Van der Pot zei dat er niemand was die alle terreinen van het recht, van het publiekrecht en van het privaatrecht, zozeer beheerste als de oudere broer F.G. Scheltema, zo werkte H.J. Scheltema, die enkel in de Nederlandse en Romeinse rechtsgeleerdheid was opgeleid, zich als autodidact op in de overige disciplines tot een professioneel niveau.
Op 26 april 1940, enkele dagen voor de inval van de Duitsers in ons land, ging Scheltema's benoeming in als privaatdocent in het Byzantijnse recht aan de Universiteit van Amsterdam. Het privaatdocentschap was een onbezoldigde functie, waarin de benoemde toestemming kreeg gebruik te maken van de faciliteiten der universiteit. Lang heeft het niet geduurd. Nog in hetzelfde jaar werd hem gevraagd de hoogleraar Bregstein, opvolger van zijn in 1939 overleden broer, en afgezet wegens zijn joodse origine, te vervangen en bekwaamde hij zich in het handelsrecht.
Wegens zijn al te vrijmoedige opmerkingen werd hij al spoedig door de Duitsers gezocht en dook hij onder, onder anderen bij zijn schoolvriendje Eppie van Mesdag, die in Norg ‘in een hoi in de grond’ woonde. Later hebben wij met behulp van de plaatselijke boswachter, die zich alles nog herinnerde, de plek bezocht, maar er was weinig of niets meer van te zien. Even verder op de Drentse hei zat zijn vriend, de latere raadsheer in de Hoge Raad, Nico Polak die, anders dan Scheltema, geen enkele