Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 31
(2014)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Een amuse voor rare kostgangersEr is over ‘de biografie’ al zoveel opgemerkt, dat zelfs de uitgebreidste menukaart niet alle hoofdgerechten kan bevatten die een liefhebber van dit subgenre graag zou willen proeven. Nog in geen mensenleven lukt het hem de boeken die daar nu juist over gaan, te lezen. Hoe zou hij er ooit een gefundeerd oordeel over kunnen vellen? In plaats van uitsluitend de theorie van de biografie centraal te stellen, zoals Sem Dresden in Over de biografie gedaan heeft, lijkt het mij daarom goed een tussengerecht op te dienen, waarvoor de kok niet al te veel kookboeken heeft geraadpleegd (zou hij dat tot uitputtens toe doen, dan stond hij nooit meer achter de oven), maar eerst en vooral zijn eigen intuïtie. In de inleiding van mijn kroniek over het leven van Bilderdijk maak ik duidelijk, waarom ik liever van een ‘kroniek’ dan van een ‘biografie’ spreek. Ik heb niet de illusie het leven van een ander te kunnen doorgronden, hoeveel materiaal mij als biograaf ook ter beschikking staat. Ik wil mij niet verschuilen achter mijn onkunde om bijvoorbeeld Bilderdijks brieven in het Sanskriet, Italiaans en Perzisch te lezen, of zijn in een runenalfabet of in een of ander geheimschrift geschreven notities te ontcijferen, waardoor het voor mij onmogelijk is om een biografie over hem te schrijven. Nee, er is iets fundamentelers aan de hand, waardoor het voor zo'n onderneming vereiste overzicht mij ontbreekt: ik zou niet eens een biografie over mijn eigen leven kunnen schrijven, gesteld dat ik dat al zou willen. Ik zou daarvoor immers niet alleen de zin van het leven in het algemeen moeten kennen, maar ook, om een eindeloze opsomming van zinloze feiten te voorkomen, de zin van mijn eigen leven in het bijzonder. Hoewel ik daarin sinds mijn geboorte aanzienlijke vorderingen heb gemaakt, gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen, dat ik tot zo'n schiftingsproces niet in staat ben. Een gebrek aan inzicht in het leven, nog meer dan een onvolledig overzicht, weerhoudt mij ervan een biografie over Bilderdijk te schrijven. Ik beschrijf dus niet zijn leven, maar schrijf ‘over het leven van een zonderling genie’ om aan de volledigheid van zijn leven geen afbreuk te doen en de lezer zo min mogelijk te confronteren met een door mij opgedrongen visie op wat hem bezielde. De zo-even gegeven typering van Bilderdijk, waarvan die van een ‘gefnuikte adelaar in een hoenderhok’ er ook een is, staat haaks op mijn intentie, ik weet het, maar is het niet onvermijdelijk, dat een chroniqueur van Bilderdijks leven blijk van een eigen visie geeft? Ik spiegel mij in dit opzicht aan Hella Haasse, die het leven van Charlotte Bentinck magnifiek heeft beschreven in Mevrouw Bentinck. Onverenigbaarheid van karakter & De groten der aarde, een biografie, die zij het liefst zonder tussenkomst van haarzelf aan de lezers had gepresenteerd. Hoe gauw veranderen feiten niet in fictie, vroeg zij zich af. Wat kan ik doen om te voorkomen, dat mijn interpretatie van de feiten (als die twee al los van elkaar kunnen worden gezien) ertoe leidt, dat ik een verkeerd beeld van iemand schets? Zij beval een ‘nuchtere verteltrant’ ter remedie van dit euvel aan en stelde vast, dat subjectiviteit in weerwil van de nagestreefde objectiviteit nu eenmaal niet te vermijden is.Ga naar eind1. Het mocht dan in haar ogen waar zijn, dat de ‘montage van authentieke stukken’ mensen echter en levender maakt dan personages in een roman, toch schuilt er in het redigeren van teksten, waaronder zij vooral het bekorten van geschreven bronnen verstond, het schrappen van uitweidingen en het weglaten van niet ter zake doende details, een grote mate van subjectiviteit.Ga naar eind2. Haar terughoudendheid valt ongetwijfeld terug te voeren op het tacitaanse ‘sine ira et studio’, dat al te gemakkelijk met ‘objectief’ wordt vertaald. Immers, wat Tacitus letterlijk bedoelde, was dat een historicus zich niet door zijn emoties moet laten meeslepen, want toorn noch enthousiasme komen de zuiverheid van zijn oordeel ten goede. Ik vind, dat Hella Haasse dit met haar ‘nuchtere verteltrant’ beter heeft begrepen dan wie zich in termen van ‘objectiviteit’ over de gewenste aard van geschiedschrijving uitlaat. De biografie als een bijzondere (Willem Otterspeer zou zeggen ‘monogame’) vorm van geschiedschrijving beschouwend, zou men kunnen vaststellen, dat ‘iedere biograaf, hoe neutraal hij ook wil zijn, zijn eigen uitgangspunten heeft’ en dat ‘de biografie per definitie niet bestaat’.Ga naar eind3. Dik van der Meulen, de biograaf van Multatuli, is hier aan het woord. Ook anderszins in de biografie als subgenre geïnteresseerd,Ga naar eind4. wekte hij de indruk, dat iedere biograaf in mindere of meerdere mate subjectief is, wat het onderscheid tussen Hella Haasses biografie en mijn kroniek enerzijds en de biografieën van Otterspeer en Van der Meulen anderzijds slechts gradueel maakt. Maar volgens mij is dat graduele verschil belangrijk genoeg om van een ‘kroniek’ te blijven spreken, gegeven de intentie van de chroniqueur in kwestie.Ga naar eind5. Intussen kon de spanning tussen een wetenschappelijk verantwoorde biografie, meer gelijkend op een documentaire dan een roman, en een zogenaamde ‘vie romancée’ hoog oplopen. Uit weerzin tegen biografen van het type Lytton Strachey, André Maurois en Stefan Zweig, die zich al te grote vrijheden op het gebied van de historische werkelijkheid veroorloofden, verklaarde Huizinga zich een tegenstander van de vie romancée. Een historische roman was voor hem slechts belletrie, maar als subgenre wel zuiver op de graat, terwijl een vie romancée niet deugde, doordat de verbeelding van een biograaf of ‘romancier’ met historische feiten aan de haal ging.Ga naar eind6. Hij duidde dit laatste subgenre ook met ‘histoire romancée’ aan en met ‘opgesierde’ biografie.Ga naar eind7. In de jaren dertig van de vorige eeuw werd naar aanleiding van het verschijnen van De moderne biografie (weer een andere omschrijving van een vie romancée) van Jo Otten een discussie gevoerd waarin Jan Romein en Menno ter Braak zich niet onbetuigd lieten, en Huizinga het hoogste woord voerde. Die toen gevoerde discussie is ook nu nog van belang en daarom sta ik er vandaag een ogenblik bij stil: Romein en Ter Braak stelden zich op het nog steeds geldende, postmoderne standpunt, dat het verhalende element in elke geschiedenis (met inbegrip van de biografie) noodzakelijkerwijs voor een min of meer subjectieve weergave van (een deel van) het verleden zorgt. In mijn Inleiding heb ik om die reden de figuur van de verteller geïntroduceerd, die zich als een afsplitsing van de schrijver te veel of te weinig op de voorgrond van een feitenrelaas kan dringen, met alle gevolgen voor het al of niet historisch verantwoorde karakter van een biografie. Dit woord ‘feitenrelaas’ sluit objectiviteit | |
[pagina 12]
| |
bij voorbaat uit, maar het is de vraag of dat terecht is. Huizinga
Het woordenloze graf van Jacques Derrida (1930-2004) te Ris-Orangis (Foto: Wikipedia).
zat met die vraag in zijn maag, zeg ik zonder opzettelijk naar de titel van mijn bijdrage te verwijzen: ‘De onvermijdelijkheid van een subjectief element in elke geschiedkennis vormde een der grondslagen van mijn beschouwingen. Deze erkenning is, schijnt het, door Dr. Romein en Dr. Ter Braak opgevat, alsof daarmee elke erkenning van een objectieve waarheidsgrond der historie was opgeheven. Alsof met ons weten, dat wij tegenover het historische nooit loskomen van ons subjectief gezichtspunt, nu ook het hek van de dam was, en elke historie tot mythe werd.’Ga naar eind8. Voor Huizinga bleef het object voor een subjectieve beschouwing overeind staan, zoals het absolute nulpunt in de fysica, dat wil zeggen een oningevuld beeld van wat zich eens had afgespeeld, voordat een historicus of biograaf zich van het feitelijke onderwerp meester maakte. Het gezwoeg van vakidioten mocht slechts een ‘vergruizeld’ beeld opleveren, voor hem die een glimp van het oorspronkelijk gave beeld had opgevangen, vormde dat laatste een grotere realiteit.Ga naar eind9. Huizinga gaf zich dus niet zomaar aan het postmoderne standpunt in dezen gewonnen: ‘Men behoeft zich volstrekt niet in metafysische bespiegelingen te verplaatsen, om toe te geven dat er wel degelijk een “zo wás het waarlijk” aangaande elke historische samenhang, die wij stellen, bestaat, een “waarheid”, die de beperktheid van ons kenvermogen ons belet te doorgronden, maar die ons ethisch waarheidsbesef ons verplicht en veroorlooft, na te streven. De onzekerheid van het “wie es eigentlich gewesen” ligt niet in het “eigentlich gewesen”, maar in de onvoldoende bepaalbaarheid van het “es”, d.w.z. de historische grootheid, waarmee men te doen heeft. De wijze waarop iedere historische denker die arbeid van naar waarheid te streven verricht, kan hijzelf, naar zijn geweten, als goed of verkeerd beoordelen.’Ga naar eind10. Objectieve geschiedschrijving wordt zo bezien een nastrevenswaardig, maar onbereikbaar doel, dat het niet zonder een ethisch consigne kan stellen: de historicus en biograaf zijn verplicht te doen, alsof er een historische werkelijkheid heeft bestaan waarvan de inhoud niet objectief onder woorden valt te brengen, maar door hen persoonlijk toch als objectief wordt ervaren. Alleen zo wordt de historische werkelijkheid ‘waarheid’, welke laatste term ter onderscheiding van leugens de historicus of biograaf inderdaad ethische genoegdoening verschaft. Vanuit een postmoderne invalshoek kan men óók met Huizinga's visie op de historische werkelijkheid vrede hebben, want wat hij onder de noemer van objectiviteit wilde brengen, is doortrokken van subjectieve ervaringen. Wat hem minder postmodern dan anderen maakt, is zijn omgang met de waarheid, een allerminst waardevrij begrip, dat in het postmodernisme eigenlijk niet thuishoort. Daar geldt alles als waar, wat als zodanig gepresenteerd wordt en kan (een deel van) de historische werkelijkheid nooit verifieerbaar waar zijn, omdat er nu eenmaal buiten de tekst niets anders bestaat. ‘Il n'y a pas de hors-texte,’ meende Derrida, waarmee hij het bestaan van een tot taal gereduceerde buitenwereld ontkende en aangaf alleen in een wereld van woorden te willen leven.Ga naar eind11. Voor hem vormde die buitenwereld in tegenstelling met objectiviteit het absolute nulpunt, iets volkomen ongrijpbaars, dat onder de definitie van woorden in tekstueel en contextueel verband verborgen ligt, want bezigde men één woord, dan moest men de betekenis ervan onderscheiden van datzelfde woord in zowel de bestaande tekst als in alle andere teksten tezamen, wat op mij de indruk van onbegonnen werk maakt. Al verklaarde hij ook nog zo dapper dat ‘binnen de tekst’ hetzelfde als ‘buiten de tekst’ is en dat hij de buitenwereld geenszins uit zijn filosofie wilde verbannen, toch is het woord bij hem nooit vlees geworden. Hij leefde in een woordenloze buitenwereld, waarin hij op zijn verzoek te Ris-Orangis werd begraven onder een grafsteen, waarop in het geheel niets staat. Zijn biograaf zal er een harde dobber aan hebben om aan te tonen dat ‘binnen de tekst’ precies hetzelfde betekent als ‘buiten de tekst’, alsof de dood zich in niets van het leven onderscheidt en omgekeerd, mits men er geen woord aan spendeert. Voor wie niet uitsluitend de theorie van de biografie centraal in zijn beschouwing wil stellen, zij hiermee voldoende over dit subgenre als zodanig gezegd: er bestaat geen zuiver objectieve waarheid over het leven van Bilderdijk, al doet men er als biograaf goed aan die voor zichzelf te willen onthullen, en structuralisten en deconstructivisten kunnen claimen wat zij willen, maar het is onzin om te doen, alsof Bilderdijk alleen in zijn werken voortleeft en dat hij als persoon de juiste waardering daarvan in de weg zou staan. In het verleden is de vraag of zijn Gebed uit 1796 autobiografisch geïnterpreteerd mag worden, verschillend beantwoord. Ik vind van wel en heb daarover in deel 2 van mijn kroniek opgemerkt (dit zeg ik er maar bij om niet van zelfplagiaat beschuldigd te worden): ‘Hoe moet men dit gebed in de vorm van een hautaine zelfvernedering opvatten? Als een bekentenis van Bilderdijk, of als de bekentenis van een ik-figuur, die zich net als Bilderdijk in een moeilijke positie heeft gemanoeuvreerd? Het Gebed is een vrije vertaling van een in proza geschreven gebed van Fénelon, eigenlijk een meditatie, wat enerzijds een autobiografische interpretatie ervan bemoeilijkt. Dat Bilderdijk er in deze fase van zijn leven een vertaling van maakte, kan anderzijds geen toeval zijn. Men herinnere zich Julien Sorel, die zich in de laatste nacht van zijn leven liever tot de God van Fénelon wendde dan tot de oudtestamentische God der Wrake. Wie om vergiffenis vraagt en op begrip rekent voor wat hij verkeerd gedaan heeft, bevindt zich met de ik-figuur uit Bilderdijks Gebed in goed gezelschap. Na een analyse van het gedicht, waarin de verschillen met het origineel breed uitgemeten zijn, stelde Martien de Jong in zowel algemene als bijzondere termen vast: “Dit gedicht is ontstaan uit een gemoedstoestand die we in het voorafgaande hebben leren kennen als de spanning in de ziel van een ongelukkig | |
[pagina 13]
| |
gehuwd, gelovig mens, die zich via een vaderlijke genegenheid heeft laten overmeesteren door een hartstochtelijke, nieuwe liefde. In zijn geweten blijft deze mens echter tegelijkertijd beseffen, dat al zijn gevoelens eigenlijk gericht moesten zijn op haar die zijn wettige echtgenote is, en die als moeder van zijn kinderen in een ander land vertoeft.” Wie zich een voorstelling van deze mens maakt, ziet Bilderdijk voor zich.’Ga naar eind12. Welnu, als lezer heb ik liever te maken met Martien de Jong dan met Wiel Kusters, die de autonomie van dit gedicht niet door een autobiografische interpretatie wilde laten aantasten. In het algemeen stoor ik mij aan claimers in de literatuurwetenschappen die iets ongerijmds doen, dat wil zeggen een ander van de vrijheid beroven die zij voor zichzelf opeisen. Niet alleen structuralisten als Wiel Kusters en deconstructivisten als Jacques Derrida hadden daar een handje van, maar ook Sem Dresden met zijn kant-en-klare recepten voor de biografie. Hoe erudiet en knap geschreven zijn in het Nederlands geschreven standaardwerk Over de biografie ook is, toch ontpopte ook híj zich als een voorwaardelijke claimer van deze waarheid, namelijk dat de biografie een overbodig subgenre is: ‘Voor velen is het bijvoorbeeld de vraag of het noodzakelijk is het leven van een auteur te kennen, als men diens werken wil begrijpen. In dat geval zijn alle biografische mededelingen overbodig, zodat men van een absolute irrelevantie zou kunnen spreken.’Ga naar eind13. Dat mag zo zijn, maar zijn theoretisch gelijk betreft hooguit de betekenis van een kunstwerk, dus niet de waardering die men voor een auteur kan hebben. In de praktijk kan men die twee zaken moeilijk van elkaar scheiden, doordat er nu eenmaal geen absolute tegenstelling tussen leven en werken bestaat. Dresden was buitengewoon stellig én inconsequent in zijn afwijzing van de biografie, die hij als een onmogelijk subgenre beschouwde, waarin de geschiedenis van een levend persoon, het verhaal over een romanfiguur en een min of meer wetenschappelijk verantwoord essay samenvallen.Ga naar eind14. De wanstaltige vorm van het eindresultaat verbergt niettemin een aantrekkelijke inhoud, wat hem levenslang bleef fascineren. Tegelijkertijd vervloekte hij de manie van biografen om de originaliteit van hun held des te scherper te doen uitkomen door na te gaan, welke invloeden hij had ondergaan en overwonnen. Dresden verbood hun zulke naspeuringen te doen, want ‘invloed’, - in ruimer verband ‘milieu’ of in beperkter verband ‘omstandigheden’ -, verklaarde in het geheel niets. De daartussenin fladderende ‘tijdgeest’ mocht, wat hem betrof, aan het rijtje van zinloze verklaringen voor het doen en laten van de in een biografie geportretteerde worden toegevoegd.Ga naar eind15. Ja, vroeger, in de achttiende eeuw, stelde men de menselijke ziel als een stof voor. De inwerking van andere stoffen daarop leidde tot tal van psychologische analyses, die toen de moeite waard waren. Maar een al te voorspelbaar determinisme van Taine in de negentiende eeuw, met zijn aandacht voor ‘ras, milieu en moment’, heeft de mensheid in de twintigste eeuw doen inzien, dat er geen nietszeggender factor dan ‘invloed’ bestaat ter verklaring van het menselijk gedrag.Ga naar eind16. Natuurlijk verdedigde Dresden zijn zienswijze: een fenomenoloog als Husserl bezag de wereld als een ‘Vermögen des Ich’, waardoor alles wat invloed op een individu zou kunnen uitoefenen bij voorbaat reeds in relatie tot hem stond. Existentialisten wezen op een soortgelijk verband, dat men met een trefwoord als ‘onlosmakelijk’ zou kunnen beschouwen. Dresden concludeerde vervolgens: ‘Meer en meer weigert men dientengevolge “invloed” en “milieu” als van buiten komende, objectief analyseerbare elementen te beschouwen. Zij komen niet op het individu af om zijn wezen op enigerlei wijze te beroeren, maar maken deel uit van dat wezen.’Ga naar eind17. Of nog pregnanter geformuleerd: ‘Niet de invloeden bepalen de persoon, maar deze determineert de ondergane invloed.’Ga naar eind18. Er is met andere woorden sprake van een wisselwerking in de tijd, die het onmogelijk maakt om van ‘invloed’ te spreken, aldus Dresden, die zijn redenering ad absurdum doorvoerde, zodat hij de geschiktheid van de een voor het ontvangen van de denkbeelden van de ander ver vóór de datum van de feitelijke overdracht aannemelijk achtte: Spinoza was reeds een cartesiaan vóór de geboorte van Descartes.Ga naar eind19. Juist die tijdsfactor heft het verbod om van ‘invloed’ te spreken op. Dresden zondigde tegen zijn eigen verbod, zo voor de hand kan het liggen om van ‘invloed’ te spreken: ‘De Italiaanse reis van Goethe heeft zijn werk beïnvloed en men begrijpt sommige symfonische vernieuwingen van Mozart minder goed, als men niet weet, dat hij deze door zijn verblijf in Parijs heeft ontdekt.’Ga naar eind20. Ik reken hem dit niet aan, maar hij had het zichzelf wel moeten aanrekenen, te meer omdat de factor ‘invloed’ volgens hem niets verklaarde. Als een biograaf in gebreke blijft, doordat hij niets verklaart, geeft het geen pas de zin van een biografie te definiëren als ‘een ander ‘te doorgronden en in zijn eigen aard niet te verklaren, maar weer te geven’.Ga naar eind21. Dat laatste is nu precies de bedoeling van een biograaf die, het verbod negerend, wél werk van ‘invloeden’ maakt. In mijn kroniek heb ik de vrijheid genomen om stil te staan bij de invloed van Bilderdijk op Gerrit van de Linde, alias de Schoolmeester, wiens knittelverzen lijken op Aan een dichter. In dat gedicht met als ondertitel die my wel eens verzen en ook wel eens een haas zond combineerde Bilderdijk spotlust, dierenliefde en een ogenschijnlijk onregelmatige versvorm met een vermaning, volstrekt nieuw voor de tijd van zijn ontstaan: 'k Las uw verzen met vermaak;
'k At uw haas met grooten smaak,
Maar ik moet u iets vertellen:
't Is zoo eigen aan de lîen,
't Geen zy minst en zeldzaamst zien
Op den hoogsten prijs te stellen.
Daarom, tot uw Dichters eer,
Toon wat minder van uw verzen, zend my van uw wild wat meer!Ga naar eind22.
Nu begrijpt men beter, waarom Gerrit van de Linde zo'n grote bewondering voor Bilderdijk koesterde. Mits de factor ‘invloed’ onverwachte kleurschakeringen vertoont en niet als groen wordt omschreven in een uitweiding over andermans gras, stuit dit woord op weinig weerstand. In een biografie van Bilderdijk kan het desnoods als een joker worden ingezet, overeenkomstig het effect dat het op anderen heeft. Nog twee kleine aanvullingen uit een veel grotere voorraad tonen de hachelijke positie van een claimer in de literatuurwetenschappen aan, die zich verwaardigt richtlijnen voor het maken van een biografie te geven. De eerste aanvulling betreft de rol van de psychologie in de typering van een persoon. Die rol behoort volgens Dik van der Meulen klein te zijn, indien de biograaf geen psycholoog is. Diens incompetentie zou hem niet moeten verleiden tot het willen spelen van een rol die hem niet ligt. Niemand kan de geest van een ander binnendringen, aldus de daarin nochtans ver gevorderde biograaf van Multatuli, die zijn standpunt nader toelichtte middels een uitspraak van Bernard Crick, dc biograaf van George Orwell: ‘We kunnen iemand alleen leren kennen door vanuit verschillende standpunten zijn gedrag in uiteenlopende omstandigheden te observeren.’Ga naar eind23. Wat is psychologie anders dan wat hier staat? Dankzij zulke observaties waren Jan en Annie Romein-Verschoor in | |
[pagina 14]
| |
staat om, in geval van Bilderdijk, een nevenschikkend verband tussen genie en waanzin te leggen als gevolg van de door hem genoten opvoeding, zonder een graad in de psychologie behaald te hebben.Ga naar eind24. Waren zij gecertificeerde freudianen geweest, dan had hun deskundige inzet van de psychoanalyse, althans naar huidige maatstaven, hun scherpzinnigheid en intuïtieve mensenkennis zelfs in de weg kunnen zitten. Er is dus niets op het aanwenden van psychologische kennis en inzicht tegen, waarmee een biograaf de kijk van lezers op zijn held tracht te verdiepen. Romein en Dresden zagen er het voordeel van in, de een om zo onbevangen mogelijk de complexiteit van zijn held uit te beelden, wat de kans op het spuien van vooroordelen vermindert en het nastreven van een zekere objectiviteit bevordert, de ander om simplificaties tegen te gaan en te kunnen profiteren van de wisselwerking tussen literatuur en psychoanalyse.Ga naar eind25. De tweede aanvulling betreft een verbod op ‘ethisch schoolmeesterschap’ van Dresden, die daarin zeer stellig was: ‘De biograaf behoeft dus niet, zoals Maurois wil, zich tevreden te stellen met enkele ethische suggesties uit angst anders voor een moralist te worden aangezien.’Ga naar eind26. Er mocht slechts een magisch oordeel worden geveld, dat volgens hem ‘onuitgesproken en overal aanwezig’ is en noch helder, noch duidelijk hoefde te zijn, ‘omdat het niet onder woorden is gebracht. Het is impliciet en blijft open. Het is een ironisch oordeel!’ Het is een oordeel, ‘dat verglijdt, wanneer men denkt het te grijpen’.Ga naar eind27. Natuurlijk moet een biograaf geen zedenmeester zijn, die ‘het leven van zijn held toetst aan een objectieve, algemene moraal (gesteld dat deze zou bestaan)’.Ga naar eind28. De nietszeggendheid van wat hier staat, is bijna beschamend, evenals de indruk die een terugkrabbelende claimer op zijn lezers maakt: eerst eisen dat een biograaf zich van elk moreel oordeel onthoudt en vervolgens een subjectieve variant daarvan in bijzondere gevallen toestaan. Dan kan een claimer maar beter in het geheel geen claim leggen en zich op de goede smaak van een biograaf beroepen, wanneer die niet de bedoeling heeft om een soort hagiografie van een voorbeeldig levend mens, een heilige, in plaats van een ‘zondig’ medemens te schrijven. Door te veel empathie met een aardse sterveling te tonen of zich van een moreel oordeel over diens doen en laten te onthouden kan de biograaf zich compromitteren, wat Dresden schokkend vond om te ervaren, toen hij biografieën van nazimisdadigers las. Joachim Fest liet zijn afkeer van Hitler te weinig blijken, terwijl Gitta Sereny naliet de ethische knoop te ontwarren van haar sympathie voor Speer. Dresden nam hun dat kwalijk, ten teken dat een biografie het ook volgens hem niet altijd zonder moraal kan stellen.Ga naar eind29. Betreft een kroniek over het leven van Bilderdijk waardeoordelen, van welke aard dan ook, - de manier waarop hij zijn eerste vrouw behandelde, zijn visie op het huwelijk, zijn politieke en staatkundige opvattingen, zijn godsdienstige overtuiging of zijn religieuze inzichten -, dan ontkomt de chroniqueur niet aan een eigen oordeel, wanneer hij diens doen en laten van commentaar voorziet of het commentaar van anderen als juist of onjuist aanmerkt. Daarvoor geldt precies hetzelfde als wat Huizinga over schrijvers van vies romancées te kennen gaf. Het hangt van een dosering van de moraal af, of de biograaf zich door een ‘zwaarmoedige zedenmeester’ heeft laten ringeloren of niet, zoals het van een dosering van feiten en fictie afhangt of de verbeelding met de historicus aan de haal is gegaan of niet.Ga naar eind30. De goede smaak van de een kan haaks op die van de ander staan; men heeft en hoeft op dat gebied niets te claimen, maar laat men wel ronduit voor zijn mening uitkomen, zoals Huizinga ten aanzien van Lytton Strachey, André Maurois en Stefan Zweig deed: ‘Deze geesten kennen de resignatie in het niet-weten niet, noch de goede smaak van het ongezegd laten. Zij onderschatten de verbeeldingskracht van hun lezer, die hun strikjes en kwikjes wel missen kan.’Ga naar eind31. Die goede smaak verschaft esthetische voldoening, naast de ethische genoegdoening van de waarheidsvinding, die een biograaf deelachtig kan worden, indien hij de ‘illusie der onpartijdigheid’ laat varen en zich zonder vrees voor de ‘boeman der historische objectiviteit’ op voorheen ongekende paden begeeft.Ga naar eind32. Laat men zich door een al te filosofische opvatting van de geschiedenis en dus ook van iemands levensgeschiedenis leiden, dan definieert men ‘history’ als iets wat kan gebeuren ‘when you combine Being and Time’.Ga naar eind33. Vervolgens kan men over ‘zijn’ en ‘tijd’ niet uitgedacht raken, waardoor het proces van geschiedschrijving op de lange baan dreigt te worden geschoven. Deze valkuil voor biografen blijkt nog dieper te kunnen worden, wanneer men uit onzekerheid over die beide begrippen ‘alles’ op losse schroeven zet. Binnen de stroming van het New Historicism mag de dialoog met het verleden ‘imaginative or archival’ worden gevoerd en in noodgevallen mag ‘imaginative’ zelfs boven ‘archival’ te verkiezen zijn, maar toch zou de stelregel voor een biograaf ‘imaginative and archival’ moeten zijn, want alleen zo voorkomt hij lukrake typeringen van het verleden.Ga naar eind34. Het hybride karakter van een biografie, dat in de term ‘feitenrelaas’ precies wordt uitgedrukt, brengt immers van nature een dubbele bemoeienis van literair en historisch geïnteresseerden met zich mee. Daarom verwelkomt het New Historicism de bijdragen van de literatuurwetenschap niet minder dan die van de geschiedwetenschap. Met hokjesgeest wordt in dit opzicht geen enkel publiek belang gediend, dat is een stelregel die aan biografen tenminste ruimte biedt en aan claimers van een algemene theorie over de biografie het zwijgen oplegt. Stephen Greenblatt, de grondlegger van het New Historicism, pleitte voor een nooit eindigende dialoog met het verleden, waarbij hij zich op het standpunt stelde, ‘that no discourse, imaginative or archival, gives access to unchanging truths nor expresses inalterable human nature’.Ga naar eind35. Van alle uitgangspunten van het New Historicism vind ik die open dialoog verreweg het interessantst, hetzij het daarvoor vereiste literair-historisch onderzoek de interactie tussen het subject, de onderzoeker, en het object van onderzoek (in mijn geval Bilderdijk) bevordert, hetzij de teksten uit het verleden een intertekstuele dialoog met andere teksten uit het verleden aangaan. Lijkt dit procedé niet heel veel op wat Hella Haasse voor ogen stond, toen zij haar biografie over Charlotte Bentinck schreef? Het grote verschil tussen haar boek enerzijds en mijn kroniek of de biografie van Bilderdijk door Rick Honings en Peter van Zonneveld anderzijds is gelegen in het wetenschappelijke karakter van de boeken over Bilderdijk, welke typering zij voor haar eigen boek over Charlotte Bentinck ongeschikt vond. Voetnoten over vindplaatsen en min of meer specialistische toelichtingen op de door haar gebruikte bronnen liet zij, indachtig haar eigen lezerspubliek, liever achterwege. Vormen voetnoten en zulke toelichtingen tezamen dan het enige criterium voor een wetenschappelijk verantwoorde biografie? Als wetenschap op één lijn met waarheid staat, dient de betrouwbaarheid van bronnen als een afzonderlijk criterium genoemd te worden, maar het is de vraag, of de waarheid principieel met een keurmerk in de vorm van een meestal zelf verleend betrouwbaarheidscertificaat gediend is. Als postmoderne positivist houd ik ervan mijn lezers medeplichtig aan het gebruik van bronnen te maken, ook als die in het oog van ouderwets degelijke vakgenoten niet deugen. Door in dit opzicht open | |
[pagina 15]
| |
kaart te spelen laat ik hen zelf over de betrouwbaarheid van bronnen oordelen. De intertekstuele dialoog mag zich, wat mij betreft, dus ook uitstrekken over een in stilte gevoerd vraaggesprek tussen een lezer en de bronnen van een schrijver die niet met zijn eigen mening te koop loopt. Zo vrij als een vogel die zich door structuralistische en deconstructivistische claimers niet laat kooien, strek ik mijn vleugels uit, de beperkingen van mijn wiekslag erkennend en de wetmatigheden van de fysica respecterend. Wat tot die wetmatigheden moet worden gerekend, moge duidelijk zijn: causaliteit en ‘poietocentrisme’, dat wil zeggen een literair werk staat niet op zichzelf, maar in een min of meer oorzakelijk verband met de tijd waarin het is ontstaan en onthult, behalve zichzelf, ook ‘de mens achter het werk’. Causaliteit, niet verworden tot een systeem van vaste oorzaken en gevolgen à la Taine, maar beantwoordend aan interne logica, en ‘poietocentrisme’, dat de onderzoeker in staat stelt over de grenzen van een literair kunstwerk heen te kijken en verbanden met niet-literaire teksten te leggen, beide in combinatie met een zorgvuldige opgave van bronnen en geraadpleegde literatuur, kan men beschouwen als de drie pijlers van het postmoderne positivisme, waarop geschiedschrijving (inclusief een subgenre als de biografie) in wetenschappelijk opzicht berust. Zo dacht ik erover, toen ik aan het eerste deel van mijn kroniek begon en zo denk er nog steeds over, nu ik mij tussen het derde en vierde deel op mijn oorspronkelijke uitgangspunten bezin. ‘Semper idem!’ zou Bilderdijk zeggen, maar dat wil niet zeggen dat alles altijd bij het oude blijft. Integendeel, als alles wat hetzelfde is voortdurend aan verandering onderhevig is, blijft niets hetzelfde.
Gerard Leliefeld |
|