Biografie Bulletin. Jaargang 2
(1992)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
‘Ik val altijd in de smaak bij oude heren’
| |
[pagina 133]
| |
Belle van Zuylen, naar een pastel van Maurice-Quentin de la Tour, 1766
| |
[pagina 134]
| |
ming voor een jonge vrouw alleen; er werd besloten dat zij de overtocht zou maken met een klein gezelschap, waarbij haar broer Ditie, die weliswaar nog jonger was dan zij maar een ervaren zeeman, en verder met haar kamermeisje, Doortje Phlügerin, en een huisknecht van de Van Tuylls, Vitel. Ditie bleef maar enkele dagen in Londen: hij was net verwikkeld in een amoureuze affaire. Zijn broer Willem schreef een paar weken later, op 11 november, aan James Boswell: ‘Mijn zuster is dichter in je buurt dan je denkt: zij zit in Londen, al sinds bijna een maand. Mijn broer vergezelde haar, maar liet haar achter omdat hij van alles hier te doen had. Hij is tot commandant van een schip bevorderd en hij wil gaan trouwen. Hij heeft om de hand gevraagd van freule Van Reede, een zuster van Lord Athlone. Die heeft hem niet afgewezen, maar wil absoluut dat hij uit dienst gaat. Daar heeft ze onoverkomelijke bezwaren tegen. Het plaatst hem in een moeilijke positie, want als hij dat deed, zou dat mijn vader zeer uit zijn humeur brengen. Hij wordt dus ernstig heen en weer geslingerd en ik heb geen idee hoe hij daaruit moet komen.’ Dat probleem van haar lievelingsbroer hield ook Belle bezig: haar enige bewaard gebleven brieven uit Londen in 1766 zijn aan Ditie gericht en tonen haar bezorgdheid over hem en de vrees dat hij te snelle en onvoldoend doordachte beslissingen zou nemen. Zijn overhaast vertrek uit Londen was daarvoor al een aanwijzing. Hij had nagelaten aan generaal Eliott en diens vrouw uit te leggen waarom hij zo gauw weer naar Holland terug wilde. Belle deed dat in zijn plaats en maakte, toen ze hem dat schreef, van de gelegenheid gebruik hem terloops te vertellen hoe verbaasd de generaal geweest was dat iemand van Ditie's leeftijd - nog geen 23 - al wilde gaan trouwen; Athlone, de broer van Mitie van Reede naar wier hand hij dong, dacht er net zo over en was zelfs boos op zijn zus omdat ze Ditie wilde dwingen de marine te verlaten, iets wat hij volgens hem onder geen beding moest doen. Belle sloot zich bij dat advies aan, al zou het haar plezier doen hem te zien trouwen.
* * *
Op dat ogenblik was zij al bijna twee maanden in de Britse hoofdstad en voor andere correspondentie had zij nog nauwelijks tijd gevonden. De kennismaking met Londen, in die eerste tijd, was overweldigend. Pas eind januari kwamen haar reacties op haar verblijf. Misschien schreef zij er wel eerder over, maar behalve de enkele brieven aan Ditie zijn er geen aan huisgenoten teruggevonden. Het is opnieuw de correspondentie met D'Hermenches die ons inlichtingen verschaft. Na drie maanden had zij nog steeds te veel afleiding en te weinig tijd: alles deed haar plezier en ze had het uitstekend naar haar zin. Wat haar vooral haar gemoedsrust gaf was het feit dat niemand haar kende, of beter dat niemand een vooropgezet beeld van haar had; zij werd niet bekeken als een ‘bel esprit’ en hoefde geen moeite te doen om aan een bepaalde voorstelling te beantwoorden of zich daartegen af te zetten: ‘Ze weten niets van mij buiten wat ik zelf vertel, slechts af en toe spreek ik met buitenlanders, maar meestal met Engelsen, en ikzelf ben degene die vragen stelt en luistert.’ (28-29 januari, 1767) Dat nam niet weg dat zij indruk maakte. Men vond haar aantrekkelijk, aardig en scherpzinnig. Overal werd zij ontvangen, tot in de hoogste kringen en ze werd aan het hof van Koning George III voorgesteld. De Londense aristocratie inviteerde haar bij iedere gelegenheid. | |
[pagina 135]
| |
Zij kon goed opschieten met graaf Jan Walraad van Weideren, buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister van de Verenigde Provincies; herhaaldelijk was zij te gast bij hem en zijn Engelse vrouw Anne Whitwell, van wie ze een niet zo'n gunstige indruk had. Dat lijkt ten minste zo uit de ironie waarmee ze D'Hermenches liet weten van mevrouw Van Welderen opdracht te hebben gekregen hem te zeggen dat hij haar blijkbaar totaal vergeten was, ‘alsof ze nooit geboren was geworden’, citeerde Belle haar letterlijk en zij voegde daaraan toe: ‘Dat zou geen ramp zijn, veel zouden we niet aan haar missen: hoe kan iemand tegelijkertijd zo vals, dom en dwaas zijn!’ Niet zonder humor riposteerde D'Hermenches in hetzelfde kindertaaltje dat hij, ‘zo waar als ik niet heb gestorven’, tot tweemaal toe aan mevrouw Van Welderen geschreven had zonder ooit antwoord te krijgen. De omstandigheden brachten mee dat Belle in het sociaal verkeer regelmatig bij de gezant en zijn vrouw over huis kwam, hun parties bezocht en met hen kaartte. Ze woonde ook in gezelschap van Anne van Welderen de opening bij van het Hogerhuis. Er zouden daar verschillende speeches worden gehouden en onder meer zou de oudere William Pitt, graaf Chatham, debatteren met zijn zwager Lord Richard Temple Grenville, die deel had uitgemaakt van zijn regering maar met hem in conflict was geraakt. Belle was er erg benieuwd naar en had zich verheugd op het oratorisch steekspel dat verwacht werd. Maar de ambassadeursvrouw had van het onderwerp niets begrepen, het verveelde haar en zij wilde weg om te gaan dineren. Belle kon niet veel anders doen dan haar volgen, hoezeer het haar speet daardoor die redevoeringen te moeten missen. Wat het hof betrof: ze had er moeite mee tegen George III, die nauwelijks ouder was dan zijzelf, ‘Sire’ te zeggen. Onder de prinsen en prinsessen ontdekte ze niemand die haar werkelijk interesseerde, maar de koningin vond ze heel vriendelijk en haar zou ze graag eens ergens anders hebben ontmoet dan op die vermoeiende en weinig opwekkende recepties. In het algemeen waren de vrouwen in haar ogen nogal gereserveerd en niet bijzonder vrolijk; de mannen schenen zich daar niet veel van aan te trekken, die waren er blijkbaar aan gewend. Maar dat had ook zijn keerzijde: ‘Wanneer je maar een klein beetje vrolijker of losser bent, lopen ze gewoon over je heen en ze grijpen je hand of je arm als je daar totaal niet op verdacht bent...’ Dat gold speciaal voor de dandy's, maar er bestond in Londen een eindeloze variatie van zeden en gewoonten, waarvan ze maar een kwart had meegemaakt en een kwart kon vermoeden.
* * *
Bij de Eliotts in Curzon Street, Mayfair, bij wie ze logeerde, ontmoette ze bezoekers en vrienden, onder wie sommigen met grote artistieke en intellectuele belangstelling. Er was een musicus bij, met wie ze af en toe musiceerde; ook iemand die goed op de hoogte was van wetenschap en literatuur, een ander bleek een uitstekend kenner van de wereldgeschiedenis, een vierde kende het werk van bijna alle Engelse dichters uit het hoofd en hield een hele verhandeling over Shakespeare. Dat had misschien wel zin, want Belle was weliswaar altijd al onder de indruk van diens genialiteit, maar vond, zoals destijds de meesten die vertrouwd waren met de beheerste passie van het Franse klassieke toneel, zijn taal en stijl van een barbaars soort schoonheid. Toch bezocht zij herhaaldelijk theaters waar werken van Shakespeare | |
[pagina 136]
| |
opgevoerd werden en woonde naar alle waarschijnlijkheid onder andere een opvoering bij van King Lear. Zij bewonderde in hoge mate de beroemde acteur Garrick, die zij zag optreden maar niet persoonlijk ontmoette. Tijdens haar verblijf bij de Eliotts was zij een paar dagen ziek en kreeg bezoek van de arts Sir John Pringle, bekend bij het hof en de aristocratie. Belle was hem niet onbekend, de koningin had met hem over haar gesproken omdat hij bevriend was met Lord Auchinleck, de vader van James Boswell. Nu hij haar in levende lijve ontmoette, kon Pringle de Lord zijn mening over haar laten weten: uit de papieren van Boswell vernemen we dat hij Belle bewonderde, maar dat zij hem niet geschikt leek om met een Schots advocaat te trouwen: ‘Zij is veel te levendig,’ schreef hij aan Bos wells vader, ‘en over je zoon spreekt ze zonder ressentiment, maar ook zonder gehechtheid.’ Aan belangstelling voor haar was er in Londen geen gebrek; op tal van bals en diners werd zij uitgenodigd, zowel door zakenlieden uit de Londense City als door de uitgaande aristocratie, de ambassadeur van Italië bijvoorbeeld, Domenico Caraccioli die haar het hof maakte. Ze ging op bezoek bij de bejaarde Lord Philip D. Stanhope, graaf Chesterfield, Engels staatsman en diplomaat die bij het huwelijk van Willem IV van Oranje met de dochter van George II van Engeland, Anne, bemiddeld had. Deze bezat niet alleen een van de fraaiste en grootste herenhuizen van Londen, maar vooral een van de omvangrijkste schilderijenverzamelingen van heel Engeland, waarin onder meer werken van Rubens, Raphaël, Veronese en Caravaggio.
* * *
Belle had zich voorgenomen tijdens haar reis zoveel van Londen te leren kennen als voor een vrouw gedurende één winter maar mogelijk was. Dat lukte haar tamelijk goed, met inbegrip van niet onverdeeld aangename maar wel typisch Londense verschijnselen als mist, ‘smog’, die ten gevolge van de rokende steenkool vooral in de winter boven de stad hing, regen en roet en hoog opspattende modder in de nauwelijks of helemaal niet geplaveide straten met hun wirwar van koetsen, rijtuigen en karren. Zij trok er desondanks veel op uit, bezocht Windsor, de talrijke nog heel landelijke Londense parken, die met hun grazende koeien en schapen een pastoraal aanzicht boden, Hyde Park, Richmond, St. James, Kew Gardens; ze ging naar Vauxhall Gardens en Ranelagh in Chelsea, oorden van vermaak met hun fraaie tuinen, die meer dan een eeuw in de mode zouden blijven. Voor het eerst in 1731 waren op een suggestie van de schilder William Hogarth, die als vrijwel niemand anders deze tijd in zijn werk vastlegde, door de eigenaar Jonathan Tyers grootse openluchtfeesten in de Vauxhall Gardens georganiseerd, met beroemde artiesten, muzikanten, orkesten, met diners en danspartijen. In dezelfde tijd kwamen ook de Ranelagh-tuinen tot ontwikkeling, vooral nadat in april 1742 de rotonde was voltooid, die wereldfaam genoot en waar regelmatig concerten werden gegeven waarvan een aantal in de muziekgeschiedenis naam heeft gemaakt. De rotonde had tal van zalen en verscheidene verdiepingen waar de aristocratie en de koninklijke familie zich op discrete wijze kon vermaken. De burgerij wandelde in de tuinen en in de loop der jaren werden het ook ontmoetingspunten met prostituées.Ga naar eind1 Belle nam het daverende leven in de wereldstad met grote aandacht en nieuwsgierigheid in zich op. Dat blijkt | |
[pagina 137]
| |
niet alleen uit haar brieven, maar ook uit de romans die zij pas jaren later zou gaan schrijven. Sommige daarvan spelen zich in Engeland af of tellen Engelsen onder hun personages, bijvoorbeeld Lettres de Mistriss Henley, Caliste, Les Ruines de Yedburg of Sir Walter Finch et son fils William. En telkens opnieuw treft de kennis die zij van Engeland heeft opgedaan, de juistheid en de scherpte van haar waarneming. Zowel wat de materiële werkelijkheid als de geestelijke realiteit betreft, doet zij vaak voor haar belangrijke tijdgenoten in zuiverheid en invoeling niet onder. Maar zoals altijd blijft ook hier, met alle bewondering, en net als tegenover Frankrijk, haar kritische geest waakzaam.
* * *
In een niet teruggevonden brief, waarvan Sainte-Beuve in zijn portret van Belle een paar passages heeft gepubliceerd en die vermoedelijk gericht was aan een van haar tantes Singendonck, heeft Belle het over de Engelse vrouwen en hun mening over hen is niet vleiend. ‘Je zou verbaasd staan,’ schreef ze, ‘over de schoonheid die je waarneemt maar die elke gratie mist, over de fraaie gestalten die je ziet maar die niet in staat zijn een behoorlijke révérence te maken, over een paar hoogst deugdzame dames die er uitzien als snolletjes, met veel pracht maar weinig smaak. Het is een vreemd land. Gisteren telden we in onze onmiddellijke omgeving zes gescheiden vrouwen, terwijl ik met een zevende zat te dineren. Deze vrouw, die er van alle vrouwen die ik ontmoette het best uitzag en de meeste beschaving bezat, had een groot aantal kinderen van diverse vaders; een dochter van haar, die heel knap is, lijkt op Mylord: ze vestigt onophoudelijk de aandacht op die gelijkenis en beide keren dat ik haar zag begon ze er over.’Ga naar eind2 Wapen van de familie Van Tuyll van Serooskerken
Belle was toen ze dat schreef niet meer in Londen zelf maar in Chertsey op het buitenverblijf van graaf Johan Albert Bentinck die in 1763 getrouwd was met haar nicht Reinira van Tuyll van Serooskerken, een dochter van haar oom Jan Maximiliaan. Het huis heette Ungar Hill, maar werd door Belle abusievelijk of met ironie steeds aangeduid als Hunger Hill.Ga naar eind3 Zij vond het geen aantrekkelijk verblijf, de omgeving, de weg erheen, en de omliggende landerijen waren verwaarloosd en de velden drassig door de overstromingen van de Theems in deze tijd van het jaar. Het was maart en het maakte allemaal een trieste indruk; ze schreef dat ze het huis nog niet voor de helft van de prijs had willen kopen die de Bentincks ervoor betaald hadden. Gelukkig, voegde ze eraan toe, waren die er wel tevreden mee en zaten vol plannen om de omringende gronden te ontginnen en allerlei veranderingen aan te brengen. Belle verveelde zich niet bij hen, er was gezelschap genoeg. Behalve de gastheer en zijn vrouw met de twee jonge kinderen, Willem en Sophie, en een derde | |
[pagina 138]
| |
op komst, waren er ook Melchior Justus van Effen, pastor van de Nederlandse hervormde kerk in Londen en zoon van de schrijver en oprichter van de Hollandse Spectator, en Sir George Leonard Staunton, arts, schrijver en diplomaat. En verder was er de vertrouwde aanwezigheid van haar eigen personeel, haar kamermeisje Doortje en de huisknecht Vitel. Doortje die in Londen overspannen en ziek was geworden van alle drukte waaraan zij niet gewoon was, knapte hier weer op. Staunton leed wel erg aan jicht en ging al jaren gebukt onder koortsen die telkens terugkwamen, maar hij wist ondanks alles een goed humeur te bewaren en was opgewekt gezelschap, toen de heer en mevrouw Bentinck een paar dagen naar Londen moesten. Ook met Vitel amuseerde Belle zich. Londen en Engeland waren voor hem een opwindende ervaring waaraan hij enorm veel genoegen beleefde. Hij paste zich uitstekend aan, zijn Franse kleding had hij in Engelse veranderd en zich de Britse mode eigen gemaakt door de knopen van zijn mouwen af te halen, zijn haren niet langer te poederen, zich een wandelstok aan te schaffen en 's ochtends als een Engelse jonker te gaan wandelen. Hij voelde zich hier helemaal thuis, wist spoedig overal de weg in Londen, naar de bank van Van NottenGa naar eind4 of naar dominee van Effen. Hij was dol op winkelen en Belle diende hij als kapper. Hij was bereid dat ook aan tafel te serveren, maar dat wilde ze niet. Dagelijks vermaakte hij haar door verslag uit te brengen van zijn belevenissen en hij vertelde in geuren en kleuren wat hij allemaal had gezien.
* * *
Bijzonder troffen haar de buitenverblijven in het voorjaar, de landschappen en dan nog iets heel merkwaardigs: nieuw gebouwde ruïnes. Al sinds het einde van de middeleeuwen waren ruïnes het voorwerp geweest van culturele en artistieke belangstelling. Maar hun betekenis was retrospectief, zij hadden betrekking op het verleden en voorzover zij een functie vervulden, was die bemiddelend geweest tussen historie, filosofie en moraal. Zij dienden een doel, maar waren geen doel op zichzelf. Pas in de achttiende eeuw kregen zij een eigen betekenis, een autonome en niet meer alleen retrospectieve waarde. Zij verwierven een eigen schoonheid. De ruïne werd toen een geliefkoosd thema van de Verlichtings-sensibiliteit; er ontstond zelfs, met een term die Diderot voor het eerst gebruikte in zijn Salon 1767, een ‘poétique des ruines.’ De melancholie die deze opwekte, bereikte haar hoogtepunt nog weer later in de romantiek, en bestond niet in het besef van wat voorbij is maar van wat voorbij gaat - en ooit voorbij zal zijn. Dat wil zeggen: die melancholie was inherent aan de idee van tijd en van het besef der vergankelijkheid, die deel uitmaakt van het menselijk lot. De Duitse filosoof Georg Simmel formuleerde, in een beschouwing over wat het zien van ruïnes te weeg brengt, de betekenis ervan als volgt: ‘De charme van de ruïne bestaat hierin dat zij een menselijk werk voorstelt en tegelijkertijd de indruk wekt een natuurkracht te zijn. Wat het bouwsel zijn opwaartse elan heeft gegeven is de menselijke wilskracht, het huidige voorkomen ervan zijn de mechanische krachten van de natuur die neerwaarts gericht zijn. Toch veroorlooft de natuur niet, zolang men van ruïnes kan spreken en niet van een hoop stenen, dat het werk in een amorfe staat van brute materie terugvalt. Een nieuwe vorm wordt geboren die, gezien vanuit de natuur, vol betekenis, begrijpelijk en afwisselend is. De natuur heeft | |
[pagina 139]
| |
voor haar schepping gebruik gemaakt van het kunstwerk, op precies dezelfde manier waarop voordien de kunst zich van de natuur als van háár materiaal bediend heeft.’Ga naar eind5 Belle was niet ongevoelig voor de poëtica van de ruïnes. Maar wat haar verbazing wekte, was dat hier ruïnes werden nagebootst. Aan haar tante schreef ze: ‘Zoudt u ruïnes bewonderen die splinternieuw gebouwd zijn? Het is voortreffelijk nagemaakt, gaten, spleten, kleur, brokken steen en echte klimop die de helft van het bouwsel overdekt, het is volmaakt bedrieglijk, maar je vergist je niet, je weet dat het compleet nieuw is. Ik verbaas me over de fantasie en ik bewonder de imitatie, maar ik kan niet zeggen dat ik met die versieringen ingenomen ben... Ik zal in mijn tuin geen ruïnes bouwen, ik zou bang zijn te worden uitgelachen. Zulke ruïnes zijn erg in de mode en je kunt, al naar je wens, de eeuw en het land uitkiezen, er zijn Gotische, Griekse, Romeinse... Mijn moeder die zo gesteld is op oude gebouwen, zou de kerk van Windsor met de banieren van de ridders en hun volledige harnassen heel wat liever hebben. Ik heb dan ook maar een diepe buiging gemaakt voor de wapenrusting van de Zwarte Prins.’Ga naar eind6
* * *
Het bezoek dat Belle aan haar familie in Ungar Hill bracht was een intermezzo; zij was in Londen nog niet uitgekeken, al naderde het moment waarop zij haar reis moest beëindigen en weer naar Holland terugkeren. Een van de dingen die zij zich had voorgenomen nog te doen, was de beroemde filosoof David Hume (1711-1776) te ontmoeten, van wie zij het werk al zo lang bewonderde. Zij had daar al naar uitgezien gedurende de eerste tijd van haar verblijf in de Britse hoofdstad, toen zij bij de Eliotts logeerde. Maar Hume was op dat moment in Schotland. Zij hoorde nu dat hij inmiddels naar Londen was teruggekeerd. Belle had generaal Eliott en zijn vrouw niet zo lang tot last willen zijn en bij haar tweede verblijf kamers genomen in een logement. Daar kwam Hume haar bezoeken. De kennismaking viel blijkbaar in goede aarde, want al een paar dagen later kwam hij opnieuw, ditmaal omdat Belle hem te dineren had gevraagd. Ondanks het feit dat de filosoof bijna dertig jaar ouder was dan zij, was de goede wederzijdse verstandhouding niet verbazingwekkend, zij moesten wel tot de ontdekking komen dat zij heel wat gemeen hadden. Niet in de laatste plaats een sceptische levenshouding, al was die bij Hume filosofisch gefundeerd, terwijl er bij Belle voorlopig nog slechts sprake was van een natuurlijke neiging. Beiden waren zij in wezen autodidact, ook al hadden zij een zekere opleiding gevolgd, maar zij hadden zichzelf in hoofdzaak uit innerlijke behoefte en in eenzelfde richting ontwikkeld. Dat Hume daarbij wat de religie betreft verdere consequenties trok dan Belle van Zuylen en met het geloof uitdrukkelijk had gebroken, hing, behalve met zijn leeftijd, uiteraard samen met het feit dat hij als filosoof de overtuiging van zijn denken volgde. Wat hij nog meer met haar gemeen had, was in elk geval zijn gevoel voor vriendschap, zijn respect voor de mening van anderen zonder dat dit zijn eigen opvattingen beïnvloedde, en niet in de laatste plaats de veelzijdigheid van zijn belangstelling, in het bijzonder ook voor literatuur. Onder meer kwam dat tot uiting in zijn levendige, uiterst leesbare stijl en zijn essayistische manier van schrijven. Wie kennis neemt van de onderwerpen die hij in zijn drie bundels Essays Moral and Political aansnijdt, wordt bij verge- | |
[pagina 140]
| |
lijking met de latere geschriften van Isabelle de Charrière getroffen door parallellen in thematiek, zoals huwelijk, liefde en echtscheiding, polygamie, morele vooroordelen, onderdrukking en vrijheid, republiek en monarchie, vrijheid van drukpers. Het zijn allemaal thema's die in haar romans en pamfletten, haar toneelstukken en beschouwingen aan de orde komen en waarop ook haar brieven bij herhaling betrekking hebben. De goede verstandhouding tussen hen werd ongetwijfeld bevorderd door de omstandigheid dat Hume een aantal jaren in Frankrijk had gewoond en de Franse filosofen uit de kring rondom de Encyclopédie uit persoonlijke contacten kende. Hij had zich bijzonder geïnteresseerd voor iemand als Jean-Jacques Rousseau, die hij naar Engeland had gehaald, maar met wie hij inmiddels gebrouilleerd was geraakt; een uiterst ingewikkelde en verwarde geschiedenis die door de achterdocht en het gekwetste ego van Rousseau en het polemisch sarcasme van de Engelsman moeilijk te volgen was, maar waar geen van beiden eer aan kon behalen. Misschien echter kende Belle de vele polemieken en brieven, brochures niet, die daarover juist in die tijd werden gepubliceerd. Zij herinnerde er ook later niet aan, terwijl ze zich in verband met Rousseau toen wel gesprekken met Diderot en d'Holbach voor de geest wist te halen. Dat is des te merkwaardiger omdat Hume in de tijd van hun ontmoeting juist geschreven had over de affaire met Rousseau.Ga naar eind7 Hume kende ook Holland een beetje. Als secretaris van generaal James St. Clair had hij al bijna twintig jaar geleden het land bereisd, toen hij pas met diplomatieke functies was begonnen. Na een paar jaar in Parijs als ambassade-secretaris van de Britse gezant, de graaf van Hertford, te hebben gewerkt was hij in januari 1766, met Rousseau reizend, naar Engeland teruggekeerd en hij was nu in Londen aangesteld als een der staatssecretarissen van buitenlandse zaken. Hij kende - en dat was ook nog een verbindingslijn met Belle - James Boswell die een grote belangstelling voor Hume aan de dag legde, al moest hij van diens filosofische opvattingen niet veel hebben en beschouwde hij hem deswege als ‘een goddeloos wezen’.
* * *
Als naar gewoonte bracht Belle met gevoel voor understatement verslag van haar ontmoeting uit aan Constant d'Hermenches. ‘Heb ik nu niet méér esprit,’ vroeg ze hem, ‘dan de vorige week? David Hume is mij komen bezoeken en een paar dagen later heb ik hem te eten gevraagd. Waarover denk je wel dat we het gehad hebben?... Over roastbeef en plumpudding! Maar we hebben dan ook minder gepraat dan gegeten. Ik verblijf met mijn broers in een logement en onze maaltijden worden ons vanuit de herberg gebracht. Er werd niet op het goede moment opgediend: toen we nog niet helemaal klaar waren met de pâté, kwam het gebraad al, dat in afwachting dicht bij het vuur werd gezet. Er kwam een hondje binnenlopen dat meteen op de gebraden kip afging en die vast zou hebben meegenomen als David Hume hem daar niet met zachte hand van had afgehouden. Je snapt wel dat als het aan mij gelegen had, ik hem rustig de kip met de asperges had laten oppeuzelen, al ben ik dan geen groot filosoof en historicus... Ik vond de zorgzaamheid van meneer Hume en zijn oprechte, eerlijke manieren bijzonder aangenaam. Een van de vrienden die aan de maaltijd mee aanzaten, vertelde een paar mooie verhalen, veel meer intellectueels was er verder niet. Na de koffie speelden we nog drie robbertjes whist en namen toen | |
[pagina 141]
| |
afscheid van elkaar.’ (22-26 april 1767) In deze brief deelde Belle mee dat zij de volgende week zou vertrekken. Zij keerde dus einde april, na ruim een half jaar in Engeland te zijn geweest, naar Utrecht terug, vermoedelijk in gezelschap van Ditie, die haar wel weer zal zijn komen halen en een van de broers is geweest - we weten niet wie de ander was, Willem of Vincent - over wie zij het in de brief heeft. Belle verliet Londen met tegenzin, niet alleen omdat ze haar verblijf genoeglijk en interessant had gevonden, maar omdat ze volkomen zichzelf had kunnen zijn zonder jaloezie of rancune te ontmoeten, zoals maar al te vaak in Holland. In Engeland had ze geen ‘reputatie’ en dat beviel haar uitstekend; het kon haar hier overkomen dat iemand haar vroeg of zij Frans kon schrijven! ‘Zo iemand was,’ merkte zij geestig op, ‘dan in ieder geval niet in staat kwaad te vertellen over wat ik in die taal geschreven heb.’
* * *
De laatste dagen van haar verblijf was het koud en regenachtig weer, het waaide en hagelde en zij wachtte op betere ogenblikken om een bezoek te brengen aan Richmond en Kew en nogmaals naar Chelsea en Greenwich te gaan. Nu de thuisreis naderde, voelde zij zich neerslachtiger worden, triest. Eigenlijk vond ze het vreselijk om te moeten vertrekken. Al die tijd hier in Engeland had ze nauwelijks nog aan De Bellegarde en haar huwelijksproblemen gedacht; even nog in het begin was er met D'Hermenches over gecorrespondeerd, maar in werkelijkheid stond die aangelegenheid al deze maanden ver van haar af. Nu doemde het onaangename perspectief opnieuw op dat zij tot een besluit zou moeten komen over iets dat haar in de grond van de zaak weinig aantrok, zo niet afstootte. Het Londense verblijf was eindelijk eens een periode zonder huwelijkskandidaten geweest! Met bittere zelfspot schreef ze aan D'Hermenches: ‘Van één vermogen kende ik de faam: dat zou ik wel gewild hebben, een oude generaal Pulteney, een man van tachtig jaar met een inkomen van jaarlijks dertigduizend pond... Misschien had ik hem wel in mijn netten kunnen strikken, ik val altijd in de smaak bij oude heren... Helaas heb ik hem niet gezien!’ Het was haar laatste woord uit Engeland. Dit is een voorpublicatie van een fragment uit Zonder Vaandel, Belle van Zuylen 1740-1805. Een biografie door Pierre H. en Simone Dubois. Uitgever G.A. van Oorschot, Amsterdam, februari 1993 |
|