| |
| |
| |
O dit ontroeren om een klein gezicht
Hans Werkman over Willem de Mérode
Wam de Moor
Voor zijn bijdrage aan het derde symposium van de Werkgroep Biografie op 20 november 1991 putte Hans Werkman uit de hoofdstukjes ‘Reind Kuitert’ en ‘Liefde tot op het graf’ van zijn op die dag reeds verkrijgbare bundel De Mérode en de jongens. Als je zijn boek uit hebt, ben je Reind Kuitert praktisch vergeten, want veel belangrijker personages, zoals de jongen aan wie Werkman in ‘Liefde tot op het graf’ aandacht schenkt, verdringen deze Reind tijdens je lectuur van het ruim driehonderd bladzijden tellende boek uit je aandacht.
De teneur van Werkmans toespraak was dat hij in het werk van de dichter (geboren op 2 september 1887, gestorven 22 mei 1939) een belangrijke bron bezeten heeft om de identiteit van zijn biografiefiguur te kunnen bepalen. En: ‘zoals de dichter dichtte, voelde en handelde de mens’. Dat wil zeggen: De Mérode mag dan in zijn gedichten de liefde voor jonge jongens hebben beschreven, even kuis en ingetogen als hij dit in zijn gedichten deed, ging hij op zijn kamer en aan de wandel in de Groningse bossen om met bijvoorbeeld Ekko Ubbens en Jaap Woltjer, toen die in de vijfde en zesde klas van de lagere school zaten. En dat heel wat (oud-)leerlingen en dorpsgenoten hem ook als zodanig waardeerden en in hem geen kinderbederver zagen, blijkt uit het feit dat hij met verschillenden van hen op goede voet bleef na de crisis waardoor zijn leven verder getekend is. De foto op het omslag van dit boek bijvoorbeeld toont ons De Mérode zittend als op een staatsieportret met twee jonge heertjes, de jongens van bakker Weeseman. De dichter draagt een pet, de jongens hebben een strohoedje op, heel deftig, heel serieus. Hun zuster schreef Werkman in 1977 hoe die foto gemaakt was. De Mérode had de jongens meegenomen naar het vuurwerk in de stad en bij die gelegenheid op zijn foto gekregen. Jan met name was zijn favoriet en hij zou de dichter blijven bezoeken en hem later met zijn vrouw in kennis brengen.
| |
Geslachtelijke omgang
Toch is Willem Keuning, zoals De Mérodes burgerlijke naam luidde, één keer op geslachtelijke omgang met een minderjarige betrapt en wel zodanig dat het hem in 1924 acht maanden detentie in de Groningse Huis van Bewaring kostte. Volgens hem was dat de schuld van deze jongen. Werkman heeft al in de twee versies van zijn biografie (1971 en 1983) betoogd dat
| |
| |
Willem de Mérode op het San Marco-plein in Venetië
De Merode leefde naar ‘de diepe overtuiging dat een homofiel zich moest onthouden van directe seksualiteit’ (De wereld van Willem de Mérode, p. 142) en dat was een overtuiging die steunde op zijn geloof in bijbelteksten. Dat hij een zekere Jopie uit het hoge en afgelegen Uithuizermeeden voor een weekend meenam naar Amsterdam,
| |
| |
waar zij in Americain overnachtten, werd hem noodlottig. Want dat was nu juist de enige jongen over wie De Mérode achteraf aan Wilma Vermaat schreef: ‘Weet je hoe hartstochtelijk ik ben en hoe zinnelijk? Met mij is nooit wat gebeurd. Ik geef er totaal niets om. Als ik een jongen maar een beetje mag verwennen. Jopie gaf er nu wél om, en omdat hij zoo aardig was geweest om mij te willen troosten toen Okke wegging, zei ik: nou vooruit, fiat, laat ik het dan maar doen.’ (De wereld van De Mérode, p. 101-102). Moeten we dat nou geloven? De Mérode en de jongens geeft een nadere uitwerking van De Mérodes liefde voor jongens, die vooral. Het geeft ook: een voortgezette toelichting op een ander onderwerp dat in de biografie al aan de orde was geweest: de uitgave van de bibliofiele dichtbundel Ganymedes; de relatie tussen de Groningse schilder Johan Dijkstra en diens vrouw en De Mérode; de bijzondere toewijding van de protestantse schrijfster Wilma Vermaat aan het werk en de persoon van de dichter betoond; de gefrustreerde relatie tussen De Mérode en de Jong-Protestanten die van zijn naam als dichter profiteerden; en tenslotte de zo verschillende betrekkingen die De Mérode met zijn twee broers, beide uitgevers, onderhield, de stugge Piet uit Baarn en de warme hem welgezinde Carel uit Wageningen. En Werkman staat, als geloofsgenoot van al deze mensen, midden tussen hen in. Dat heeft grote voordelen voor zijn kennis van zaken en zijn aanvoelen van subtiliteiten in het milieu. Het heeft ook nadelen.
| |
Hier vloekt men niet
Om met het stuk over de uitgevers Keuning te beginnen: dit concentreert zich op een dichtregel die de reden zou zijn waarom de bundel Kaleidoscoop liefst anderhalf jaar op uitgave moest wachten. Een onbenulligheid, zal menigeen denken. Die regel is namelijk de zevende uit het gedicht ‘Toon’, dat De Mérode wijdde aan de boerenknecht van zijn hospita in Eerbeek. Hij laat in zijn gedicht de knecht het nachthok binnen stappen om een kip de kop om te draaien voor de soep, waar een Barnevelder kloek ‘Fladdrend en kaaklend zich verraadt.
‘Verdomme,’ bromt hij, even kwaad, Maar denkt aan zijn gebedenboek, En wreekt zich met een handvol zaad Voor haar verschrikte bek te strooien.’
Die vloek was broer Pieter te veel, de gedachte aan het gebedenboek blijkbaar onvoldoende compensatie. Werkman weet hoe gevoelig vloeken bij het protestants-christelijke deel van het Nederlandse volk liggen - hij schreef niet zo heel lang geleden een brochure tegen het vloeken in de literatuur waarmee hij meer in het landelijk nieuws kwam dan met zijn biografie. Zeker in de jaren '30, zo merkt hij op, was een krachtterm als deze in een boek van een christen-auteur zeer ongewoon. Zelfs Van Randwijk beperkte zich tot een hardgrondig ‘duvels’ in plaats van de sappige gvd's, die bij zijn personages zouden hebben gepast. Sapperdeflap! Het gedicht mocht er niet in. Alleen een fijn christelijke begrijpt zoiets.
| |
Het lichtende symbool van de reine liefde?
Er staan in De Mérode en de jongens gelukkig aanzienlijk boeiender stukken dan dit. Heel geslaagd vind ik de zestig bladzijden waarin Werkman zich concentreert op de belangrijkste figuur in De Mérodes leven. De 13-jarige Ekko Ubbens - de dichter noemde hem altijd Okke - zien we samen met zijn 12-jarig vriendje Jaap Woltjer op een foto van september 1919. De meester kreeg er een afdruk van. Deze Okke, een leuke, flinke jongen om te zien, was voor de dichter ‘het lichtende symbool van de reine liefde waarin hemel en aarde elkaar ontmoetten’ formuleert Werkman. Ik kan mij lezers voorstellen die, bijvoorbeeld vanuit hun ergernis over dat rare woord
| |
| |
homofiel, dat alleen nog door zielzorgers wordt gebruikt die homoseksualiteit alleen van horen zeggen kennen of van hun curie of synode niet mogen, lak hebben aan dat lichtende symbool van reine liefde. Wat De Mérode met zijn dichterlijk universum deed, maakt Werkman duidelijk: hij plaatste de liefde van een man voor jongens in christelijk perspectief, prachtig, prachtig; maar of we de homoseksueel Willem Keuning op zijn woord achteraf tegenover een oude vriendin moeten geloven? Die gooi van Werkman gaat mij iets te ver. Ik denk dat we nooit zullen weten wat Keuning op die muffe kamer van hem heeft uitgespookt, iedereen heeft recht op zijn geheimen. Dat hier de biograaf zijn object van studie eigen laat beantwoorden aan zijn ideaalbeeld van een christelijk leven met zonde en vergeving, ik kreeg dat gevoel toen ik de biografie las, en hier heb ik dat opnieuw. Hoe overtuigend de reeks analyses van gedichten gekoppeld aan biografische gegevens over een cohort beminde knapen ook is voor de bepaling van De Mérodes dichterlijke hemel. Ik heb dus enige aarzeling behouden over de attitude van de biograaf -oprecht en integer, evenwel niet weerbarstig genoeg-, maar ik heb van nogal wat genoten. En daarover het volgende.
| |
Verhalende stijl
Voorafgaande aan de presentatie van Okke, troffen mij twee kleine geschiedenissen. De eerste is die van de opgewekte boerenzoon Jaap Woltjer, de ‘ouwe wilde kraai’, van wiens onstuimigheid De Mérode buitengewoon kon genieten, en aan wie hij zulke koesterende regels wijdde als
O dit ontroeren om een klein gezicht,
Vredig en goed, onder donkre haren..
Spannende en mooi geschreven bladzijden levert de paragraaf waarin Werkman twee jongens belicht die de dichter allebei als Jopie aanduidde. Met Jopie, die 16 jaar was toen hij met De Mérode mee ging naar Amsterdam, had De Mérode een omgang die méér was dan erotisch. Maar aan Jopie 2 droeg hij zijn gedichten op. Deze Jopie 2 geeft een getuigenis af van grote genegenheid en trouw aan de dichter, zoals geen enkel ander personage in dit boek heeft opgebracht. Werkman schrijft er bladzijden over die in een roman niet zouden misstaan: precies, onthullend en direkt. ‘Ik vroeg hem naar de tijd van De Mérodes gevangenschap. Hadden ze nog weer contact gehad? Jazeker. Minder dan twee weken na zijn vrijlating al weer. Jopie hoorde van De Mérodes hospita juffrouw Van der Schaar dat meester Keuning zou komen en haalde hem van de trein. Ik vroeg: “U was toen een jongen van 17, en u haalde hem van het station en liep met hem door het dorp van zijn schande naar het huis van juffrouw Van der Schaar?” Hij knikte. “Ik voelde dat het dorp ons nakeek, maar ik moest dat toch voor hem doen? Ik hield van hem. Hij is in die maanden zeker vijf, zes keer bij ons op het dorp geweest. Dan kreeg ik een boodschap van juffrouw Van der Schaar en ging ik er 's avonds heen.”’ (69).
| |
Okke en Ekko
Ekko Ubbels is een formidabele figuur. Hij, de rust zelve naast de wilde Jaap Woltjer, had nooit beseft dat hij voor De Mérode van zoveel betekenis was geweest en had nadat dichter in het gevang was gevoerd, dat wil zeggen vanaf zijn 17e jaar, nooit meer contact gehad met de meester. Werkman accentueert het belang van deze liefde door zijn boek te openen met de beschrijving van de wijze waarop Willem de Mérode op zondag 13 mei 1934 het boek OKKE samenstelde. Dit was een unicum, bestaande uit vijftien van de vijfentwintig gedichten die hij over zijn vriendschap voor de mooie boerenzoon schreef. En opnieuw veer ik als lezer op bij de
| |
| |
paragrafen van pagina 118 tot 123 en van 129 tot 136. In het eerste stuk loopt Hans Werkman zelf rond als jongetje dat boer Ubbens leerde kennen in de schoenmakerij van zijn vader. Als hij eenmaal aan de biografie is begonnen, ontmoet hij de man opnieuw: Okke die, gepokt en gemazeld door het leven, beseft dat geen mens zonder zonde is en dat hij ten onrechte de vroegere vriend heeft afgewezen. Dit prachtige verhaal krijgt een krachtig rijm in de toespraak die Ubbens hield tijdens de herdenkingsbijeenkomst van De Mérodes honderdste geboortedag op 2 september 1987 in de gereformeerde kerk te Uithuizermeeden. ‘Hij zag mij ook als zijn vriend, en ik zag hem als mijn meester! Nooit heb ik tijdens mijn omgang met hem doorgehad, wat of dat inhield, dat ik zijn vriend was. Wij verschilden in leeftijd bijna 20 jaren, ik keek tegen hem op als mijn meerdere.’ (p. 130). Niks geen mooipraterij in deze herdenkingstekst: Jaap en ik gingen naar hem toe, soms met tegenzin, maar vooral als hij ziek was, en dat gebeurde nogal eens, uit plichtsbesef. Het rook muf op zijn kamer, ik wilde liever naar buiten. De gedichten die hij me gaf? Daar keek ik zelden in, want ik vond ze niet mooi. Nu wel. En Ubbens, 81 jaar oud, zingt daar in die gereformeerde kerk alsnog het gedicht dat zijn vader decennia eerder op muziek heeft gezet. Mij schoot toen ik dit hoofdstuk uit had het woord ‘zieleadel’ te binnen. Ik weet niet precies wat dat in abstracto is, maar in concreto heb ik het hier al lezende ervaren.
| |
Zieleadel
Hans Werkman heeft daar trouwens toch veel gevoel voor: voor de zieleadel van mensen. Hij is zulk een uitstekende biograaf omdat hij buiten zichzelf kan treden en werkelijke aandacht voor zijn personages aan de dag legt; ze boeien hem en hij wil en kan van zijn geboeidheid getuigen. Deze biografische fragmenten zijn vooral voor liefhebbers van poaezie-analyse en biografen interessant. Ze brengen De Mérode even dichtbij als de biografie deed en op enkele andere figuren -Wilma Vermaat bijvoorbeeld, knap zoals haar uiterlijk wordt beschreven- krijgen we veel meer licht. Ik heb, naast mijn hiervoor geuite twijfels over het besloten bestek waarbinnen de biograaf opereert, maar een enkele bedenking tegen dit boek. Chronologisch is het natuurlijk wel juist dat enkele ‘jongens’ nog in beeld komen nç Okke, maar ik kon er, nu eenmaal het hoogtepunt was geweest, geen letter meer over lezen. Compositorisch was het gedeelte over Okke de climax van het verhaal over dichter en zijn vriendjes. En een tweede punt: Er is iets voor te zeggen om reeds gepubliceerde stukken bij een bundeling niet wezenlijk te wijzigen. Maar ik vind het toch onnodig storend, wanneer ik op blz. 283 over De Gulden Ster van A.L. Vogelaar lees ‘een firma waarmee hij via Ernst Groenevelt en diens homofielenkring in contact was gekomen’, terwijl aan De Gulden Ster en meneer Vogelaar honderd bladzijden eerder de volle aandacht is geschonken in het stuk over de totstandkoming van de bundel Ganymedes. Dat verschijnsel doet zich vaker voor en het lijkt mij zeker, waar van de tekstverwerker gebruik wordt gemaakt, zonder veel kostenverzwaring of energiegebruik te voorkomen.
Hans Werkman, De Mérode en de jongens. Biografische fragmenten. Uitg. De Prom 1991. ISBN 90 6801 287 8. 320 blz. Prijs f 35,-.
|
|