| |
| |
| |
In retrospectief
G. Kalff: Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger (1927)
Annette Portegies
Kort na het verschijnen van G. Kalffs Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger in 1927 publiceerde Henri Borel een vernietigende recensie in Het Vaderland. Met de openingszinnen van zijn beschouwing plaatste hij - al generaliserend - Gerrit Kalff junior als biograaf volstrekt buiten spel: ‘Om over een groot man te kunnen schrijven behoeft men weliswaar zelf niet een groot man te zijn, maar men moet toch iets groots in zich hebben, dat in staat is met het wezen van dien grooten man in contact te komen. Verder is het uitgesloten, dat iemand over een dichter iets behoorlijks kan schrijven, die zelf niet in het Dichterland geweest is.’
Gerrit Kalff nu had nooit ‘het Dichterland’ bezocht. Hij was historicus en promoveerde in 1920 op De verklaring der Fransche Revolutie bij haar voornaamste geschiedschrijvers. Toen Frederik van Eeden verscheen, had hij al een biografie op zijn naam staan: het Leven van Dr. G. Kalff, over zijn vader, die in Utrecht en Leiden hoogleraar was geweest en in 1923 was overleden.
In het voorwoord van de biografie over Kalff senior meldde junior kortweg, dat hij weigerde over de doden niets dan goeds te schrijven. Frederik van Eeden toont aan, dat hij ook waar het de levenden betrof geen blad voor de mond nam: Van Eeden, die pas vijf jaar na het verschijnen van de biografie stierf, is door Kalff genadeloos met zijn gedrag geconfronteerd. ‘Soms acht men 't,’ veronderstelde de biograaf, ‘zooal mogelijk, dan toch onkiesch iemand te “behandelen”, die nog leeft. Maar ik acht 't eerlijker, iemand je meening in 't gezicht te zeggen dan achter zijn rug, en a fortiori: boven zijn grafsteen. Het bekende woord: “de mortuis nil nisi bene” wordt alleen toegepast zoolang zij boven de aarde staan; als de dooden konden en moesten tegenspreken wat daarna over hun beweerd wordt, hadden zij weinig rust. Bovendien: Van Eeden is beschimpt en belasterd als wel weinigen - èrger dingen van hem zeggen dan al gebeurde is onmogelijk: reeds 't wegen dezer schimp is een halve rehabilitatie!’ (p. XI).
Veel critici dachten er duidelijk anders over. Zo beschuldigde Henri Borel de biograaf niet alleen van incompetentie, maar ook van laster en achterklap. Ernst Groenevelt eindigde zijn recensie in De Avondpost met minachtende woorden aan Kalffs adres: ‘Och, stakker: Van Eeden is veel grooter dan gij klein zijt.’ L.J.M. Feber noemde de biografie in Boekzaal kortweg ‘een schotschrift’ en H. Giltay voelde zich
| |
| |
zelfs genoodzaakt tot het schrijven van een Open brief aan Dr. G. Kalff Jr. naar aanleiding van zijn Van Eeden-requisitoir (1928), waarin hij de biograaf een pathologisch ‘ambivalentie-complex’ in de schoenen schoof. Slechts een enkeling, zoals de hoogleraar Prinsen, die in De Groene Amsterdammer publiceerde, kon waardering opbrengen voor Kalffs bijdrage aan de literatuurgeschiedenis.
Bijna twintig jaar na dato bedeelde Jan Romein in zijn veel geciteerde studie De biografie (1946) aan Frederik van Eeden een doorslaggevende rol toe in de vernieuwing van de biografie als genre: ‘[...] zeker zal de toekomstige geschiedschrijver van de Nederlandse biografie [...] G. Kalff Jr. en zijn Frederik van Eeden, psychologie van den tachtiger (1927) noemen. Het boek heeft naast de verdienste van als magazijn voor anders verloren materiaal te dienen, de grotere, althans de meer persoonlijke, van zijn in de bijtitel uitgedrukte hoofdbedoeling nooit uit het oog te verliezen. De gebreken, die het evenzeer aankleven en waarvan het tekort aan beperking en de voortdurende aanwezigheid van den auteur wel de hinderlijkste zijn, mag en zal ook bedoelde geschiedschrijver niet behoeven te verdoezelen om, wie weet juist ìn, maar in elk geval àchter die gebreken, het nieuwe te zien, dat hier ontstond.’ (p. 90).
Kalffs studie werd pas onlangs - bij het verschijnen van Jan Fontijns Tweespalt - opnieuw onder de aandacht gebracht. Merkwaardigerwijs wees men toen alleen op de negatieve aspecten van Frederik van Eeden. Fontijn zette in de inleiding op zijn biografie vraagtekens bij het psychologisch doordringingsvermogen van zijn voorganger en Wam de Moor noemde het werk in het Biografie Bulletin ‘een jeugdzonde’. Een dergelijke plaatsbepaling roept prikkelende vragen op. Want wat zag Jan Romein in Frederik van Eeden dat recensenten voor en na hem over het hoofd hebben gezien? Was Kalffs aanwezigheid in de biografie werkelijk zo hinderlijk, dat de biograaf een felle veroordeling verdiende? En was Frederik van Eeden waar het de psychologie betreft nu een navolgenswaardig of een afschrikwekkend voorbeeld? Bevredigende antwoorden zijn nooit geformuleerd. Reden genoeg voor een nadere beschouwing van een omstreden boek.
* * *
Gerrit Kalff verdeelde zijn biografie in vijf omvangrijke hoofdstukken die hij vooraf liet gaan door drie korte paragrafen: ‘Voorbericht’, ‘De Kop’ en ‘Grootvader, vader en moeder’. Alleen ‘De Kop’ is zeldzaam in
Van Eeden, getekend door Speenhoff in 1927
| |
| |
zijn genre. De merkwaardige literaire stijl en de fysionomische achtergrond ervan zijn in de wetenschappelijke biografie weinig op hun plaats. ‘Hij heeft de kop van een faun; een kop die aantrekt en afstoot, vasthoudt,’ schrijft Kalff over Van Eeden. Wat volgt is niet alleen een beschrijving van de gelaatstrekken van de schrijver, maar vormt tegelijk Kalffs visie op diens karakter. ‘De onderhelft van het gezicht is animaal, zij het niet grof. De dunne baard hangt om de kin, meer als maskeering van zwakte dan dreigement van kracht; voren, mettertijd verzwarend, verbinden plompe neus en onbeheerschte lippen. Het voorhoofd heft dezen indruk niet op: 't is laag, gedrukt, niet machtig van rust en durf - wel loopen er, mettertijd verzwarende, groeven over, doch niet zegevierend denken, eerder raadselachtig broeien ploegde ze daar. Een paar horentjes boven op dien kop, een paar kwastjes op de spits-gekartelde ooren - en de faun was er!’ (p. 3).
Kalff besluit ‘De Kop’ met een poging zijn publiek mild te stemmen: ‘Pan is dood, maar de faun leeft in ons allemaal. Van Narcissus, die zich in alles sterfelijke ziet uit ijdelheid - tot Christus, die alles sterfelijke in zich als ijdelheid ziet: dat is de baan, waar wij allen op vorderen; die niemand afgeloopen, maar ook niemand niet betreden heeft. Zie den ander - zie ons zelf.’ (p. 4). Wie zonder zonden is, wordt aldus door de biograaf uitgenodigd de eerste steen te werpen.
Het is opmerkelijk dat Gerrit Kalff zèlf begint met gooien. De openingszin van de biografie laat er geen twijfel over bestaan: ‘Dit boek is begonnen als apologie; het werd een requisitoir.’ (p. VII). Was de biograaf aanvankelijk diep onder de indruk van enkele van Van Eedens gedichten - met name ‘De waterlelie’ uit Van de passielooze lelie - en diens ‘martelaarsallure’, al snel ontdekte hij dat ook forse kritiek op de schrijver-wereldhervormer gerechtvaardigd was. Kalff kon daarom niet volstaan met een min of meer objectieve beschrijving van leven en werk van de indertijd fel omstreden Van Eeden. Hij voelde zich gedwongen partij te kiezen en schaarde zich uiteindelijk aan de zijde van de oppositie. ‘[...] in mijn oordeelen,’ schreef hij, ‘maak ik geen bangelig, spitsvondig verschil met veroordeelen als het mij nodig schijnt. Subjectiviteit en objectiviteit zijn maar woorden; de historicus moet betrouwbaar in zijn gegevens willen zijn, niet onfeilbaar in zijn gevolgtrekkingen.’ (p. 430). En zo werd Frederik van Eeden een studie die men roemt om haar feiten en laakt om haar visies.
Want waar het de feitelijke gegevens betrof, was het oordeel van de critici in 1927 tamelijk eensgezind. Men veronderstelde dat Kalffs werk een belangrijke bron kon vormen voor verder onderzoek. Ernst Groenevelt bijvoorbeeld, die de biografie in de Avondpost neersabelde, noemde dit de enige verdienste van de biograaf, en de anonieme criticus van de Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef: ‘[...] wij bezitten nu van tenminste een onzer groote tijdgenooten een waardig en wetenschappelijk opgesteld levensbericht. Nog is er ruimte voor studies over Van Eeden als denker, als dichter, als hervormer, als mysticus. Maar het onontbeerlijke en ondankbare pionierswerk is grondig en voor altijd door dr. Kalff gedaan. Hij heeft aanspraak op de erkentelijkheid van ons geheele volk.’
Zonder die erkentelijkheid te overdrijven, kan eenvoudig worden vastgesteld dat Kalff inderdaad een enorme hoeveelheid materiaal toegankelijk maakte. Frederik van Eeden bevat een uitgebreid notenapparaat, een bibliografie van Van Eedens oorspronkelijke werken en de vertalingen daarvan, een iconografie en een alfabetisch personenregister. ‘Het aantal schriftelijke kritieken op Van Eeden's persoon en werk’, schreef Kalff in zijn voorwoord, ‘is bijna ontelbaar. Ik vlei mij, dat niets belangrijks mij ontsnapt is, al erken ik van
| |
| |
te voren gulweg, dat ik nog niet alle boeken, tijdschriften en couranten tusschen 1880 en nu heb gelezen of zelfs maar doorgezien.’ (p. VII).
De bekende - meest gewezen - vrienden van de schrijver heeft Kalff niet geïnterviewd. Hun visie was volgens de biograaf duidelijk en vaak genoeg op schrift gesteld. ‘Echter heb ik wèl mijn licht opgestoken bij velen, die niet in tijdschrift of courant kind aan huis zijn, maar desniettemin mij een waardevolle kijk op een of meer kanten van den behandelden persoon leken te bezitten.’ (p. XI). In een noot vermeldde Kalff verder dat hij Van Eedens brieven en dagboeken - ‘gelijk van zelf spreekt’, Van Eeden was immers nog in leven - niet heeft ingezien.
Kalffs niet te onderdrukken neiging tot oordelen en veroordelen gaf met recht meer stof tot discussie. De biograaf dringt telkens opnieuw in de tekst naar voren, om met opgeheven vinger zijn visie uiteen te zetten. Opvallend is bijvoorbeeld de wijze waarop Kalff personen in de biografie introduceert. In één zin of één woord poneert hij steeds een (voor-)oordeel, dat wellicht wel juist is, maar dat niet ter zake doet en niet wordt beargumenteerd.
Gerard Brom wees al in 1928 op Kalffs vreemdsoortige introducties. ‘Hij kent zich een wijsgerige onpartijdigheid toe,
Van Eeden op zijn zestigste verjaardag in zijn werkkamer op Walden, 3 april 1920
| |
| |
door iedere voorbijganger om de beurt even onhebbelik tegen zijn schenen te schoppen en telkens een persoon vrijwillig tegemoet te lopen voor een nog kordater trap. [...]. Eigenwijs Hollander als geen ander, geeft hij alle mensen, die hij terloops vermeldt, een of andere veeg uit de pan.’ Een greep uit Kalffs rariteitenkabinet: ‘Maar Van Deyssel met zijn kleine grapjes en klein verstand zag niet als Van Eeden de hoofdstelling: “Wij menschen zijn oppermachtig op aarde, niemand hoeft gebrek te lijden, als wij dat zelf niet willen.”’ (p. 80). ‘Kloos echter, zonder het minste onderscheidingsvermogen zoodra het over iets anders dan lyriek ging, voelde nu eenmaal behoefte eens over het Christendom “en nog wat” uittepakken, en deed dit.’ (p. 81). ‘Kloos, verlaten door al zijn bentgenooten behalve Boeken (die na enkele fijne gedichten uit 't begin een zelfde verval van zelfkritiek en dichterskracht vertoont), laat nu een der meest ongure figuren uit onze moderne litteratuur los, den jongen P. Tideman, wiens eenig bezit een geweldige mond was, en wiens enige verdienste, dat hij dien gauw sloot.’ (p. 99). ‘Dr. van Nes (die overigens van literairen smaak erg misdeeld is) plaatst Van Eeden, als bij ons “de zuiverste vertegenwoordiger der nieuwe mystiek” naast Schuré en Maeterlinck.’ (p. 101). ‘De anders zo achterlijke Dr. J. te Winkel, voor wie De Schepping (van Ten Kate) vrijwel het hoogtepunt onzer litteratuur is, oordeelt merkwaardig genoeg deze tragedie “in vele opzichten aantrekkelijk”, al onthoudt hij ons naderen uitleg.’ (p. 126). ‘Benno J. Stokvis, Van Deyssel's adept die van zéér-eerbiedigheid vrijwel niets meer ziet,
onderscheidt deftig drie “perioden” in Van Deyssel's kritiek, maar moet erkennen, dat 't altijd blijft “weinig anders dan mededeelen hoe hij een boek vindt.”’ (p. 168). (Cursiveringen door mij, A.P.).
* * *
Ronduit irritant wordt het, wanneer Kalff in de biografie ten strijde trekt tegen de huichelarij die hij in Van Eedens werk aanwezig acht. ‘Met overtuiging predik ik de suprematie van het ethische boven het intellectueele en aesthetische,’ meldt de biograaf op pagina 493. Op paternalistische toon zet hij telkens opnieuw zijn ethiek - die overduidelijk van christelijke, maar niet van roomse origine is en die zijn werk sterk dateert - uiteen. Over Johannes Viator beweert hij: ‘Wat God ook verlangt - voor alles oprechtheid, en die kleedt zich niet zóó in romanvorm!’ (p. 91). En: ‘Ik geef volkomen toe, dat wie zijn werk “Evangelie” durft noemen, het Evangelie niet doorproefde en alleen onvroomheid, die met vroomheid coquetteert, “een liefde als de genade Gods” durft begeeren.’ (p. 101). Een tekst van Van Eeden over de kolonie Walden wordt als volgt van commentaar voorzien: ‘Zeker, God “vergt” niets meer; maar hij geeft zijn Genade niet aan dengeen, die oprechter spreekt en dapperder doet... dan hij eigenlijk is. En welk een barre hoogmoed, niet alleen maar Multatuliaansch-oppervlakkig of onpiëteitsvol, maar door de zoetsappige manier van uitdrukking zonder de vergeeflijke charme van temperament, spreekt er uit Van Eeden's zinnetje, dat hij zoo graag professor in de economie zou zijn, omdat die professoren moeten uitmaken wat “rechtvaardig leven” is!’ (p. 222). De autoriteitsproblemen die zich op Walden voordeden, doet Kalff, tevreden omdat zijn overtuiging door de praktijk bevestigd wordt, af met: ‘[...] nu kan men eens duidelijk zien, dat 't gezag niet van onderen moet worden bepaald.’ (p. 225).
De moralistische toon van de biograaf vindt zijn hoogtepunt in de met veel uitroeptekens, cursiveringen, accenten en hoofdletters gelardeerde beschrijving van Van Eedens conversie naar het katholicisme. Omdat Kalff sterk twijfelt aan de oprechtheid ervan, vermijdt hij het woord ‘bekering’. Hij erkent dat hij geen enkel
| |
| |
zicht heeft op Van Eedens geweten, maar baseert zijn twijfel op het ontbreken van roomse normen en waarden in de latere werken van de schrijver. Pruilend wijst hij alle verantwoordelijkheid voor zijn conclusies van de hand: ‘[...] het is mijn schuld niet, dat de veelschrijvende en veellezende Van Eeden nergens vertelt, dat hij gebeden heeft.’ (p. 436). Volgens Kalff vormt ook het feit, dat Van Eeden sinds zijn overgang naar de Katholieke Kerk geen meesterwerk meer schreef, een sluitend bewijs voor diens veinzen (p. 464). L.J.M. Feber schreef naar aanleiding van deze merkwaardige bewijsvoering: ‘De heer Kalff schijnt ons de opvatting aan te wrijven, dat zoo'n bekeerd dichter een soort geestelijke automaat is - gij hebt er het Katholicisme maar in te gieten en langs hand en vulpen vloeien de drama's, de epen, de lyrische explosies eruit.’
Op basis van zijn aanvechtbare opvattingen ondanks het in de biografie opgenomen gegeven dat de verstandelijke vermogens van Frederik van Eeden sterk achteruit gegaan waren - komt Kalff tot een afsluitend vernietigend oordeel: ‘Op dit oogenblik nemen wij van Van Eeden afscheid. Het mag niet edelmoedig lijken, maar wetenschap is geen filantropie. Van Eeden, ik herhaal het, heeft zijn geest verkocht om zijn ziel te redden en die geest wreekt zich nu door zijn ziel te vermoorden. Hij heeft het goede gewild en te vaak het kwade gedaan: ons aller fout, maar hij heeft dat te weinig erkend en zelfs verbloemd ook - dat hij nu knaging heeft aan zijn geweten, is een gerechte zelfbestraffing.’ (p. 469). De opperrechter heeft gesproken.
***
De hoofdstuktitels van de biografie, die periodes uit Van Eedens leven beschrijven - ‘Effen weg’, ‘Eerste stijging en daling’, ‘Eerste dwaalweg’, ‘Tweede stijging en daling’ en ‘Tweede dwaalweg’ ontleende Gerrit Kalff aan Van Eedens roman Johannes Viator. Deze titels tonen niet alleen Kalffs zeer negatieve waardering voor de levenswandel van de schrijver, maar ook het nauwe verband dat hij veronderstelt tussen het leven en het literaire werk van Van Eeden.
Overtuigend voert de biograaf de hoofdthema's uit Van Eedens werk terug op levensvragen waarop de schrijver vertwijfeld een antwoord zocht: ‘Overzien wij Van Eedens oeuvre, dan treft ons hoe bepaalde typen, verpersoonlijkingen van bepaalde neigingen in den schrijver zelf, steeds terugkeeren.’ (p. 484). Over Lioba zegt de biograaf bijvoorbeeld: ‘Ik wil niet al teveel openbaren, maar mag toch wel aanduiden, dat m.i. het drama verhelderd wordt als faze in Van Eeden's levensstrijd, wanneer men Lioba [...] ziet als draagster van 's dichters mannelijke moeilijkheden. [...]. Men voelt geen innerlijke noodzaak in de personen, maar wel een verholen behoefte in den dichter, dat de Dood, en niet de Liefde 't zal winnen!’ (p. 141). Bij de bespreking van Van de koele meren des doods houdt hij nog meer slagen om de arm: ‘Ik kan niet beoordeelen, in hoeverre de arts Van Eeden klinische ervaringen verwerkte [...]. Ook durf ik niet ontleden, in hoeverre we hier eigen zielsgebeurtenissen getransponeerd vinden. Echter moet ik wel wijzen op enkele trekken die de heldin met den schrijver gemeen heeft: de dualistische vrouw, product en slachtoffer eener zieke samenleving, vindt tenslotte bij God troost.’ (p. 201).
Kalff zoekt uitdrukkelijk niet naar de zogenoemde ‘een-op-een verbanden’. Slechts een enkele keer gaat hij te ver, bijvoorbeeld door de kleine Johannes volledig gelijk te stellen aan de jonge Frederik van Eeden, maar over het algemeen is zijn psychologisch-biografische benadering van literatuur zinvol en verdedigbaar. Hij onderkent het fictieve element in de wereld van Van Eedens personages en benadrukt
| |
| |
in Frederik van Eeden daarom niet alleen de werkelijkheid die tot de fictie inspireerde, maar ook het creatieve proces dat aan het schrijven vooraf ging en de literaire mode en traditie die hun stempel drukten op het eindresultaat. De relatie die bestaat tussen de literatuur en de werkelijkheid helpt de biograaf uiteindelijk bij de beoordeling van Van Eedens oeuvre. ‘Want - wat de Tachtigers met hun drukte over “vorm en inhoud zijn één’ steeds vergaten - mensch en werk zijn ook één.” (p.483). Kalffs werkwijze, zowel de samenhang die hij probeert aan te tonen als zijn wijze van beoordelen, is terug te voeren op zijn literatuuropvatting, die gebaseerd lijkt op de leer van Freud en die hij het duidelijkst verwoordt op pagina 67 van Frederik van Eeden: ‘Volgens mij dient tenslotte alle kunst om een overmaat (of een tekort - 't is soms 't zelfde) aan levenskracht, dat (ik citeerde reeds een zin van Van Eeden waarin hij hetzelfde uitspreekt) niet in de werkelijkheid tot uiting gebracht kan worden, alsnog tot bevrijding te brengen.’
Op basis van analyses van Van Eedens literaire werk en getuigenissen van derden schetst Kalff een psychologisch beeld van de schrijver. Zijn psychologische interpretaties op zichzelf waren kort na het verschijnen van de biografie geen punt van discussie, maar werden dat wèl in 1990: in de inleiding op zijn recente Van Eedenbiografie vestigt Jan Fontijn de aandacht op het werk van zijn voorganger. ‘Een biografie in de gewone zin van het woord is het boek van Kalff niet te noemen’, vindt Fontijn. ‘Zelf gaf hij zijn boek de titel mee: Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger. Bij het woord “psychologie” in de titel wil ik een kanttekening maken. Het psychologisch portret, ontsierd al door een teveel aan morele oordeelvellingen, heeft een te wankele basis. Kalff kreeg van Van Eeden geen toestemming om het dagboek en de brieven te gebruiken. Volkomen ten onrechte loopt Kalff wat luchtig
Spotprent, getekend door Hahn in 1917
over dit probleem heen. Noodgedwongen beperkte hij zich tot Van Eedens werk en wat anderen, vriend maar vooral vijand, over hem beweerden. En behalve hachelijk is dat ook te weinig voor een biografie.’ (p. 19). Het is opvallend dat Kalff op basis van deze volgens Fontijn beperkte hoeveelheid materiaal - maar hoeveel biografen moesten het niet met minder stellen - toch in staat bleek zich een beeld te vormen van Van Eedens persoonlijkheid. Sterker nog: hoe groot de verschillen tussen beide biografieën ook zijn, de rode draad in Kalffs psychologische portret wijkt niet werkelijk af van die van Fontijn in Tweespalt.
Tweespalt is een term die in Frederik van Eeden niet voorkomt. Toch wijst Kalff herhaaldelijk op de innerlijke strijd die Van Eeden voerde. Hij spreekt van ‘twee zielen in Van Eeden's borst’ (p. 30), een ‘dubbe- | |
| |
len aanleg’ (p. 68), ‘dubbelslachtigheid’ (p. 127, 311 en 429), een ‘dualistisch, onuitwarbaar-gecompliceerd karakter’ (p. 271), ‘dubbelzinnigheid’ (p. 465 en 467), ‘een labiel evenwicht van veel tegenstrijdigheden in zichzelf’ (p. 477) en van een ‘Dubbel-Ik’ (p. 507). Ook besteedt Kalff aandacht aan Van Eedens merkwaardige masochisme, zijn neiging tot passiviteit en zwakte, zijn doodsangst en zijn angst voor seksualiteit. Kalffs opvattingen hierover zijn duidelijk beïnvloed door het werk van onder anderen Freud en Jung; de biograaf verwijst bijvoorbeeld naar artikelen in Imago. Zeitschrift für Anwendung der Psychoanalyse auf die Geisteswissenschaften, het ‘clubblad’ van Freudianen. De psychoanalyse, die in Nederland pas na 1920 langzamerhand ook buiten de medische kringen bekend en erkend werd, vormt in Frederik van Eeden echter geen strikt kader waarbinnen de biograaf opereerde: Kalff stond zeer kritisch tegenover vergaande gedragsverklaringen (‘Men wil tegenwoordig alles beredeneeren.’ (p. 504)) en lijkt te weinig op de hoogte van strekking en reikwijdte van de theorieën. Frederik van Eeden bewijst dat de biograaf niettemin voldoende kennis en psychologisch doordringingsvermogen bezat. Want Gerrit Kalff mag zijn lezers met een muur van gemoraliseer het zicht op zijn onderwerp ontnemen, wie zijn oren sluit voor het geschreeuw en gefluister van de biograaf, ontdekt in de stilte de mens, de arts, de
dichter, de dwaas, de hemelbestormer, de wereldhervormer: Frederik van Eeden.
***
Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger moet beschouwd worden als een ‘beginnerspoging’ literatuur in verband te brengen met de psyche van haar schepper. Een poging die - bij nadere beschouwing - veel minder ontoereikend blijkt dan zij leek. Toch hadden Kalffs tegenstanders gelijk: de biografie is - onopzettelijk - de karikatuur van een achterhaalde moraal. Niet voor niets suggereerden Ernst Groenevelt in de Avondpost en Gerard Brom in de Maasbode dat Kalff junior gedoemd was in de schaduw te staan van zijn hooggeleerde vader. Niet voor niets vergeleek Giltay de biograaf met ‘de Leidse gifmengster’, die haar slachtoffers telkens bijna om het leven bracht, om ze vervolgens weer te genezen en opnieuw te vergiftigen. En niet voor niets noemde Henri Borel de biografie ‘opzettelijk kwaadaardig, geniepig, laatdunkend, gluiperig, hatelijk’.
Jan Fontijn heeft met Tweespalt intussen bewezen, dat het mogelijk is over Van Eeden te schrijven zonder de ethicus uit te hangen. Verder toonde hij, dat ook Kalffs literaire en psychologische interpretaties de nodige aanvulling, uitwerking en nuancering behoefden. ‘[...] misschien is dit nu nog niet eens het “eigenlijke” boek, dat over Van Eeden geschreven moest worden,’ veronderstelde Kalff dan ook in 1927, ‘een volgend biograaf zal het zich met 't uitwegen der publieke opinie's in ieder geval heel wat makkelijker kunnen maken, de gelukkige! om de eenvoudige reden dat geen mensch er zich meer voor interesseert. Er komt misschien een onmeedoogende jongeling, die onzen held heelemáál uitkleedt en nog aan de paal ranselt ook; of een barmhartige grijsaard, die hem daarentegen zoetjes alle builen zalft. Ik voor mij houd een gecombineerde kuur voor heilzamer.’ (p. 518). Jan Fontijn, jongeling noch grijsaard, onderwierp Frederik van Eeden aan een subtieler ‘therapie’ en won daarmee op 5 november 1991 terecht de Dordtse biografie-prijs. De kuur van zijn voorganger verdiende het te worden aangevallen en bekritiseerd, maar is ten onrechte op de zwarte lijst geplaatst. Want Gerrit Kalff junior mag dan te werk zijn gegaan als een primitieve medicijnman - hij stelde wèl de juiste diagnose.
| |
| |
| |
Literatuur
H. Borel: ‘Een kleinzielig boek’. In: Het Vaderland, 29-4-1928. |
G. Brom: ‘Frederik van Eeden. Over zijn jongste biograaf’. In: De Maasbode, 21-2-1928. |
L.J.M. Feber: ‘Een schotschrift’. In: Boekzaal, 1-3-1928. |
J. Fontijn: Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam, 1990. |
H. Giltay: Open brief aan Dr. G. Kalff Jr. naar aanleiding van zijn Van Eeden-requisitoir. Delft, 1928. |
E. Groenevelt: ‘Van boeken en schrijvers’. In: Avondpost, 1927. (Datum onbekend) |
G. Kalff: Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger. Amsterdam, 1927. |
W. de Moor: ‘Meer essay dan roman’. In: Biografie Bulletin, jaargang 1, nummer 1. |
J. Prinsen: ‘Boekbespreking’. In: De Groene Amsterdammer, 17-12-1927. |
J. Romein: De biografie. Een inleiding. Amsterdam, 1946. |
|
|