Boekbespreking
Bilderdijk en de Verlichting
Gerard Leliefeld, Bilderdijk en de Verlichting. Berlicum 2012. Uitgeverij Tilia Levis. isbn/ean 9789071633188.
Evenals Friedrich Weinreb heeft Willem Bilderdijk bij leven en dood op uitgesproken voor- en tegenstanders kunnen rekenen. De neerlandicus Gerard Leliefeld verbindt in de twee breedvoerige delen van zijn biografisch opgezette studies (2011: 1756-1788 en 2012: 1788-1798) vorm en vent en brengt ook de waardering van zijn gedichten en levensperikelen ter sprake. Tegenover de excessieve onderschatting van zijn taalbeheersing door Jaques de Kadt en Hans Gomperts beargumenteert Leliefeld Bilderdijks kwaliteit als dichter en denker. In het werk van Leliefeld, dat een verbreding en een verdieping van de biografie van Kollewijn uit 1891 beoogt, komt Bilderdijk dankzij de diverse en gedetailleerde uitwerking en de ruime verwerking van secundaire bronnen noch als fantast noch als fantastisch voor het voetlicht, maar als een zonderling genie, die met zijn omvangrijke dichterlijke productiviteit zijn tijdgenoten kwantitatief en kwalitatief gemakkelijk overtrof.
In Bilderdijk en de Verlichting kiest Leliefeld geen biografische maar vooral religieuze en wijsgerige invalshoeken. Door zijn proloog te openen met een definitie van het fundamentalisme belooft Leliefeld zijn lezers Bilderdijks visie op de goddelijke voorzienigheid te actualiseren. Vanuit religieus oogpunt is er volgens Leliefeld geen verschil tussen de Zwitserse busramp van 2012 en de Portugese aardbevingsramp van 1755 (p.49). Naar analogie van Voltaires kritische commentaar op het optimisme van Leibniz na de aardbevingsramp in Lissabon geeft Leliefeld reacties van Bilderdijk en zijn tijdgenoten weer op een tweetal rampen tijdens Bilderdijks leven: een ‘cultuurramp’, de Leidse buskruitramp van 1807, die het gevolg van een menselijke fout was, en een natuurramp, de watersnoodramp van 1825.
Het leeuwendeel van zijn boek gaat over Bilderdijks confrontatie met verlichte ideeën, die Leliefeld aan de orde stelt in het kader van Da Costa's Bezwaren tegen de geest der eeuw. Zijn ideeën over vrijheid, gelijkheid en emancipatie worden toegelicht aan de hand van thema's uit de Bezwaren, zoals de verhouding tussen kerk en staat en de volkssoevereiniteit. Leliefeld geeft een kritische beoordeling van de chronologie in Bilderdijks chiliasme in het verlengde van diens geologische bespiegelingen (p. 132), maar dateert zelf de Babylonische Talmud tussen 500 en 1000, hoewel die tussen 300 en 500 tot stand kwam. Het toekomstige vrederijk is Bilderdijks alternatief voor de revolutionaire nivelleringsdrang.
Bilderdijk zag trouwens in het joods gezinde chiliasme in tegenstelling tot de meeste kerken geen been. De eigenzinnige godsdienstwijsgeer verdedigde christelijke dogma's tegenover neologen en vrijdenkers maar was, gelet op zijn voorliefde voor esoterische geschriften, zoals de Zohar, niet klassiek gereformeerd. Hij was als pleitbezorger van de smalle joods-christelijke gemeente (p. 128, 137) m.i. echter ook niet midden-orthodox of interconfessioneel (p. 167; vgl. Leliefeld 2011, p. 357) maar oriënteerde zich op de bovennatuurlijke wereld met het kompas van zijn mystieke zelfgevoel (het fundament van Leliefelds ‘hoofd- en bijgebouw’, p. 161). Hoe smal die gemeente ook was, Bilderdijk geloofde ook in het herstel van de doemeling (Joris van Eijnatten, Bilderdijk en de wederoprichting aller dingen, 1997). Daaruit blijkt dat hij wat betreft de rol van kwaad niet op twee gedachten hinkte (p.69) en ook geen volgeling van Augustinus was, maar eerder van Origenes (p.219). Hierbij legt Leliefeld een interessante link met de reïncarnatie.
Ondanks Bilderdijks stellige afwijzing van de rationalistische geest van zijn tijd ziet Leliefeld hem tot 1823 als een verdraagzaam man (p. 22, 137). En suggereert terecht dat Bilderdijks ‘kenleer’ door het aanwenden van de ‘ratio sufficiens’ (het principe van de dragende grond dat door Leibniz is gestempeld) markant verschilde van de wetenschappelijke zienswijzen van belangrijke tijdgenoten die geen ruimte lieten voor de goddelijke voorzienigheid (p. 32). De godsdienstwijsgerige vraag of Bilderdijk richtingsgevoel had in zijn zoektocht naar waarheid, beantwoordt Leliefeld bevestigend. Hij doet dat zonder gebruik te maken van de dissertatie van Walter Lagerwey Bilderdijk and the German Enlightenment en kiest als focus voor de Verlichting kritische denkbeelden van Kant en de deïstische visie van de antisemitische Voltaire (p. 11).
De waarheid in religieuze zin komt als een centraal thema van denker Bilderdijk aan de orde. Leliefeld kiest als uitgangspunt daarvoor het sonnet De wareld uit 1786, dat hij een onovertroffen voorbeeld vindt van een scherpzinnige tekst, gespeend van wijsgerige pretenties als van Johannes Kinker en Paulus van Hemert (p. 15). Scherpzinnig is deze tekst, die door Jan Bosch aan de vergetelheid is onttrokken, zeker, maar toch nog geen uiting van het later ontwikkelde zelfgevoel. Het voorbeeld dat Leliefeld kiest, is niettemin overtuigend, omdat het in nuce de kern van Bilderdijks ideeën raakt: het poneert de beperking van zintuigen en verstand en wijst het gesloten wereldbeeld van de rede af. Het stelt daar geen christelijke totaliteit, maar oneindigheid tegenover, die via een dialoog met de Allerhoogste overbrugd wordt. In Bilderdijks confrontatie met de Verlichting is het verschil tussen de redelijke schijn en het wezenlijke zijn van doorslaggevend belang.
‘Het oneindige is een stellig denkbeeld, hoewel door een ontkennende bewoording uitgedrukt’, poneerde Bilderdijk reeds in zijn Verhandeling over het verband van de dichtkunst en welsprekendheid met de wijsbegeerte. De voorliefde voor dit soort paradoxale formuleringen, gevoegd bij zijn afkeer van leerstelsels (dat hij in deze Verhandeling van 1780 zelfs nog een product van de ‘vreselijke duisternis der middeleeuwen’ noemde) lijkt mij kenmerkend voor Bilderdijk, maar Leliefeld ziet hem liever als een dialecticus bij uitstek (p. 46, 108, 117), die tweeslachtig dacht over eenheid en het kwaad. En als een mysticus die over een totaalvisie beschikte, waarin hij de tegenstrijdigste begrippenparen kon verenigen (p. 157).
‘Bilderdijk verbroederde zich liever met engelen dan met zijn eigen landgenoten’, schrijft Leliefeld (p. 167), maar hij geeft ook voorbeelden van zijn ‘fraternité’ met stervelingen uit binnen- en buitenland. En natuurlijk met geestverwanten als Da Costa en Capadose. Leliefeld noemt hen zijn disci-