| |
| |
| |
De biografie als leerstuk
Het verleden naderbij
Angenies M. Brandenburg
Geen levensbeschrijving heeft ooit zoveel aanleiding gegeven tot interpretatie en exegese als de verhalen van Markus, Matthaeus, Lukas en Johannes over hun held Jezus van Nazareth. Bij deze impact verbleken de biografieën van Tacitus, Plutarchus en Suetonius, die in dezelfde periode schreven (ca. 80-20 na Christus), ofschoon de laatste schrijvers op de literaire ontwikkeling van het genre ‘biografie’ als zodanig een grotere invloed hebben gehad.
Omdat echter de evangeliën functioneren als ‘literaire iconen van Christus’, dat wil zeggen geschreven zijn en gelezen worden vanuit een gelovige achtergrond, kunnen zij worden gezien als biografieën met een dubbele functie. Enerzijds gaven zij de impuls tot het opstellen van geloofsartikelen en leerstukken, anderzijds vormen zij, met al hun onderlinge verschillen in uitbeelding en volgorde, tot in onze tijd voorwerp van wetenschappelijk onderzoek en zijn zij dus ‘leer-stuk’.
Sint Augustinus, met zijn aangeboren nuchterheid, voelde dit al aan. Terwijl de Rooms Katholieke kerk nog heden ten dage huivert bij de gedachte dat bijbelonderzoekers ook maar ‘in het geringste afwijken van het leergezag’, meende Sint Augustinus eenvoudig dat de Heilige Geest aan ieder Zijn gaven uitdeelt zoals Hij het wil, en dat het dus een kwestie is van vrome ijver om erachter te komen waarom Lukas dít en Matthaeus dàt zegt.
Consequent doorgevoerd - consequenter dan Augustinus waarschijnlijk voorzag of bedoelde - kan deze gedachte een subtiele verschuiving inhouden van de studiefocus. Niet meer de beschreven held staat dan voorop, maar de schrijver van het verhaal, de biograaf. De biograaf wordt, om zo te zeggen, zèlf held.
* * *
Iemand die elementen van de biografische procedure op deze manier heeft toegepast op zowel de vier evangelisten als op enkele ‘heidens’-klassieke auteurs, is de psycholoog A. Chorus. Plutarchus komt in Chorus' beschouwing uit al zijn werk tevoorschijn als een onpartijdig, waarheidzoekend man, open en met sympathie tegenover de menselijke natuur. ‘We zien als het ware Plutarchus zelf om wat meer verdraagzaamheid vragen voor de problemen van anderen’. Tacitus daarentegen, uit wiens Annales bij voorbeeld keizer Tiberius oprijst als een wrede veinzer en niet meer dan dat, gebruikte bij zijn beschrijving ook rustig roddel en achterklap - en dit zegt iets over Tacitus zelf. Hij haatte Tiberius even diep als de Cappadocische kerkvader Gregorius van Nazianze, gezien zijn smaadschriften, niet veel later keizer Julianus de Afvallige haatte.
Op soortgelijke wijze behandelt Chorus de evangelisten ‘als menselijke typen’. Door stijlvergelijking en -interpretatie ontdekt hij in Markus een heftige, primaire natuur, gericht op actie en drama; in Matthaeus de geboren boekhouder,
| |
| |
Augustinus, bisschop en kerkleraar. Gravure door E. Delahaye
gedistantieerd en flegmatiek; in Lukas een gevoelsmens, meester in de dialoog en in de beschrijving van het menselijk contact; in Johannes de gepassioneerde, die zich geheel vereenzelvigt met de persoon en de idee waarover hij schrijft. Door een aanpak als deze ontstaat er als het ware een prismatisch effect, een lichtbreking. Het centrum: de beschrevene, valt uiteen in de visies van zijn beschrijvers, en deze weer in die van hun bestudeerders - ieder met zijn eigen verhaal. Bij de centrale bron ‘Jezus van Nazareth’ is dit het duidelijkst: duizenden lijnen lopen door de geschiedenis, lijnen (en breuklijnen!) van uitleg, verklaring, exegese en her-exegese - niet van Christus' woorden (want die zijn niet op video vastgelegd) maar van het werk van Zijn oorspronkelijke boekstavers, begonnen bij de kerkvaders en voorlopig nog niet geëindigd.
***
Het is geen nieuws wanneer ik hier zeg dat bij zo'n verzameling verhaal-lagen (tussen Chorus en Plutarchus zitten 1860, tussen Plutarchus en bij voorbeeld Solon 695 jaar), elke interpreet opnieuw ‘dubbel-gebonden’ is: aan zijn tijdgeest, en aan zijn autobiografie, dat wil zeggen aan dat hele stelsel van ervaringen, intelligentie, karakteropbouw, sociologisering, herinneringen en overtuigingen dat een persoon tot een persoon maakt. Wie onderzoekt en beschrijft, ook al is zijn onderwerp één ander mens, trekt die eigen persoonlijkheid weliswaar samen tot een instrument, speurend naar de ‘waarheid’ van de ander, maar handhaaft haar tevens.
Biografie en biografie-onderzoek kunnen ons leren dat aan dit zichzelf-blijven niet te ontsnappen valt. Het is zelfs zo dat juist door de intieme omgang met het subject de biografie haar fundamentele waarde krijgt. In de grond van de zaak vertegenwoordigt zij, op schrift, de menselijke ontmoeting als zodanig. Niemand heeft dit aardiger gezegd dan Plutarchus: biografie-schrijven ‘...kan men toch wel vergelijken met het dagelijks omgaan met mensen uit vroeger tijden, wanneer wij hen, ieder op zijn beurt, in ons onderzoek ontvangen en gastvrij bij ons opnemen’.
De intensieve, gemeenzame omgang met figuren uit het verleden zoals we die bij voorbeeld ook bij Virginia Woolf aantreffen - bij haar is het of zij met een nonchalant ‘hallo!’ Shakespeare op straat begroet - is waarschijnlijk iedere geschiedschrijver bekend.
Voor Jan en Annie Romein betekende de behoefte eraan dat zij hun Lage Landen bij de Zee lieten volgen door het befaamde Erflaters van onze beschaving. Dramatis personae die in de vaderlandse geschiedenis-als-geheel niet beschreven hadden kunnen worden, verdienden het om alsnog als individu te worden geportretteerd. (Men kan overi- | |
| |
gens woordelijk dezelfde details en typeringen tegenkomen in beide werken). Omgekeerd zou de geschiedschrijving, huns inziens, zijn gebaat bij de particuliere doorkijkjes zoals de afzonderlijke karakters, ieder als drager èn als representant van hun eigen cultuurperiode, ze konden bieden op de ontwikkelingsgang der Nederlanden.
Bij de Romeins komt deze complementaire functie van historiografie en biografie wel zeer fraai tot uitdrukking. En hun gelijk eveneens. Immers iemand als Fruin, aan wie men vóelt hoe gaarne hij zijn persoonlijk oordeel te kennen geeft, lukt het niet om biografische gegevens werkelijk te vervlechten in het geschiedverhaal.
Fruin, ofschoon op gedempte toon vanwege de antithetische werking van een dergelijke opinie, bewondert bij voorbeeld in zijn hart Granvelle, de eigenlijke
C. Busken Huet
| |
| |
politieke beleidsuitvoerder van Koning Philips II in de Nederlanden. Nu verkreeg Granvelle niet alleen bij de bisschoppelijke herindeling van (gedateerd Rome) 31 juli 1559 het aartsbisdom Mechelen, maar ook, heel kort daarop, zijn benoeming tot kardinaal. Dat dit nog weer extra kwaad bloed zette bij de Nederlandse ‘Seigneurs’ geeft Fruin uiteraard, maar wat hij niét geeft is dat het Margaretha van Parma was, gehuwd met Ottavio Farnese, die op persoonlijke titel aan Paus Pius IV (een partijganger van de Farneses) om die kardinaalshoed had verzocht. Net zomin is hij in staat de handelwijze van deze Landvoogdes der Nederlanden mede te plaatsen in het licht van haar privé-achtergrond: een verscheurdheid tussen het dienen van de belangen van haar halfbroer Philips II, en de zorg om haar zoon Alexander Farnese, die door diezelfde Philips aan zijn Spaanse hof mooi-gezegd werd ‘opgevoed’, maar die in feite diende als een soort gijzelaar.
***
De meest complete geschiedschrijving, en zeker de meest complete geschiedlezing, zou eigenlijk die zijn, waarbij een wederkerig gebruik is gemaakt van politiek-economisch-culturele, naast individuele gegevens. Busken Huet doet dit bij voorbeeld wanneer hij in Het Land van Rembrand zijn portret van Erasmus tekent.
Voortdurend onverslaanbaar geestig (wat natuurlijk, zie onze verhaal-lagen van daarnet, weer iets zegt over déze biograaf en de verhouding tot zijn onderwerp), maar onder handhaving van zijn heldere kritiek, gebruikmakend van talloze brieven, egodocumenten en andere teksten; ingaand op diens herkomst, karaktereigenschappen en leefwijze, zet hij Erasmus voor ons neer als de ‘ziende instantie’ van de zestiende eeuw, als de kijkdoos waardoorheen alle figuurtjes en taferelen, alle denkbeelden, malligheden en werkelijke problemen van zijn tijd voor ons tot leven komen. Maar na zijn Erasmusschilderij gaat Busken Huet uiteraard, als goed cultuurhistoricus, verder met het geven van integrale feitengeschiedenis.
Juist deze combinatie van het individuele en het algemene, bewerkt in ons bewustzijn een vervollediging van het beeld, een verdieping die tegelijkertijd relativering is. Een relativering bovendien die op haar beurt het beste wapen vormt tegen datgene wat ongewild maar onherroepelijk kan worden veroorzaakt door al te generale geschied-schrijving tegenover al te specifieke levensbeschrijving: sjabloon-ontwikkeling en misbruik.
Alweer blijken de beste voorbeelden om dit mee toe te lichten... leerstukken te zijn. Letterlijke ditmaal, zoals Calvijns leer der predestinatie. Waartoe deze leer vanaf de zestiende eeuw tot het Nederland anno nu (met zijn zo vaak als ‘calvinistisch’ bestempelde extremistische gidsland-opvattingen) heeft geleid, weet iedereen. Ook H.W. von der Dunk verwijst ernaar wanneer hij schrijft hoe het calvinisme ‘...een beetje tot een loper voor alle sloten’ is geworden. In algemene zin, in de kerkgeschiedenis, de theologie, de catechese, in de schoolboeken en vanaf de kansel, is dit leerstuk om zo te zeggen losgeweekt uit zijn context en vooral: geïsoleerd van zijn opsteller.
Hoe verhelderend is het dan om bij H.A. Oberman een persoonsgerichte benadering te vinden, een benadering zowel die recht doet aan gevolg als oorzaak. Volgens deze kerkhistoricus is de predestinatie ‘... een uitnemend voorbeeld van een leer die (-) niet gegrepen en ‘gevat’ kan worden indien men geen oog heeft
| |
| |
voor het sociaal-psychologische uitgangspunt’. Hij noemt het een ‘schijnbaar-abstracte leer’ die, zoals inderdaad altijd is gebeurd, kan worden gedocumenteerd met honderden precieze citaten. In psychologisch-historische zin betekende dit leerstuk echter een existentiële geloofsbeleving. Het was de leer van de verdreven ballingen, die ver van hun vaderland ‘...in een taal, die uit hun ervaring opkomt “door de woestijn trekken” en zich daarbij aan Gods providentiële leiding vasthouden’.
Oberman laat deze introductie volgen door de stem van de Geneefse reformator zelf, wanneer hij bidt: ‘Geef ons dat wij in deze strijd standhouden en volharden, totdat wij eindelijk tot die rust komen, die ons verworven is door het bloed van uw eniggeboren Zoon’.
Maar hoe Augustijns klinkt tegelijkertijd dit gebed! ‘Onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U’ - het zijn overbekende woorden van de vierde-eeuwse bekeerling. En het zijn misschien overmoedige woorden van deze twintigste-eeuwse, wanneer zij de grote kerkvader voor zich ziet, verzonken in een zeker somber gepeins over zijn ‘zonen’ die hem eeuwenlang louter in het algemene, het ge-depersonaliseerde, men zou bijna denken: in een ambiance alleen maar strekkend tot een zeker eigenbelang, uitlegden en aan het volk ten voorbeeld hielden.
Ook dan, opnieuw, verheldert de biografie, vult zij aan wat in de grote-lijn-geschiedschrijving ontbreekt. Neem Monica, Augustinus' moeder. Door de Kerk heilig verklaard, allicht. Er zullen beslist redenen voor zijn geweest, maar aan de andere kant... De hedendaagse lezer, vrees ik, ervaart Monica in hoofdzaak als een nogal onaangenaam mens, dat met heftig jammerende scènes haar volwassen zoon uit Carthago uitgeleide deed, hem naging tot in Milaan, in haar geloofsijver ook bisschop Ambrosius niet met rust liet, Augustinus' gezellig-filosofische vriendenclub in Cassiciacum met haar ‘absolute zekerheid’ domineerde en tenslotte in 387 stierf te Ostia, haar drieëndertigjarige zoon voor de rest van zijn leven achterlatend met een onuitroeibaar schuldgevoel.
Men kan hieruit maar één ding concluderen: het is jammer dat Sint Augustinus nooit Freud gelezen heeft. Daarbij, en dat is wat ik wil aantonen, vormt het een buitengewoon ernstige intellectuele tekortkoming wanneer noch iemands persoonlijke ontwikkeling, noch het gedachtengoed van de mensheid in een bepaald tijdsgewricht, wordt betrokken bij de duiding van wat éen enkel genie op schrift heeft gesteld.
***
Voor veel, zo niet de meeste leerstelligheden kunnen biografische naspeuringen dienen als een antitoxine. Het zet de hersens aan het werk, ons bij voorbeeld af te vragen wat ter wereld mensen als Bertrand Russell, Jean Paul Sartre of Noam Chomsky kan hebben bewogen om zichzèlf tot opinion leader, en hun vak wetenschappelijke disciplines tot een ideeënleer te transformeren waarin de factor ‘geweld’ een cruciale rol speelde. In zijn zeer lezenswaardige portrettenreeks Intellectuals (1988) zoekt Paul Johnson hierop een antwoord. Steeds na een biografische aanloop stelt hij vast dat voor deze intellectuelen de verleiding eenvoudig te groot was. Geen van hen kon weerstand bieden aan de romantische dwang, in het diepst van zijn gedachten een God te zijn.
Al de goodwill en het kapitaal dat deze theoretici hadden vergaard met hun inderdaad soms eminente vondsten, werd geïnvesteerd in een stel radicale adviezen aan de mensheid over de wijze
| |
| |
Jezus van Nazareth, met in de hoeken de namen van de vier evangelisten. Steendruk uit 1872
| |
| |
waarop deze haar geopolitieke zaken had te behartigen.
Dat de opsteller van de ‘instituties’ van wie zulke, en eigenlijk alle linkse intellectuelen, gedurende tientallen jaren onder de bekoring bleven komen, Karl Marx, een minstens zo apocalyptische Godheid in zichzelf aanwezig voelde, hoeft niet te verbazen. Johnson geeft een paar teksten van de jonge Marx, gemankeerd academicus, citatendief en tevens van kindsbeen af zich poëet denkend, die qua eschatologie alle kerkvaders tot en met Calvijn toe ver in de schaduw stellen.
‘Gigantische vervloekingen zal ik afroepen over de mensheid’, luidt een dichtregel uit Marx' Savage Songs, gepubliceerd in 1841, toen hij 23 jaar oud was - een regel waarvan de echo's doorklinken in Das Kapital en in zijn horror speech van 14 april 1856: ‘Als de geschiedenis de rechter is, is het proletariaat haar beul’.
Alweer de factor ‘geweld’ dus. Maar niemand van al die intellectuelen zag òm of zocht náar het psychologisch belang dat de mens Karl Marx kon hebben gehad bij het proclameren van dergelijke innerlijke waarheden.
Het zijn maar een paar ontleningen die ik kan geven. Ik ben me ervan bewust hiermee bij lange niet de dóórwerking en het enorme succes te kunnen verklaren van geest-drijvers die om de zoveel tijd opdoemen. De enige pretentie die ik heb, is de biografie te presenteren als op zijn minst een bruikbaar element in het zo moeilijk omschrijfbare geheel der dingen, en op zijn best als een tegengif. Want dat het ook anders kan, dat de levensbeschrijving zèlf toxisch kan werken, leert ons de zogenaamde hagiografie. Daarbij is het uitgangspunt nooit geweest de geschiedwetenschappelijke uitleg en verklaring van zekere tijdgebonden (maar daarom nog niet onware) overtuigingen, maar juist de puur-persoonlijke, verregaand irrationele vastlegging van individuele heiligenlevens. De achttiende-eeuwer Gibbon zei het al: ‘O wee, welk een hartzeer en een ongeluk hebben deze boeken over onze beschaving gebracht.’ Hier was het júist het enkele, het bijzondere, dat uitgelicht uit zijn context tot ‘leer’ kon worden verheven - al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat ook de kerk een Vita Sancti Antonii (357 na Christus) ‘...magis admirandum quam imitandum’ heeft geoordeeld. Maar er werd, en wordt, niet bij verteld dat de schrijver van dit heiligenleven, de kerkvader Athanasius, in een verwoede strijd gewikkeld met de schismatische Arianen, met zijn boek eveneens een belang meende te dienen: het belang van de toenmalige, om haar bestaansrecht worstelende katholieke kerk.
***
Sommigen beweren dat wij in een ‘post-modernistisch’ tijdperk leven. Nu schrikt de stijl van een onlangs in de ramsj gedaan werk over het módernisme, van Fokkema en Ibsch, mij al dusdanig af dat ik het post-modernisme maar liever helemáál laat voor wat het is. Post-modernisme, ‘het einde der geschiedenis’ secundum Fukuyamam, het komend na-ideologisch millennium - het lijkt me allemaal meer iets voor zieneressen en auguren dan voor de erfgenamen van de Westeuropese traditie die wij, door de wissel van het lot dat ons déze en geen andere plaats in de geschiedenis toewees, nu eenmaal zijn. Laten we ons dus liever houden aan wat we tot nog toe van die traditie hebben geleerd, zoals argumenteren.
Het argument dat ik zoëven naar voren bracht luidt: historiografie en biografie moeten niet worden gezien als anti- | |
| |
poden, maar als geïntegreerde bestanddelen van een geheel dat te vergelijken valt met een staat en zijn burgers. Pas dan, in die optelsom van individuen, ingekaderd in de optelsom van de historische tijdlagen, krijgt het verleden vorm en gestalte. Met heldenverering, de schijnbaar grote angst van de Nederlander die even gesteld is op voorál-eenvormigheid als op ‘zichtbare heiligheid’ (een term gemunt door Calvijn-interpreet Oberman) heeft dit niet zoveel te maken.
Romein geeft in 1946 de angst voor heldenverering als verklaring voor het geringe aantal goede Nederlandstalige biografieën; Dresden herhaalt dit tien jaar later; Von der Dunk komt erop terug in zijn inleiding op de opstellenbundel Erflaters van de twintigste eeuw uit 1991. De laatste overigens relativeert een en ander zoals hij gewoon is te doen: op het punt van het belang van Grote Voorbeelden ‘...plegen historici permanent met elkaar overhoop te liggen en slaan zij elkaar met uitgebreide ideologische en theoretische argumentaties om de oren’. Het is dan ook geen pleidooi voor Grote Voorbeelden, laat staan Grote Mannen, dat ik hier houd. Het gaat me erom, de biografie te doen opvatten als een middel om de geschiedenis naderbij te halen. Als een lens ter correctie van vér-ziendheid, als een ‘remedium’ tegen absolutisme, als een ‘medium’ - zo, in een ook taalkundig echo-duet, laat Monteverdi het Audi Coelum zingen - tussen geschiede werkelijkheid en toegevoegd begrip. Immers juist het theoretisch en vooral ideologisch debat, juist een Historikerstreit kan de realiteit zoals de rapporterende enkeling, de biograaf, die zag en uit zijn bronnen kende, uit het oog verdrijven.
Een erg leuk bewijs daarvoor is één van de dubbelbiografieën van Plutarchus van Chaeronea: die over de Griekse archont Solon en de veronderstelde stichter van de Romeinse republiek, Publicola.
Plutarchus, in de Renaissance herontdekt en van Montaigne tot Napoleon functionerend als een soort zakbijbeltje voor elke ontwikkelde, onderging een scherpe devaluatie door de positivistische geschiedschrijving uit de negentiende en twintigste eeuw. Men had zijn twijfels, men geloofde er niet meer aan. Zo'n Publicola, die had vast nooit bestaan, die zou wel in het rijtje mythische figuren van Romulus en Remus thuishoren.
Is het dan niet aardig, door een Nederlandse archeologische vondst te weten dat Plutarchus wel degelijk gelijk heeft gehad? Gedurende de werkzaamheden aan ‘onze’ opgraving, te Satricum bij Rome, kwam een paar jaar geleden een voetstuk-met-inscriptie tevoorschijn uit een aan Mars gewijde tempel. De Latijnse tekst op deze sokkel, uit de zesde eeuw voor Christus - een van de oudste die we nu bezitten - luidde dat het desbetreffende standbeeld van de god Mars was gemaakt in opdracht van de door Plutarchus met zoveel reverentie beschreven Publiculus of Publicola....
***
Al tientallen jaren bestaat onder biografie-theoretici de gewoonte, de klassieke biografie min of meer af te doen met etiketten als ‘statisch’, ‘onveranderlijk’, ‘eenzijdig’ of ‘exemplarisch’. Zij zou louter zijn gericht op persoonsverheerlijking, te weinig een psychologische ontwikkeling laten zien, teveel de deugden van de beschrevene opsommen in plaats van diens persoonlijkheid op te vatten als een innerlijke eenheid van tegendelen, teveel geschreven zijn vanuit tamelijk starre, algemeen aanvaarde morele normen, teveel voldoen aan
| |
| |
antieke retorische voorschriften. Zij is eigenlijk, al wordt dit er niet met zoveel woorden bij gezegd, een beetje achterlijk.
Nu maken literatuur- en andere wetenschappers wel vaker de indruk te menen dat de twintigste eeuw pas echt het buskruit heeft uitgevonden. Zij maken trouwens ook weleens de indruk, elkaar zonder veel nadenken over te schrijven. Immers bij alle theoretici vinden we de veronderstelling dat de contemporaine biografie - te dateren vanaf ongeveer Lytton Strachey - vergeleken bij de klassieke op een aanzienlijk hoger plan staat, zowel literair als psychologisch en intellectueel. Zij zou een vollediger beeld van de persoonlijkheid geven, dieper zijn doorgedrongen in de menselijke ziel, een scherper oog hebben voor de complexiteit van groei en karakter, naast diens grootheid ook de kleinheid van de held benadrukken. In het algemeen dus eigenlijk: spreken vanuit een volwassener stadium in de evolutie van het denken dan de Ouden konden.
Bovendien - eveneens een zich herhalend topos in de discussie - zou de hedendaagse levensbeschrijving in hoge mate schatplichtig zijn aan de (techniek van) de realistische roman. Ik heb mij al eens eerder tegen die gedachte gekeerd, en doe dat graag opnieuw wanneer ik bij Fontijn lees dat de biograaf in literair opzicht veel kan leren van de grote negentiende-eeuwse romanschrijvers, ‘...bijvoorbeeld hoe hij in een enkel detail een persoon tot leven kan roepen en hoe hij op een vanzelfsprekende wijze deze kan “verklaren” vanuit zijn milieu en afkomst’.
Nu, als iémand de techniek van het detail beheerste dan was dat Plutarchus wel - zodat van Shakespeare tot Zola een omgekeerde schatplichtigheid voor de hand liggender is. Wij hebben dientengevolge opnieuw Plutarchus nodig voor nog een paar laatste antwoorden op de vraag: ‘Wat kan de biografie ons leren?’
Aan het begin van onze jaartelling dienden de Parallelle Levens als het onderwijsmateriaal bij uitstek voor de Griekse en Romeinse jeugd. Nog in de vierde eeuw zei een zekere Himerius, een tijdgenoot van de eerder genoemde Julianus de Afvallige, tot de Atheners: ‘Plutarchus, van wien ge u bedient om de hele wereld op te voeden!’ De Levens vervulden terdege de morele en paedagogische voorbeeldfunctie waarop ze nu haast bij uitsluiting worden vastgenageld, maar zij boden méér. Zij boden stilistisch en compositorisch, retorisch en didactisch, psychologisch en literair iets wat kortweg neerkomt op: de kunst van het beschrijven en vooral van het vatten van dat moeilijkste onderdeel van de schepping, de mens.
Ik moet nu twee richtingen uit, dus dat wordt lastig. Aan Chorus ontleen ik een voorbeeld van detailtechniek; aan Horatius de argumenten voor mijn stelling dat de ‘Ouden’ heel precies, misschien wel preciezer dan wij in al onze hoogmoed nu, wisten hoe mensen in elkaar zitten. In zijn typering van de evangelisten zegt Chorus over Lukas iets erg moois, iets wat zeer dicht hetzelfde vermogen tot vatten van de niet-christelijke biografen nadert. Lukas, zegt hij, besteedt 12,6% van zijn tekst aan de afstamming, de geboorte en de kinderjaren van zijn held (tegen Matthaeus 4,4% en de twee anderen nul); Lukas is het, aan wie wij het Kerstfeest, de kribbe en de blijde geheimen van de rozenkrans te danken hebben; Lukas schreef talloze taferelen die later in de beeldende kunst geschilderd zijn; Lukas, met zijn grotere beheersing van het Grieks, wist nauwkeurig het subtiele maar alleszeggende detail weer te geven. In de perikoop over Petrus' verloochening is het Lukas die in
| |
| |
één woord de intermenselijke confrontatie doorgrondt: Christus keek door Petrus heen.
***
De levensbeschrijving is een der alleroudste genres in de literatuur, misschien wel hèt oudste. Onderwijskundig gesproken houdt dat in, dat de biografie altijd al leverancier is geweest, niet alleen voor de opbouw van een groot reservoir aan mensen- en zelfkennis, maar ook voor een ambachtelijk vak als retorica, dat ten onrechte sinds de vorige eeuw wordt gehouden voor een soort archaïsch, niet langer in het moderne denken passend, rigide systeem van regels en wetten.
Toch - alle hooggespecialiseerde academische stromingen ten spijt - is het die al zo vroeg doordachte leer van de taalen redekunst waar wij achtereenvolgens de communicatietheorie, de stijlleer, de
De evangelist Markus, tekening van Georg Kau
tekstbenadering van New Critics, Merlyn of structuralisme (u weet wel, van de vraag: ‘hoe functioneert een tekst?’), de narratologie, het receptieonderzoek, ja zelfs de leer der tekens ofwel de semiotiek in kunnen terugvinden.
Geen betere voorspellers van de gemoedsbewegingen van hun auditorium dan de klassieke retoren, geen intelligenter analytici van het discours dan Aristoteles en Quintilianus, geen slimmere publiek-bespelers dan Cicero of Plinius de Jongere, geen adembenemender stilist dan Augustinus, geen knapper kenner van zijn lezers dan, ik noemde hem al, Horatius.
In de inleiding op zijn prachtige, in verzen van zes lichtvoetige jamben gecomponeerde vertaling van de Ars Poetica, licht de Leidse classicus P.H. Schrijvers Horatius' didactische bedoeling met dit leerboek toe, en wijst hij op de pragmatisch-retorische functie ervan. Zo vertelt het befaamde utile dulci ons hoezeer de relatie werk-publiek centraal stond, hoe belangrijk het was, dit publiek tegelijkertijd te onderrichten en mee te slepen. Men moest ‘het nut met het plezier verbinden’, want pas dan zou men ‘het lezersvolk vermaken en vermanen’ - en daardoor het voorschrift docere - delectare - flectere in praktijk brengen.
Ook andere regels uit de retorische handboeken past Horatius zonder aarzelen toe op de dichtkunst. Op grond van éen daarvan, het zogenaamde aptum of decorum, zou een aantal verzen uit de tekst te lichten zijn die evengoed onder de naam Ars Biografica hadden kunnen worden gepubliceerd.
Ik lees er een paar:
‘Want van nature reageert ons innerlijk op wat ons overkomt, wordt blij, krijgt een impuls
| |
| |
tot drift, of wordt terneergeslagen en bedroefd.
Emotie wordt dan uitgedrukt, in spraak vertaald.
(-)
Beeld het karakter uit van iedere leeftijdsgroep,
verbind verschil in jaren met verschil in aard.
Het kind dat net kan praten en parmantig stapt:
het trappelt om te spelen met zijn vriendjes; boos,
opeens weer niet boos, het verandert met het uur.
De baardeloze puber - eindelijk het toezicht weg -
is dol op paarden, honden, 't zonnig sportterrein,
kneedbaar als was voor wangedrag, nors bij advies,
blind voor zijn carrière en royaal met geld,
een dweper, die zijn idealen snel vergeet.
(-)
Veel voordeel schenkt het klimmen van de jaren, maar
veel neemt de neergang weg. Vermeng dan niet de rol
van grijsaard, jonge man, kind en volwassene,
maar houden wij ons aan wat bij de leeftijd past’.
De antieken statisch! Eenzijdig? Zwakke psychologen?! Honderden plaatsen zouden te geven zijn van een doordringings- en een voorstellingsvermogen waar de hedendaagse biograaf een voorbeeld aan kon nemen: waar Aristoteles de emotie ‘medelijden’ uitdiept, of zijn leerling Theophrastus de eigenschap ‘schraapzucht’, of waar vanaf Plato de werking van het geheugen in steeds verfijnder trappen wordt ontleed, of waar Plutarchus ineens een ogenschijnlijk deugdzame held van katoen geeft.
Alleen - er is in de klassieke levens- en kunstbeschouwing nooit sprake van extremisme. P.H. Schrijvers noemt hun harmoniemodel er een waarin het auteurschap zèlf een vorm is van intermenselijk handelen, en waarin oprechtheid of authenticiteit een kwaliteit van het werk vormt, niet van de persoonlijkheid van de schrijver. De breuk hiermee kwam in de romantiek, toen onbewerkte zelfexpressie een deugd, en aanpassing een ondeugd werd.
***
De biografie, ik zei het al, is het mede geweest die de klassieke retorica haar hoge vlucht heeft doen nemen, al wordt zij bijvoorbeeld in het schema van Quintilianus niet als aparte stilistische categorie onderscheiden.
Hij spreekt over de stijlen van de dichter (bloemrijk en vrij), de geschiedschrijver (mag moeilijk zijn en zelfs duister) en de filosoof (verbaas u niet: die schrijft ontspannen), maar geeft ook de instructie dat de redenaar geen van die stijlen zomaar klakkeloos moet navolgen. En hij hamert erop dat, om de verhaalwerkelijkheid geloofwaardig te doen zijn en om het gemoed van de toehoorder in beweging te krijgen, ieder zich houden moet aan wat de situatie vraagt. Zo ook, mompel ik in gedachten wanneer ik mij de levensbeschrijver voorstel, zittend op een stenen bankje aan de voeten van de meester.
In een bestek als dit kan men hoogstens iets vertellen, niet iets verklaren. Misschien is het voor het onderhavige doel nog het meest gepast om te zeggen dat ikzelf eigenlijk alleen maar naar iets zoek: naar de mate waarin de mens, als beschrevene en als beschrijver, is veranderd of hetzelfde gebleven. Dit brengt mij tot m'n slotsom, - of nee, eigenlijk
| |
| |
is het meer een idee voor de verwachte ideologieloze toekomst.
Juist aan dit diep in de historie gewortelde genus, deze menselijke stamboom met zijn zo divers getekende takken, valt veel te (her)ontdekken. Zou de biografie dan ook niet, net als vroeger, als leermodel, als onderwijsmateriaal kunnen dienen? Zou zij zich niet bij uitstek lenen voor een theoretische en ambachtelijke kennisoverdracht? Zouden de vele facetten ervan niet kunnen worden ondergebracht in een curriculum, gevoed door de tweelingvakken letteren en geschiedenis en gemodelleerd naar de meester-gezelrelatie, ongeveer zoals medische assistenten operaties leren verrichten?
Studenten kunnen training krijgen in interviewtechniek en een handje helpen bij het bronnenonderzoek; zij kunnen leren, hulpwetenschappen te benutten; zij kunnen zich verdiepen in de tijdlagen die altijd weer en altijd wisselend de achtergrond vormen van het menselijk bedrijf; zij kunnen theoretisch worden geschoold in de genre-studie en in het gebruik van literaire middelen; zij kunnen oefenen in stijl en compositie; zij kunnen stage lopen bij praktiserende biografen en eventueel als co-auteur optreden bij voorstudies; zij kunnen zich het geduldige, nu eens uitzichtloze, dan weer zo plotseling met vreugde vervullende handwerk eigen maken. Ze zouden er misschien de kans door krijgen om onder toeziend oog, maar empirisch en al doende, volwaardige en leesbare academici te worden.
Ze zouden, geloof ik, van zo'n curriculum veel kunnen opsteken. Alleen al dit: dat de onacademische biograaf de Aristotelische logos geweld aandoet, want dat het publiek bewijzen, bronnen en argumenten wil zien voor wat er wordt meegedeeld. En dat de partijdige biograaf slordig omspringt met zijn ‘ethos’: zijn lezer gelooft hem niet meer. En dat de zelf-expressieve, de romantische ik-gerichte biograaf tenslotte, de hand licht met het ‘pathos’. Hij schiet tekort in decorum, in aanpassingsvermogen bij zijn onderwerp. En dan gebeurt er wat Horatius zegt:
‘Als tekst en situatie nu in wanklank zijn,
dan schateren de loge en het schellinkje’.
Angenies Brandenburg sprak deze tekst tijdens de Dag van de Biografie op 18 september 1992 in Dordrecht, die in het teken stond van ‘de biografie in het post-ideologische tijdperk’. Brandenburgs lezing wordt, met die van de andere sprekers op de Dag van de Biografie, opgenomen in een bundel die in de loop van 1993 wordt uitgegeven bij Kok Agora.
| |
Literatuur
A. Kardinaal Bea, De historiciteit van de synoptische evangeliën. Bilthoven 1967. |
Aspecten van de literaire biografie. Kampen 1990. Aurelius Augustinus, Belijdenissen. Amsterdam 1985. |
Peter Brown, Augustinus van Hippo. Een biografie, 1992. (Agon BV) |
Cd. Busken Huet, Het Land van Rembrand. Den Haag 1965. |
A. Chorus, Het beeld van de mens in de oude biografie en hagiografie. Den Haag 1962. |
A. Chorus, De nieuwe mens (Stendhal Taine Johnson etc). Den Haag 1969. |
A. Chorus, De vier evangelisten als menselijke typen. Haarlem z.j. |
Radboud Engbersen, Thijs Jansen en Willem Witteveen (red.), Het retorische antwoord. Utrecht 1991. |
Erflaters van de twintigste eeuw. Met bijdragen van H.W. von der Dunk, Rudi Fuchs, E.H. Kossmann e.a. Amsterdam 1991. |
Jan Fontijn, De Nederlandse schrijversbiografie. Utrecht 1992. |
R. Fruin, De tachtigjarige oorlog. Historische opstellen. Den Haag 1908. |
De Gids jrg. 151, nr. 5, mei 1988, De literaire biografie. Met bijdragen van Jan Fontijn, Rudi Wester, Wam de Moor en J.J. Oversteegen. |
Richard Holmes, Footsteps. Adventures of a Romantic Biographer. Penguin Books 1986. |
Horatius, Ars Poetica. Vertaald en ingeleid door P.H. Schrijvers. Amsterdam 1990. |
| |
| |
Paul Johnson, Intellectuals. New York 1988. |
Jane de Iongh, Madama. Margaretha van Oostenrijk. Hertogin van Parma en Piacenza. Amsterdam 1981. |
A.D. Leeman en A.C. Braet, Klassieke retorica. Groningen 1987. |
Maatstaf jrg. 38 nr. 9/10, sept./okt. 1990, Over de biografie, met bijdragen van S. Dresden, Leon Hanssen e.a. |
Heiko A. Oberman, De erfenis van Calvijn. Grootheid en grenzen. Kampen 1988. |
Plutarch's lives, Loeb Classical Library, Londen 1982. Dl. I |
Peter Schmidt, Woord van God, boek van mensen. Inleiding tot de Evangeliën en de Handelingen. Boxtel 1991. |
|
|