Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 30 (2013)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 30
Afbeelding van Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 30Toon afbeelding van titelpagina van Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 30

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.82 MB)

ebook (4.19 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 30

(2013)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 14]
[p. 14]

Adriaan van Royen's ‘Otium’
met een vertaling door Piet Gerbrandy, gevolgd door Liberius Philomusus' bewerking ‘Buiten-Rust’ en Cornelis van Hoogeveen's & Willem Bilderdijk's bewerkingen ‘Landrust’Ga naar eind1.

Op 15 juli 1776 declameerde de geëmeriteerde hoogleraar medicijnen Adriaan van Royen (1704-1779) in de aula van de Leidse Academie een dichtstuk, dat zijn eigen ‘Otium’ behandelde.Ga naar eind2. Zich speciaal richtend tot Prins Willem v,Ga naar eind3. schetste dit z.g. ‘Carmen Elegiacum’Ga naar eind4. Van Royen's dagelijks ambteloos leven. Op zijn buiten in de buurt van Oegstgeest genoot hij van landelijke rust en wijsgerige overpeinzingen, van gesprekken, spijzen en drank.

De volgende onderdelen kunnen worden onderscheiden:

1-38 inleiding: gunsten van vorst en senaat
39-86 de goden aangeroepen, mogelijke onderwerpen van het gedicht
87-146 het eenvoudige landleven, de vroege morgen
147-194 evenwicht van lichaam en geest, gevaren van overdreven aandacht voor het lichaam
195-232 een ochtendwandeling in het voorjaar
233-270 bomen, de wijnstok
271-286 het middagmaal
287-314 vlees, groenten, gevogelte, vis
315-338 nagerechten, wijn, de gulden middenweg
339-358 fruit en kaas, dankgebed
359-408 middagvertier, overpeinzingen
409-460 het eind van de middag, de avondmaaltijd, nachtrust, tevredenheid
461-482 slotwoord: dank aan vorst en senaat

Het heeft alles veel weg van het hofdicht, al ontbreekt bij Van Royen de voor dat genre welhaast obligate avondlijke studie.Ga naar eind5. Wel deelt hij ons in 123-127 zijn geliefde schrijvers mee. Het is te verwachten dat de tekst verwijzingen bevat naar klassieke werken. Met name worden Horatius en Vergilius genoemd (261, 263 en 480).

‘Otium’ verscheen nog in hetzelfde jaar 1776 in een separate uitgave.Ga naar eind6. Twee jaar later nam Van Royen het op in zijn bundel Poemata.Ga naar eind7.

 

Ook in dat jaar 1776 kwam er een Nederlandse samenvatting van begin en slot, samen met een vrije vertaling van het centrale gedeelte, alles berijmd en onder de titel Adriaan van Royen's Buiten-Rust of het Buiten-Leven van eenen Christen-Wijsgeer, Dichter, en Natuur-Onderzoeker, geschetst.Ga naar eind8. De onbekende bewerker - hij tekende ‘Liberius Philomusus’ - besloot zijn werk met een persoonlijke wens. Het geheel gaat een ‘Aan den lezer’ vooraf:

 
Ik deel, niet woord voor woord, maar stukswijze, aan u mede,
 
En in een ruuwe schotse, op onbedwongen trant,
 
Iets van een schoon Gedicht en sierelijke Rede,
 
Gesproken met veel krachts; bewerkt door Meesters hand.
 
Van Royen, 't regt Contrast van Burman,Ga naar eind9. maar wiens woorden,
 
Van scherpte en bitsheid vrij, zoetvloeijend, leerzaam zijn,
 
Toont, wat zijn Buitenrust hem levert aan de boorden
 
Van Nectar-voerenden, Vischrijken, held'ren Rhijn.
 
Men hoort hem, hoog bejaard, doch nog vol vuurs, verklaren,
 
Hoe hij, als Christen, denkt. De Oranje en Vrijheids-Vriend
 
Leert hier, en Ziel en Lijf betamelijk bewaren,
 
En wat, voor beiden, best, in velen opzigt', dient.*
 
'K vinde, in zijn fraai Latijn, de keurelijkste trekken
 
Van een doorschrandren Geest; maar mijne Geest vermag
 
Die niet te volgen. Laat uw Dicht-Rei deze ontdekken
 
O Leiden, die 't vol Werk stelle in volmaakten Dag,
 
Waar voor mijn schaduw, (als der duistere Nacht-gordijnen,
 
Voor 't blinkend Zonnelicht,) moet wijken, zal verdwijnen.

De asterisk bij r. 12 verwijst naar de volgende toelichting:

 
Dit zong hij, op een' dag, als Rome vierde 't Feest
 
Der Zee-Goôn;Ga naar eind10. in een Land, welk mag aan Zee-Winst deelen.
 
Een stond ook, daar men zich vermaakte, naar den Geest,
 
Met een vertooning van der Franken aart en spelen.Ga naar eind11.
 
Een tijdstip, welk wel eer Oranje aan Willem bragt,
 
Bij 't sterven van Chalons,Ga naar eind12. en gaf Graaf Adolf't leven
 
Te aanschouwen, welk hij weêr opofferde in zijn kracht,
 
Als hij, tot Neêrlands hulp, naar Helden-Eer kwam streven.Ga naar eind13.
 
Een Dag ook, welke aan Hem, die 't Eerste Rectoraat
 
Der Akademie hieldt, heeft 't Eerste Licht geschonken.Ga naar eind14.
 
Dikwerf zie 't Leidsch Atheen zijn heerlijk, grijs sieraad
 
Der Kruid- en Dicht-kunst op het School-Katheder pronken!
[pagina 15]
[p. 15]


illustratie

Behalve Liberius Philomusus zette ook Cornelis van Hoogeveen jr. (1741-1792), mede-oprichter van het Leidse genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, een vertaling van ‘Otium’ op touw, maar hij kwam niet verder dan r. 40. In 1809 beschreef Bilderdijk de toedracht:

De eerste twee en veertig [versta: 40] verzen van deze Navolging waren voor het Leydsche kunstgenootschap, Kunst wordt door arbeid verkregen, door den Dichter Cornelis van Hogeveen Junior (Hoofdlid dier Maatschappy,) uit eene Vertaling in ondicht gemaakt, wanneer ik verzocht wierd dien arbeid verder, en naar het oorspronklijke, op my te nemen; 't geen ik deed, zonder de minste gedachten, dat het in de Uitgave op mijn' naam gesteld zoude worden; en daarom, zonder het afgewerkt begin verder aan te roeren, dan dat ik voor eenige al te zeer mislukte verzen, verbeteringen opgaf die ook gebruikt zijn. En het is dus dat het Dichtstuk in het tweede Deel Poezy van het Genootschap geplaatst is geworden, doch met mijne naamletters daaronder; waaruit het dan ook verder in de Verzamelingen der Liefhebberen onder mijne werken ingelijfd is.Ga naar eind15.

Van Hoogeveen's veertig regels plus Bilderdijks rest verschenen in de Tael- en Dichtlievende OefeningenGa naar eind16. van kwdav, uitgekomen waarschijnlijk zeer vroeg in 1778. Merkwaardig genoeg wijkt de handgeschreven kopij voor deze bundel hier en daar van de gedrukte tekst af.Ga naar eind17. Wat hier precies aan de hand is geweest en of Bilderdijk wel volledig verantwoordelijk is geweest voor zijn pars, is niet duidelijk. Zag de dichter niet dat de keuze voor wegen in 425 het rijmschema verstoorde? En dat door een eerdere wijziging in 453 het woord Rentmeester metrisch uit een daling, heffing en daling ging bestaan? En dan: in de handschriftelijke versie is het bij 428 niet waarschijnlijk dat een dienstmaagd zo onhandig zou melken dat

[pagina 16]
[p. 16]


illustratie

stadse nichtjes daarom zouden moeten lachen.

Zoals door Bilderdijk vermeld, was de tekst slechts ondertekend ‘W.B..’ Haast tezelfdertijd moet er al een overdruk beschikbaar zijn geweest, evenwel nog met het jaartal 1777Ga naar eind18. en ondertekend ‘W. Bilderdijk’. Tussen beide teksten zijn geen verschillen.

Bilderdijk stuurde waarschijnlijk begin 1778 zo'n overdruk aan Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782):

Ik neem de vrijheid Uw hwg. een Exemplaar van de Landrust aan te bieden, hoedanig eenige weinige voor den Hr. Prof. van Roijen en mij afzonderlijk gedrukt zijn. Tegen verwachting verneem ik, dat dit stukje 't onwaardeerbaar geluk heeft eene goedkeuring weg te dragen, die mij boven alles dierbaar is. Ik zeg tegen verwachting; want het is alleen uit inschikkelijkheid voor 's Genootschaps verzoek dat ik dien taak, door een' ander begonnen, heb afgeweven; ook zijn de veertig eerste vaerzen van den Hr. Hoogeveen, die hier bij het werk liet steken. Intusschen is de Latijnsche dichter zeer over de navolging voldaan, doch deszelfs oordeel strekt zich niet verder dan tot de beteekenis der woorden uit.Ga naar eind19.

Tien jaar later besloot Bilderdijk alsnog ook de eerste veertig regels te vertalen, waardoor hij de gehele tekst op zijn naam bracht. Uit een brief van 17 december 1787 aan uitgever Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808) blijkt dat dit fragment, met een omvang van slechts twee folia, in 1787 in een kleine oplage is gedrukt.Ga naar eind20. De inleiding ervan:

De Landrust, door den Heer C. van Hoogeveen Jr. begonnen zijnde en door mij ten verzoeke des Genootschaps Kunst wordt door Arbeid verkregen afgewerkt, was door dien Heer slechts tot de eerste veertig versen gebracht; uit welke ik wel de meest stuitende regels veranderd, verwisseld, en beschaafd heb, dog die echter gebleven zijn, terwijl ik niet dacht dat het stukjen in het Tweede Deel van 's Genootschaps Tael- en Dichtoefeningen op mijn' naam gesteld zoude worden. Dit echter geschied zijnde, geef ik den aanvang ook van mij-zelven; en voeg hier nog by twee versen, welke (ik weet niet door wat toeval) op bladz. 288 uitgelaten, en door gemelden Heer Hoogeveen onder het drukken op zijn wijze ingevuld zijn [r. 427-428].
 
De Landmeid melkt de koe, van 't zuivel overladen,
 
't Geen onze Jufferschap met eerbren mond belacht.

Tenslotte verscheen in 1809 Bilderdijks bewerking in haar geheel in de bundel Verspreide Gedichten.Ga naar eind21. Het hierboven aangevangen citaat uit 1809 wordt in de inleiding op de tekst afgesloten (met verzwijging van de Uylenbroek-druk van 1787):

Daar het nu, natuurlijker wijze in dezen bondel zijn plaats moest innemen, heb ik geoordeeld het mijne van 't geen my niet toebehoort te moeten afzonderen, en [heb] dus het begin op nieuw naar 't Latijn overgebracht. Het is derhalve in dezen staat het mijne geheel, zonder inmengsel. Veranderingen heb ik in 't verdere niet gemaakt (waar toe my ook lust en tijd zouden ontbreken) ten ware in 't voorbygaan misschien een geringe verbetering, onwaardig genoemd te worden.

Op de volgende pagina's worden aangeboden:

 

Avertaling door Piet Gerbrandy
BLatijnse tekst van Van Royen (1776)
Cbewerking door Liberius Philomusus (1776)
Dbewerking door Van Hoogeveen/Bilderdijk (1777/78)
Ebewerking van r. 1-40 door Bilderdijk (1787)
Fbewerking van de hele tekst door Bilderdijk (1809)

 

Inzake de verhouding van C tot B: de regelnummers van die B-passages die in C zijn weggelaten, staan in C tussen vierkante haken. Vaak zijn er uit B niet zozeer passages weggelaten als wel ingekrompen. Zo werd B 139-141 teruggebracht tot de nuchtere mededeling C 65. B 361-362 (C 194) en B 363-364 (C 193) zijn ingekrompen èn van plaats gewisseld. B 365-366 vinden we in C niet terug, maar daarvoor krijgen we in C 195 iets extra's. De ooievaar (B 375) ontbreekt in C, terwijl de kikker (B 376) en de leeuwerik (B 377) verwisseld zijn: C 202 en 201. Enige toevoegingen zijn C 164 en C 171-172. Boeiende uitwerkingen zijn B 171-172 tot C 82-84, B 355 tot C 191-192, B 413-416 tot C 221-224, B 417-418 tot C 225-228, B 442-444 tot C 250-254 en B 459-460 tot C 270-272.

Over de teksten D, E en F het volgende. Het was te verwachten dat Bilderdijk de twee regels 427-428, die hij in zijn versie van 1787 (E) zo had benadrukt, in zijn definitieve versie van 1809 (F) zou hebben overgenomen. Ze zijn evenwel dezelfde gebleven als in D. Wel veranderde hij nu regels 21-22 en 30, die hij twintig jaar eerder in de Uylenbroek-uitgave (E) nog zonder meer uit D had overgenomen. In het algemeen lijkt Bilderdijk enigszins woordenrijker dan Van Royen. Vergelijk bij voorbeeld B 235-236 met D 245-248.

Het nagaan van verschillen tussen B enerzijds en D, E en F

[pagina 17]
[p. 17]

anderzijds, alsmede tussen D, E en F onderling, blijve de wat meer filologisch ingestelde lezer aanbevolen. De regels waarin F van D afwijkt, zijn daartoe met asterisken gemarkeerd. Het slotkwatrijn is in F door een witregel van de rest afgezonderd. Boeiend zijn de veranderingen van Godheid in Almacht (102), pijnigende plagen in eens verwachtbre plagen (123), droefgeestig mensch in miltzucht (161), doofheid in droefheid (168; een zetfout?) en, tenslotte toch maar in navolging van Van Royen, ongediert in muggenzwerm (254). Nog wijs ik bij r. 5 op de trits Rome's achtbre taal (D), De Roomsche zangkunst (E) en De Roomsche Suada (F), personificatie van de retorica (persuadere: overreden). De frappantste verandering zien we tenslotte in r. 31. Daar neemt Bilderdijk een sprong naar de 19de eeuw: van mijn zangeres (D) via mij-zelv' (E) naar de drift die in my woelt (F).

 

Marinus van Hattum

[pagina 18]
[p. 18]

A. Ambteloos leven

Temidden van hoogwaardigheidsbekleders en de briljante geesten van de senaat, terwijl de vorst van beide rijen het eindpunt vormt, groeit een mager vertrouwen in de vereerde Muze en blaast de eerzame liefde voor lof mij in het gelaat; 5en een welsprekende beheersing van het Latijn geniet ervan dat hetgeen de geest heeft bedacht, vliegensvlug zijn metrische vorm vindt, zodat de lier, veilig door de gunst van gast en burger, de gewijde burcht van de Bataafse TritonisGa naar voetnoot7 doet weergalmen. Als de Hemelingen de stervelingen gouden perioden van rust verschaffen, 10als ze hun dagen van zorgen bevrijden en wolkenloos maken, wie zou dan niet erkennen dat de Goden het Bataafs Athene bewonen, aangezien hij heeft ervaren hoe gemakkelijk ze zijn wensen vervulden? Wie zou u, beste vorst, niet als Goddelijk weldoener prijzen en liefhebben, evenals alle andere mannen die uit Goden geboren zijn? 15Zou hij niet, zoals gepast is, met waardige verzen de lofzangen uiten die hij u verplicht is, en u dienstvaardig bedanken?

17Door u is de stilte in mijn dagelijks leven teruggekeerd, en de rust, voedsterling van een geest die op orde is; door u kan ik genieten van het prettige leven waarnaar ik verlangd had, 20en het is me een grote eer dat ik eindelijk over mijn eigen tijd kan beschikken. Aan u dank ik het dat mijn levensdagen onbewolkt waren en dat ik mijn levensavond met glazen dauw kan besluiten; aan u dank ik het dat ik, bevrijd van geketende en verplichte arbeid, mijn leven naar eigen goeddunken kan inrichten 25en kan doen waar ik zin in heb, en dat ik de gewijde kunsten van Apollo en het niet weinig eervolle kamp der Muzen mag bezoeken. Bovendien heb ik het, door de gemakken die mijn bejaarde ouderdom zijn geschonken, nog beter dan ik ooit had kunnen wensen. Zou ik dan aarzelen een luisterrijk gedenkteken voor uw edele gunst 30op te richten en dat te sieren met een inscriptie? Nee, als ik het vergankelijk papier zou willen sparen, dan zou ik deze emoties niet in de hand kunnen houden. Waarom zou ik het verbergen? Waarom zou ik de vrolijke Muzen hun vreugde misgunnen en mijn eigen lot misleiden? 35Want als de grijze oudheid enige waarheid bevat of heeft prijsgegeven, of als de aloude wijzen iets begrepen hebben: alle eer vloeit, met de lof van degene die de eer bewijst, uiteindelijk altijd met ruime rente terug naar degene die de eer bewijst.

39Welaan dan, Thalia,Ga naar voetnoot39 u die zich verheugt over feestelijke woorden, 40zing liederen die passen bij gespitste oren. Ga naar voetnoot41Begin, wacht niet langer, en laat met ongelijk riet de heerlijke tonen klinken waarop het openbaar enthousiasme zit te wachten. Niets weerhoudt mij ervan opnieuw het luisterrijk theater te betreden en, gerechtigd terug te keren, een lied uit te storten. 45Ja, het is gepast en niet meer dan terecht dat ik niet de schande op me laad

B. Otium (1776)

 
Purpureos inter Proceres & clara Senatus
 
Lumina, dum Princeps claudit utrumque latus,
 
Crescit honoratae tenuis fiducia Musae,
 
Spirat & in vultu laudis honestus amor;
5[regelnummer]
Exultatque potens Latiae facundia linguae
 
Ad numeros animi currere sensa suos:
 
Personet ut Batavae sacram Tritonidos arcem,
 
Hospitis & civis tuta favore, chelys.
 
Aurea si Superi mortalibus otia, curis
10[regelnummer]
Si faciant vacuos & sine nube dies:
 
Quis non praesentes Batavis agnoscat Athenis,
 
Expertus faciles in sua vota, Deos?
 
Quis non munificum te, Princeps optime, Divum,
 
Et Divis genitos laudet ametque Viros?
15[regelnummer]
Debitaque, ut par est, dignis praeconia dicat
 
Versibus, & grates officiosus agat?
 
Per Vos privatae rediere silentia vitae,
 
Et, bene compositae mentis alumna, quies:
 
Per Vos optatae dulcedine sortis & amplo
20[regelnummer]
Obtigit, usque mei juris, honore frui.
 
Vestra serenatos aevi consumere soles,
 
Et vitreo occiduos condere rore dies:
 
Vestra catenato jussoque labore solutum
 
Gratia ad arbitrium vivere posse dedit,
25[regelnummer]
Et genio indulgere, sacras & Apollinis artes,
 
Castraque Musarum, non inhonora, sequi.
 
Adde, quod annosae per commoda facta senectae
 
Experiar votis uberiora meis.
 
Et dubitem ingenuo monimentum inlustre favori
30[regelnummer]
Ponere, & inscriptis condecorare notis?
 
Non ego, si vellem periturae parcere chartae,
 
Hos animi motus composuisse queam.
 
Sed quid dissimulo, laetis quid gaudia Musis
 
Invideo, sortem decipioque meam?
35[regelnummer]
Si quid enim veri vel habet, vel cana vetustas
 
Prodidit, aut prisci quid sapuere sophi:
 
Omnis honorantis cum laude redundat in ipsum
 
Semper honorantem, foenore laetus, honos.
 
Ergo age, festivo gaudens sermone Thalia,
40[regelnummer]
Carminaque arrectis auribus apta cane.
 
Incipe, rumpe moras, & arundine dispare suaves,
 
Quos favor exspectat publicus, ede sonos.
 
Nil vetat inlustri rursum prodire theatro,
 
Et postliminii fundere jure melos.
45[regelnummer]
Quin decet & fas est, ne munia turpis, honeste

C. De Vermaken van 't welbestierde Buiten-Leven (1776)

 
Verbeelde u, Lezer, thans, een Hooggeleerden Heer,
 
Vol Dichtvuurs, in Genees- in Kruid-kunst door-ervaren,
 
Bij 't Leidsch Atheen bemind, bij Vorst en Volk in eer';
 
Een Vriend, een Baak der Deugd, die, rustend, hoog van Jaren,
5[regelnummer]
Op zijne Buitenplaatse, en erfelijken grond,
 
Mag 't aangenaam genot der Rust en Vrijheid smaken.
 
Die, gul van hart, u hier, met wel-bespraakten mond,
 
Onthaalt op de eêlste van zijn Huis- en Land-vermaken.
 
Maar denk' niet dat de Pen, die hier een Proefje geeft
10[regelnummer]
Van 't geen 's Hoogleeraars hand, volkunstig, heeft geschreven,
 
Het Geestrijke of het Merg dier Rede onttrokken heeft.
 
Neen: dees verdient dat ze ons worde in 't geheel gegeven.
 
 
 
- - -
 
 
 
[1-38]
 
Op, op Thalia, speel, speel op 't oneffen Riet,
 
Voor 't oor, welk gretiglijk zal uwe klanken vangen!
15[regelnummer]
Hef eenen Feestzang op, en geef een vreugdrijk Lied,
 
Waar d'aandacht en het hart des Hoord'ren aan blijft hangen.
 
[43-46]
[pagina 19]
[p. 19]

D. Landrust (1778)

 
Mijn Nimph, op 't hoogst vereerd, neemt toe in gul vertrouwen,Ga naar voetnoot1
 
Een eerbre drift naar lof speelt op heur frisch gelaat,
 
Daar ik ter wederzij' de Hoofden mag aanschouwen
 
Van Neêrlands Staatenhof en Pallas wijzen Raad;
5[regelnummer]
En Rome's achtbre Taal schijnt vrolijk op te springen,
 
Nu mijne Zangster zich naar heure klanken richt,
 
Opdat de Luit, geliefd bij vriend en vreemdelingen,
 
Weêrgalm' door Hollands School en haar gewijd Gesticht.
 
Zoo 't waar is dat de Goôn den menschen ruste schonken,
10[regelnummer]
En dagen, vrij van zorg, door druk noch smart bestreên:
 
Wie toch, die 't Godendom zich gunstig toe zag lonken,
 
Erkent hun aanzijn niet in dit Bataafsche Atheên?
 
Wie moet u, beste Vorst! niet minnen, looven, prijzen,
 
En de achtbre Mannen, die uit Goden zijn geteeld?
15[regelnummer]
Wie moet u, zoo 't betaamd, geen schuldige eer bewijzen?
 
Wiens Dichtkunst dankt u niet, als hem uw goedheid streelt?
 
Door u hervinde ik 't zoet van 't stil en amptloos leven,Ga naar voetnoot17
 
En rust, die voedsterling van een bedaard gemoed:
 
Door u werd mij 't genot van rang en eer gegeeven,
20[regelnummer]
Tot eindlijk uwe gunst mij stelde op vrije voet.Ga naar voetnoot20
 
Uw gunst schonk me onbewolkte en heldre levensdagen,Ga naar voetnoot21
 
En heeft mijn' avondstond met zilvren dauw besproeid;Ga naar voetnoot22
 
Vergunt mij, dat ik leev' naar eigen welbehaagen,Ga naar voetnoot23
 
Niet langer aan den pligt van eenig ampt geboeid;
25[regelnummer]
En dat ik Phoebus kunst, die ook met lof mag pronken,
 
En 't Zanggodinnenchoor kan volgen met vermaak.
 
Vooral, dat ik door 't heil, mijn' ouderdom geschonken,
 
Zelfs boven mijnen wensch verheven weldaên smaak'.
 
En twijfel ik om een gedenkzuil op te richten,
30[regelnummer]
Met bijschrift opgesierd, zoo groot een gunst ter eer'?
 
Wilde ik mijn Zangeres tot zwijgen thans verpligten,
 
Ik bleef geen meester van een enkle hartstocht meer.
 
Dan, waartoe toch geveinsd! zoude ik de Muzen stooren?
 
Haar vreugd benijden? hoe! waartoe mijzelv' misleid?
35[regelnummer]
Want, zoo de aaloudheid iets, dat waar is, bragt te vooren:
 
En haarer Wijzen roem niet t'onrecht wordt verbreid:
 
Dan komt gewis al de eer, die we andren doen erlangen,
 
Steeds blij met woeker t'huis bij hem, die de eer beschoor.
 
Welaan dan, mijn Thalie! zing juichende uw gezangen,
40[regelnummer]
Zing vaarzen op, geschikt voor 't aandachtleenende oor.
 
Vang aan, (wat toeft ge?) en sla op ongelijke rieten
 
Een' maatklank, dien de gunst van 't algemeen verbeidt.Ga naar voetnoot42
 
Niets wederhoudt mijn' zang in 't onbedwongen vlieten:
 
Ik hield op 't grootsch tooneel een recht, mij nooit ontzeid.*Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Ja, 't voegt, 't betaamt mij nog: zoo moog geen schampre laster
 
Mijn' schuldeloozen naam bezwalken met den smaad,*

E. Landrust (1787)

 
Mijn Zangster voelt, met de eer, heur flaauw vertrouwen groeien,
 
En prijsbre zucht naar lof zich tintlen in 't gezicht,
 
Daar ze in deez' achtbren kring het Staatlijk purper gloeien,
 
En Neêrlands Vorst aan 't hoofd, ziet luistren naar heur dicht.
5[regelnummer]
De Roomsche zangkunst juicht met hupplend snarenspringen,
 
En vlijt zich naar 't gevoel, dat in heur hart ontspruit,
 
Om, in gewenschte gunst van vriend en vreemdelingen,
 
Minerves Choorgewelf te treffen door heur Luit.
 
Is 't waar, en koomt de rust den sterfling van de Goden;
10[regelnummer]
Van hun, de werkloosheid van een' gerusten dag;
 
En zou hun Godheid dan geen offer zijn geboden,
 
Van die hun goedheên op zijn smeeken smaken mag?
 
Hoe zou hij, beste Vorst, uw hooge gunstbewijzen,
 
En, Godenzonen, die mijn beden hebt verhoord,
15[regelnummer]
Hoe zou zijn hart, zijn zang, uw' eedlen naam niet prijzen,
 
En wijden u den dank, waar hem zijn plicht toe spoort?
 
Door u hervinde ik 't stille en amptelooze leven,
 
En rust, het troetelkind van 't onberoerd gemoed:
 
Door u werd me ook met een het vol genot gegeven
20[regelnummer]
Van eer, van rang, en staat, bij dit gewenschte zoet.
 
Uw gunst schonk me onbewolkte en heldre levensdagen,
 
En heeft mijn' avondstond met zilvren daauw besproeid;
 
Vergunt me een leven, vrij, naar eigen welbehagen,
 
En aan geen' kluister van verbindend werk geboeid;
25[regelnummer]
Ja, Febus krijgsbanier te volgen naar genoegen;
 
Maar tevens, met eene eer, ontluisterd noch verdoofd!
 
Terwijl mijn ouderdom zich weldaân toe ziet voegen,
 
Veel ruimer dan mijn hoop mij ze immer had beloofd.
 
En drale ik nog om een gedenkzuil op te richten,
30[regelnummer]
Met bijschrift opgesierd, zoo groot een gunst ter eer'?
 
Neen, wilde ik ook mij-zelv' tot zwijgen thands verplichten,
 
Der drift die mij vervoert bleef ik geen meester meer.
 
Dan wat, wat veinze ik toch; waartoe den zang bedwongen
 
Den Muzen vreugd benijd; mij-zelv geweld gedaan.
35[regelnummer]
Want heeft de aeloudheid iets dat waarheid heet, gezongen,
 
En doet der wijzen roem zich t'onrecht niet verstaan;
 
Dan doen we aan andren nooit verschuldigde eer ontfangen,
 
Of altijd keert ze ons weêr, verrijkt met nieuwen gloor.
 
Welaan dan, ô Thalië, ô roerster dezer zangen,
40[regelnummer]
Hef aan, en richt uw' toon naar 't aandachdeenende oor!
 
Vangaan (wat toeft ge?) enz.

F. Landrust (1809)

 
Mijn zangster voelt haar moed, haar zelfbetrouwen groeien,
 
En de eerbre gloriezucht doortintelt haar 't gelaat:
 
Verrukt ziet ze om zich heen het staatlijk purper gloeien,
 
En Neêrlands Vorst aan 't Hoofd van Statenry en Raad.
5[regelnummer]
De Roomsche Suada juicht, en huppelt met de snaren,
 
Waar in 't gevoel van 't hart zich uit- en overgiet,
 
Dat, daar en vreemde en vriend om 't gunstigst op haar staren,
 
Gewijde Pallas trans moog daavren van heur lied.
 
Is 't waar, en koomt de rust den stervling van de Goden;
10[regelnummer]
Van hun de zaligheid van d'onbewolkten dag;
 
Wie, in heur' zachten schoot het amptsgewoel ontvloden,
 
Erkent die Godheên niet, die ik hier groeten mag?
 
Wie zal u, beste Vorst, geen hart, geen' lofzang wijden,
 
En u, ô achtbre stoet, geteeld uit aardsche Goôn?
15[regelnummer]
Wie, met getroffen ziel uw goedheên niet belijden,
 
In zangen, uwer waard door 't zwellen van hunn' toon?
 
Door u toch vinde ik 't zoet van 't dwangloos ademhalen,
 
En kalmte, voedsterling der ware wijsheid, weêr:
 
Door u bereikt mijn wensch zijn uitgestrektste palen,
20[regelnummer]
In luistervol ontslag by onverminderde eer.
 
Uw ongelijkbre gunst vergunt mijne avondstonde
 
In zilvren hemeldaauw te glijden naar het graf,
 
En neemt mijn' levenskring, voor d'omloop van haar ronde,
 
De ketens van den plicht, de last des arbeids af.
25[regelnummer]
Zy geeft me, aan Febus kunst geheel mijn ziel te hangen,
 
Der Muzen glorievaan te volgen vrij en blij:
 
Ja, wat mijn ouderdom van 't noodlot mocht verlangen,
 
Gy voegt er edeler, gy grooter weldaân by!
 
En stichte ik zulk een gunst geen duurzaam eereteeken,
30[regelnummer]
Dat in geheiligd schrift mijn dankbaarheid vermeldt?
 
Ach! wilde ik aan de drift, die in my woelt, ontbreken,
 
Mijn barstend hart bezweek van 't worstlend stormgeweld.
 
Doch, wat verbloeme ik 't my? of waarom d'eisch bedwongen
 
Der zangdrift, daar de vreugd naar zielsontlasting vraagt?
35[regelnummer]
Heeft de Oudheid door den mond der dichtren iets gezongen,
 
Iets, dat het echte merk van waarheids stempel draagt:
 
't Is, dat het eerbewijs, der ware deugd gegeven,
 
Met woeker wederkeert op elk die haar verbreidt.
 
Wel aan dan, mijn Thalië, uw vaarzen aangeheven!
40[regelnummer]
Zing, wat u de aandacht vergt, die op uw klanken beidt!
 
Vang aan, (wat toeft ge?) en sla op ongelijke rieten
 
Dien toon, waar voor uw oog zoo teêr een gunst bespeurt!
 
Niets wederhoudt mijn' zang in 't onbedwongen vlieten:
 
Ik hield op 't grootsch tooneel eene aanspraak, nooit verbeurd.*
45[regelnummer]
Ja, 't voegt, 't betaamt my nog: zoo moog geen schampre laster
 
Mijn' onbesproken naam bezwalken met zijn smaad,*
[pagina 20]
[p. 20]

[A. (vervolg)]

de taken die ik zo eervol neergelegd heb, te hebben prijsgegeven aan MomusGa naar voetnoot46. Ik, die meer dan negen lustra geleden de lente van mijn leven aan de Bataafse MinervaGa naar voetnoot47 heb gewijd; die de medische wetenschap trouw beoefend en onderwezen heb, 50gelukkig met de eenvoud van een goed verstand; ik, die er in het vuur en de overmoed van mijn groene jeugd niet voor terugdeinsde uw slaapvertrek, bevallige Flora, open te stellen; en die de wisselingen der leeftijden heb bezongen, de door klachten verdreven vreugde, en de eerbewijzen die altijd geringer zijn dan gewenst; 55en alle dodelijke zorgen die de harten der mensen benauwen en lam leggen met angst; nu ik het erezwaard heb ontvangen (want wie zou, bedolven onder het gewicht van zijn werk, met zijn duim het ivoor - dat dan toch geen antwoord geeft - kunnen beroeren, of, terwijl ellendige drukte zijn geest in verwarring bengt, 60in staat zijn iets te bedenken wat een ander met fraaie oren zou kunnen waarderen?); nu ik het erezwaard heb ontvangen, nu ik vrij ben, zou ik met de gunst van Apollo de Clarische godinnen naar mijn landgoed willen lokken, alsmede Ceres en Bacchus, de twee meest vooraanstaande godheden van de boeren, die om hun gaven vereerd dienen te worden, 65en allen die de bossen, bergen of rivieren beschermen, of ze nu de hoorns of de voeten van bokken hebben; ja, ik zou nu de herderstaken van de Lycische PhoebusGa naar voetnoot67 willen bezingen en, verheven Jupiter, uw wiegje; of ik zou de wilde dieren door hun revieren willen jagen, of, drievormige GodinGa naar voetnoot69, 70ik zou tussen de sterren of de meren van de Tartarus willen zwerven; en ten slotte zou ik willen vertellen hoe de velden werden bebouwd door de Hemelingen, toen de Goden de hemel, waarover ze geen baas mee waren, hadden verlaten.

73Maar het feit dat er weinig tijd is verbiedt me dit plechtige gezelschap langdurig bezig te houden met pure beuzelarijen waarin ze geen zin hebben. 75Wat mij betreft mag een ongelukkige heiden gek zijn en zich evenveel godheden indenken als de schapen die een herder telt, of zoveel heilige dagen als de almanak voor boeren opsomt, of de listige ingewijde bij onheilspellende voortekenen. Hoewel die fabeltjes van grootmoeder mij ooit wel boeiden, 80blijf ik niet tot aan de brandstapel toe die moeizame beuzelarijen volgen, hetzij omdat het weefsel der zenuwen, vereelt door aanhoudend gebruik, niet meer opgewassen is tegen zijn taak, hetzij omdat de geest, vrij van zorgen, de aandacht richt op de hoge zalen des hemels, wanneer zijn tijd het graf nadert. 85Hoe het ook zij, de harten van jongelui zijn ontvankelijk voor spel, oude geesten bijna alleen voor ernstige woorden.

87U ziet hoe het komt dat de vrije tijd in stille teruggetrokkenheid mij zo aangenaam is; en waarom de rust, die op het platteland woont, mij zo aanstaat; waarom ik word aangeraakt door het genoegen van mijn niet ondankbaar stukje grond; 90en waarom het landhuisje, gebouwd op vaderlijke bodem, mij bevalt. Hier wonen eerbied en heilig vertrouwen en blanke eerlijkheid die geen bedrog kent en de purperen schroom, hier woont de deugd met alle trouwe, constant gedienstige metgezellen die zij op aarde heeft.

[B. (vervolg)]

 
Quae posui, Momo deseruisse ferar.
 
Scilicet, ante novem Batavae qui lustra Minervae
 
Sacravi vitae tempora verna meae;
 
Qui medicam colui docuique fideliter artem,
50[regelnummer]
Consilii felix simplicitate boni;
 
Pandere qui viridi calidusque audaxque juventa
 
Sustinui thalamos, Flora venusta, tuos;
 
Aetatum cecinique vices, pulsamque querelis
 
Laetitiam, & votis aera minora suis;
55[regelnummer]
Et quaecunque hominum mortalibus anxia curis
 
Pectora sollicitant, exanimantque metu;
 
Jam rude donatus, quis enim sub mole laborum
 
Non responsurum pollice pulset ebur;
 
Aut aliquid, misero mentem turbante tumultu,
60[regelnummer]
Fingere, quod tereti quis probet aure, queat?
 
Jam rude donatus, jam liber, Apolline dextro
 
Elicerem Clarias in mea rura Deas,
 
Et Cererem & Bacchum, duo praesentissima agrestum
 
Numina, muneribus suspicienda suis,
65[regelnummer]
Et quotquot sylvas, montesve, aut flumina curant,
 
Sive gerant capri cornua, sive pedes;
 
Vel canerem Lycii nunc pastoralia Phoebi
 
Munia, nunc cunas, Jupiter alte, tuas;
 
Aut agerem per lustra feras, aut, Diva triformis,
70[regelnummer]
Astra pererrarem, Tartareosve lacus;
 
Denique jactarem cultos Caelestibus agros,
 
Cum Superi dubium deseruere polum:
 
Sed vetat hora brevis mera per jocularia coetum
 
Solemnem invisa detinuisse mora.
75[regelnummer]
Per me deliret miser Ethnicus, & sibi fingat
 
Numina tot, numerat quot sibi pastor oves;
 
Aut quot ruricolis vel ephemeris annua sanctos,
 
Vel vafer adversa mysta recenset avi.
 
Non ego, fabellas quondam miratus aniles,
80[regelnummer]
Difficiles nugas sector ad usque rogum:
 
Sive quod, assiduo tandem callosior usu,
 
Officio desit nervea tela suo;
 
Libera seu curis mens cogitet ardua caeli
 
Atria, cum capulo proximus annus eat.
85[regelnummer]
Quidquid id est, animos juvenum ludibria, mentes
 
Sola fere capiunt seria dicta senes.
 
Cernitis, unde mihi tacito jucunda recessu
 
Otia; & oblectet rure morata quies;
 
Unde nec ingrati dulcedine tangar agelli;
90[regelnummer]
Et placeat patrio villula structa solo.
 
Hic pietas, hic sancta fides, & nescia fraudis
 
Candida simplicitas, purpureusque pudor,
 
Hic habitat virtus, & quotquot in orbe fideles
 
Assiduae comites sedulitatis habet.

[C. (vervolg)]

 
Zing, hoe ik mijne Jeugd aan Pallas heb gewijd,
 
En u, Geneeskunst, heb, wel agtendertig Jaren,
 
Gehandhaafd en geleerd, met onvermoeiden vlijt;
20[regelnummer]
En voordeel en geluk, bij de eenvoud, wist te paren.
 
Hier heb ik Kruidkunde, u, met lust, gekweekt, gestreeld,
 
Hier zong ik 't Lotgeval van oude en later Tijden;
 
Hoe moeite en zorg, met vreugd behoort te zijn verdeeld,
 
En 't neêrgeslagen hart kan lagchen, onder 't lijden.
 
[57-86]
25[regelnummer]
Thans wil ik blij het schoon en lieflijk Landvermaak,
 
Mijn lieve stille Ruste en aangenaamheên, zingen.
 
Daar ik, op 's Oudren grond, het zoet der Dichtkunst smaak,
 
En een erkentlijk vuur voele in mijn aad'ren dringen.
 
Hier, daar de Godvrucht, Trouw, en zuivere Eenvoud woont,
30[regelnummer]
Gloeit ook de purpre Schaamte op eerbre en blijde kaken,
 
Hier huisvest de achtbre Deugd, hier wordt de vlijt gekroond,
 
En vindt het oprecht hart zijn edelste vermaken.
[pagina 21]
[p. 21]

[D. (vervolg)]

 
Dat ik op 't schandelijkst in ledigheid verbaster,*Ga naar voetnoot47
 
En 't ampt, met eer bekleed en neêrgelegd, verlaat!
 
Ik, die der Leydsche School', voor vijfmaal negen jaaren,
50[regelnummer]
Mijns levens lentetijd op 't plegtigst heb verknogt;
 
Ik, die Geneeskunst bij de eenvoudigheid bewaaren,
 
Gelukkig oefnen en getrouw verkonden mogt;
 
Die, door den bloei der jeugd in stouten moed ontstoken,
 
Der bloemen echt verbreidde en Flora's minnelust;
55[regelnummer]
Des levens wissling, vreugd door klagten afgebroken,
 
En wat door zorg of vrees het menschlijk hart ontrust;
 
Ik, nu ontslaagen, (want wie tokkelt onder 't prangen
 
Van arbeids zwaaren last de weigerende Luit?
 
Of wie, terwijl zijn geest in droef geraas blijft hangen,
60[regelnummer]
Denkt iets behaagelijk voor keurige ooren, uit?)*
 
Ik, nu ontslaagen, vrij, in Phoebus gunst aan 't zingen,Ga naar voetnoot61
 
Zou 't Zanggodinnendom verlokken op mijn land,
 
Met Ceres en Iäch, de hoop der veldelingen,
 
Hoogachtbre Godheên, om de gaaven van heur hand;
65[regelnummer]
En die 't bewind van bosch, rivier en heuvels draagen,
 
't Zij zij door hoornen, of door boksvoet kenbaar zijn:
 
'k Zou nu van Phoebus dienst en Herdersampt gewaagen,Ga naar voetnoot67Ga naar voetnoot67
 
Nu van uw bakermat, ontzachlijke Jupijn!*
 
Nu zoude ik 't vlugtig wild verstooren in zijn holen,
70[regelnummer]
En door mijn kreupelhout vervolgen op het spoor,
 
Of, duistre Hecaté! door 't stargewelfsel doolen,Ga naar voetnoot71
 
En dringen tot den poel des zwarten afgronds door;
 
Dan zong ik, hoe de Goôn het weelig aardrijk bouwden,
 
Toen hen de onveiligheid deed vlieden van hunn' troon;
75[regelnummer]
Maar deez' geächten kring verveelend op te houden
 
Met loutre nietigheên, wordt door den tijd verboôn.
 
Een blinde heiden suff', verzier zich zoo veel Goden,
 
Als zich een Herdersknaap gewolde schaapen telt,
 
Of looze Wichlaar 't volk, in tegenheên en nooden,
80[regelnummer]
Of jaarlijksche Almanach den kinkel feesten spelt:
 
Ik, eertijds wel bekoord door oude fabelvonden,
 
Volg tot mijn doodbaar toe geen' last van beuslaarij':Ga naar voetnoot82
 
't Zij dat, door 't lang gebruik in 't eind met eelt omwonden,
 
Het zenuwweefsel thans mij min' gevoelig zij;
85[regelnummer]
Of dat de vrije ziel, van aardsche zorge ontslagen,
 
In 't hemelsch zich vermeid', nu de oudte 't graf genaakt;
 
Hoe 't zij, de jonglingschap pleegt wulpsheid na te jaagen;
 
't Is staatige ernst alleen, die 's Grijsaarts hart vermaakt.
 
Gij ziet, van waar de rust mij zoo veel zoets doet smaaken,
90[regelnummer]
In 't eenzaam Landverblijf, mijn lieve gezellin;Ga naar voetnoot90
 
Van waar 'k een vruchtbre hoeve en nederige daken,
 
Op Vaderlijken grond gevestigd, zoo beminn'.
 
Hier ziet men de eerbre schaamte in vollen luister bloozen,
 
Hier heeft de godvrucht, trouw en blanke eenvoudigheid,
95[regelnummer]
Hier de onbesmette deugd haar woonplaats uitgekoozen,
 
Met d'achtenswaarden kring, die nimmer van haar scheidt.Ga naar voetnoot96

[F. (vervolg)]

 
Als ware 't, dat ik thands in ledigheid verbaster',*
 
En 't ampt, met eer bekleed en neêrgelegd, verlaat!
 
Ik, die der Leydsche School', voor vijfmaal negen jaaren,
50[regelnummer]
Mijns levens lentetijd op 't plechtigst heb verknocht;
 
Ik, die Geneeskunst by de eenvoudigheid bewaren,
 
Gelukkig oefnen en getrouw verkonden mocht;
 
Die, door den bloei der jeugd in stouten moed ontstoken,
 
Der bloemen echt verbreidde en Floraas minnelust;
55[regelnummer]
Des levens wissling, vreugd door klachten afgebroken,
 
En wat door zorg of vrees het menschlijk hart ontrust;
 
Ik, nu ontslagen, (want wie tokkelt onder 't prangen
 
Van arbeids zware last de weigerende Luit?
 
Of wie, terwijl zijn geest in droef geraas blijft hangen,
60[regelnummer]
Denkt wat behaaglijk zij voor keurige ooren, uit?)*
 
Ik, nu ontslagen, vrij, in Febus gunst aan 't zingen,
 
Zou 't Zanggodinnendom verlokken op mijn land,
 
Met Ceres en Iäch, de hoop der veldelingen,
 
Hoogachtbre Godheên, om de gaven van heur hand;
65[regelnummer]
En die 't bewind van bosch, rivier, en heuvels dragen,
 
't Zij zy door hoornen, of door boksvoet kenbaar zijn:
 
'k Zou nu van Febus dienst en herdersampt gewagen,
 
Nu van uw bakermat, gy hemelsche Jupyn!*
 
Nu zoude ik 't vluchtig wild verstoren in zijn holen,
70[regelnummer]
En door mijn kreupelhout vervolgen op het spoor,
 
Of, duistre Hecaté! door 't stargewelfsel dolen,
 
En dringen tot den poel des zwarten afgronds door;
 
Dan zong ik, hoe de Goôn het welig aardrijk bouwden,
 
Toen hen de onveiligheid deed vlieden van hunn' throon;
75[regelnummer]
Maar deez' geächten kring vervelend op te houden
 
Met loutre nietigheên, wordt door den tijd verboôn.
 
Een blinde heiden suff', verzier' zich zoo veel Goden,
 
Als zich een Herdersknaap gewolde schapen telt,
 
Of looze Wichlaar 't volk, in tegenheên en nooden,
80[regelnummer]
Of jaarlijksche Almanach den kinkel feesten spelt:
 
Ik, eertijds wel bekoord door oude fabelvonden,
 
Volg tot mijn doodbaar toe geen' last van beuzlary':
 
't Zij dat, door 't lang gebruik in 't eind met eelt omwonden,
 
Het zenuwweefsel thans my min gevoelig zij;
85[regelnummer]
Of dat de vrije ziel, van aardsche zorg ontslagen,
 
In 't hemelsch zich vermeid', nu de oudte 't graf genaakt;
 
Hoe 't zij, de jonglingschap pleegt wulpsheid na te jagen;
 
't Is statige ernst alleen, die 's Grijzaarts hart vermaakt.
 
Gy ziet, van waar de rust my zoo veel zoets doet smaken,
90[regelnummer]
In 't eenzaam Landverblijf mijn lieve gezellin;
 
Van waar ik vruchtbre hoef en nederige daken,
 
Op Vaderlijken grond gevestigd, zoo beminn'.
 
Hier ziet men de eerbre schaamte in vollen luister blozen,
 
Hier heeft de godvrucht, trouw, en blanke eenvoudigheid,
95[regelnummer]
Hier de onbesmette deugd, haar woonplaats uitgekozen,
 
Met d'achtenswaarden kring, die nimmer van haar scheidt.
[pagina 22]
[p. 22]

[A. (vervolg)]

95Hier leef ik, hier ben ik koning, en bewaar ik vrolijk de strakke eerzaamheid, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.

97En wanneer ik tegen de dageraad, mijn bed en leger verlaten, in de stille nacht door geen vijandige listen belaagd, dankbaar voor de heerlijke rust en voor het geschenk van het licht, 100de eeuwige God het wierook van gebeden en geloften heb gebracht, laat ik mij geheel meeslepen door eerbiedig betuigen van onmetelijke lof en verering van de Godheid, met gepaste woorden. Ja, als beklaagde beken ik dan de misdaden die mijn schuld heeft begaan, die door het bloed en de dood van de onschuldige God zijn verzoend. 105En dan sta ik verstomd door de liefde van mijn Redder Jezus, die mijn lot in handen heeft; en opgericht, mijn geest bevrijd van aardse droesem, word ik opgeheven boven hoge wolken en sterren.

109Vervolgens, wanneer de hemelse genade mij na mijn vlucht door de ijlte heeft teruggebracht 110en mij weer veilig aan mijzelf heeft teruggeven, onderzoek ik de wonderen die zonneklaar zijn neergelegd in het heilige boek, of de liederen die door hun sluier zijn omfloerst; ofwel ik bestudeer de duistere boekrollen der oude profeten; of ik lees de heerlijke beschikkingen van het nieuw verbond. 115En ook al gaan deze orakels het menselijk bevattingsvermogen te boven, zij onderrichten en beschaven ook een botte geest enorm, doordat de afzonderlijke woorden de gunst van de genadige Godheid ademen en de voetstappen door de doornstruiken heen geleiden. Hetzij God nu besloten heeft dat mij nog meer winters toebedeeld worden, of dat deze toevallig de laatste is,Ga naar voetnoot119 120omdat ik al meer dan genoeg jaren achter de rug heb, hierin vind ik mijn genoegen en hierin zal ik mijn vertrouwen stellen, wanneer de dichte drommen van tegenspoed mij zullen insluiten en aanvallen.

123Ten slotte, wanneer door de vloeiende psalmen, de liederen van de zoon van Jesse,Ga naar voetnoot123 mijn borst verwarmd is met het vuur van de geïnspireerde Man, 125boeien mij de hoge klanken van BuchanansGa naar voetnoot125 lier, of die van Jonston,Ga naar voetnoot126 die tot eerbiedige geloften geneigd zijn, of Lotichius,Ga naar voetnoot129 die zichzelf gelijk blijft en altijd even welbespraakt is, of zijn Muze nu een gewijd dan wel een werelds lied zingt. Of, als ik zelf iets van eigen vinding probeer te wrochten, 130mijn elegieën verschaffen mij poëzie, wat die ook voorstelt. Ofwel de onmetelijke majesteit van God, die de hoogste eer opeist en voor wie de verste oorden heilige offervuren branden, of het pand van zijn liefde ontlokt hete fakkels van lof en geloof aan mijn dunne pen. 135Ofwel mijn geest zwerft vrij door allerlei jaarboeken van mijn vroeger of meer recent verleden. Of de tweede vijl van mijn dichterschap polijst datgene wat ik misschien te snel, met nog ongevormde Muze had vervaardigd.

139Hiermee vermaak ik mij en hierin verheug ik mij bij het oprijzen van de dageraad 140en wanneer de zon zijn lichten verbergt in het westelijk water. U ziet hoe de bevoorrechte geestesoefening blinkt

[B. (vervolg)]

95[regelnummer]
Hic vivo, hic regno, & rigidi servator honesti
 
Mane novo ac sero vespere laetus ago.
 
Utque sub auroram, lecto stratisque relictis,
 
Sospes ab hostili, nocte silente, dolo,
 
Pro dulci requie, pro lucis munere, gratus
100[regelnummer]
Thura precum aeterno vota tulique Deo;
 
Totus in immensas pia per praeconia laudes
 
Numinis & cultum, quo decet ore, feror.
 
Quin reus admissae fateor mea crimina culpae,
 
Sanguine, & insontis morte piata Dei.
105[regelnummer]
Mutus & obstupeo prae Servatoris Jesu,
 
Quem penes arbitrium sortis, amore mei:
 
Erectusque, animo terrena faece soluto,
 
Alta super nubes & super astra vehor.
 
Deinde, ubi caelestis raptum per inane reduxit
110[regelnummer]
Gratia, me salvum restituitque mihi,
 
Vel manifesta sacro miracula codice, peplo
 
Vel velata suo carmina, mente sequor;
 
Aut veterum expendo tenebrosa volumina vatum;
 
Aut jucunda novi foederis acta lego:
115[regelnummer]
Et, licet humanum superent oracula captum,
 
Plus satis instituunt expoliuntque rudem;
 
Singula clementis cum spirent verba favorem
 
Numinis, & passus per loca senta regant.
 
His ego, seu plures hiemes, seu forte supremam
120[regelnummer]
Annorum saturo jusserit ire Deus;
 
His ego delector, fidamque, ubi densa malorum
 
Agmina me cingent, injicientque manus.
 
Tandem, ubi per liquidos, Jessaea poëmata, psalmos
 
Adflati incaluit pectus ab igne Viri,
125[regelnummer]
Vel Buchananaeae miror testudinis altos,
 
Jonstoni aut faciles in pia vota, sonos,
 
Lotichiumve sui similem semperque rotundum,
 
Seu sacra, seu recinat Musa profana melos:
 
Aut, aliquid proprii si molior ipse laboris,
130[regelnummer]
Carmina dant elegi qualiacunque mei;
 
Seu tenui calamo, primos quae poscit honores,
 
Quosque adolet sacris ultima terra focis,
 
Majestas immensa Dei, seu pignus amoris,
 
Eliciat calidas laude fideque faces;
135[regelnummer]
Sive per annales aevi quoscunque prioris
 
Libera mens faciat, sive recentis, iter;
 
Aut, quae forte rudi nimium properata Minerva,
 
Ingenii expoliat lima secunda mei.
 
His ego delector laetorque, ubi surgit Eoïs,
140[regelnummer]
Luminaque Hesperiis sol sua condit aquis.
 
Cernitis, ut praelata animi cultura nitescat,

[C. (vervolg)]

 
Hier leve en heersche ik, als handhaver van 't strikt Recht,
 
En al wat eerlijk is; hier slijte ik blijde dagen
35[regelnummer]
En nachten, ongestoord: men hoort 'er noch gevecht
 
Noch twisten noch geraas; men kent 'er list noch lagen.
 
Voor 't zoete rust-genot, voor 't lieve lichts-geschenk,
 
Zwaai ik der Godheid toe den wierook der gebeden;
 
Terwijl ik, dankbaar, Heur weldadigheên gedenk,
40[regelnummer]
Mij voormaals toegeschikt, vernieuwd ook op elk heden.
 
Dikwerf belijde ik Haar mijn zwakheid, zonde en schuld,
 
Verzoend en uitgewischt door Jesus bloed en lijden;
 
Wiens liefde mij verbaast, aan wien ik, met geduld,
 
Mijn Lot beveel, zoo lang ik voor zijn' Naam blijf strijden;
45[regelnummer]
Wiens gunst mij, van al 't aardsche en stoff'lijke, als ontheft,
 
En boven 't wolk-gewest en sterren op kan leiden
 
Ter plaats', waar 't voorgevoel dier Zaligheid mij treft,
 
En zijn Genade mij, vertrouwe ik, zal verbeiden.
 
Het heilig Bijbelblad is mijne Gids, mijn Roer:
50[regelnummer]
Hier houd een wonder, ginds een zang, mij opgetoogen;
 
't zij de oude Propheetsij 't verstand zich zelve ontvoer',
 
't zij de Euangelie-leer zich klarer stell' voor de oogen.
 
[115-116]
 
Het ademt alles, wat hier voorkomt, liefde en gunst
 
Der Godheid, die mijn zwakte en ouderdom versterken,
 
[119-112]
55[regelnummer]
En dikwijls door den Geest van David en zijn kunst,
 
De kunst-drift, in mijn' Geest, van nieuws doen medewerken;
 
Of mij op Buchanans verheven Dicht en Toon,
 
Of Johnson's of Lotichs zoetvloeijend Vaers, onthalen.
 
[127-132]
 
Dus buigt Gods Majesteit mij neder voor den Troon,
60[regelnummer]
Alwaar ik de Offers moet der dankbaarheid betalen.
 
Somwijlen bindt mij hier en oud en nieuw geschicht,
 
Welk mij doet 's waerelds rond, met vrijen geest, doorloopen;
 
Somwijlen deelt mijn schaaf een beter, schooner licht
 
Aan voorig ruw Ontwerp; of ik vull', dat bleef open.
65[regelnummer]
Dus vange ik d'uchtend aan; dus slijte ik 't avond-uur;
[pagina 23]
[p. 23]

[D. (vervolg)]

 
Hier leeve ik, en regeer: hier juiche ik t'allen stonde
 
Gelukkig, aan de wet der strengste deugd verkleefd.
 
En, daar mij 't rijzend licht aan dons onttrekt en sponde,
100[regelnummer]
Waarop geens vijands list mij kwaad berokkend heeft,
 
Draage ik, voor 't zoet der rust, voor de eedle gift van 't leven,
 
Der Godheid dankbaar op mijn wierook van gebeên;*
 
Dan voele ik mij geheel verrukt en opgeheeven
 
In heilig lofgeschal en diepe eerbiedigheên.
105[regelnummer]
Ja, dan belijde ik mijn begaane wanbedrijven,
 
Verzoend door bloed en dood des schuldeloozen Gods.
 
Dan doet me uw menschenmin de ontroerde tong verstijven,
 
Uw Liefde, ô Heiland, en beslisser mijnes lots!
 
Dan vaare ik, opgericht, van aardschen draf ontheeven,
110[regelnummer]
Der starren trans voorbij, door lucht en wolkenboog.
 
En als mij 's Hemels gunst mij-zelv' heeft weêrgegeeven,
 
Mijn' weggerukten geest terug bragt van omhoog,
 
Dan volgt mijn aandacht, of Gods blijkbre wonderdaaden,
 
Of die zijn heilig Woord in dichtkunstsluiers wond;
115[regelnummer]
Of overweegt den zin der duistre Orakelbladen;
 
Of't zielverkwikkend werk van 't Nieuwe Heilverbond:
 
En, schoon 't bepaald verstand Gods Wijsheid niet omvademt,
 
Zij leeraart en beschaaft de stugste onweetendheid;
 
Daar woord voor woord de gunst der hoogste Goedheid ademt,
120[regelnummer]
En de ongewisse schreên door doornestruiken leidt.
 
Hier, 't zij de Almagtige mij, Grijsaart, zat van dagen,
 
Meer winters toebedeele, of dees mijn laatste zij;
 
Hier stelle ik, in den drang van pijnigende plaagen,*
 
Mijn vast vertrouwen op, hierin verheuge ik mij.
125[regelnummer]
Als eindelijk mijn borst, door Davids vloeibre Psalmen,*
 
Zich voelt van 't hemelvuur des Dichters aangedaan,
 
Verrukt mij 't stichtlijk schoon van Jonstons zagte galmen,
 
Of de eedle Cyther van verheven Buchanaan,
 
Of gij, Lotichius! in wareldlijke zangen,
130[regelnummer]
En teffens in 't gewijde, om 't even wel bespraakt:
 
Of zoo ik zelf besta iets eigens aan te vangen,
 
't Is in de oneven maat dat zich mijn geest vermaakt;
 
't Zij ik de ontzachbaarheid en Majesteit des Heeren,
 
Wien de eerste hulde en dienst alöm geheiligd zij!
135[regelnummer]
Wien de einden onzer aarde op rookende outers eeren!
 
Mijn' opgenomen halm en lofgezangen wij';
 
Of 't Pand van zijne liefde uit mijn gespannen snaaren
 
Door 't juichend Heilgeloof gewijde vlammen drijv';
 
Het zij mijn geest het perk der afgeloopen jaaren,
140[regelnummer]
Of laater tijdsgewricht, in zijnen vaart beschrijv';
 
't Zij mijn vernuft op nieuw zijn, ligt onrijpe, vruchten,
 
Te kunsteloos gewrocht, beschaave naar den eisch.
 
Dit zijn, bij 't morgenrood, mijn streelendste genuchten;
 
Dit, als de zon in 't west den ring sluit van haar reis.
145[regelnummer]
Gij ziet, hoe 't voorrecht blinkt der zielsbeöefeningen,

[F. (vervolg)]

 
Hier leve ik, en regeer: hier juiche ik t'allen stonde
 
Gelukkig, aan de wet der strengste deugd verkleefd.
 
En, daar my 't rijzend licht aan dons onttrekt en sponde,
100[regelnummer]
Waarop geens vijands list my kwaad berokkend heeft,
 
Drage ik, voor 't zoet der rust, voor de eedle gift van 't leven,
 
Mijn' dank aan de Almacht op in wierook van gebeên;*
 
Dan voele ik my geheel verrukt en opgeheven
 
In heilig lofgeschal en diepe eerbiedigheên.
105[regelnummer]
Ja, dan belijde ik mijn begane wanbedrijven,
 
Verzoend door bloed en dood des schuldeloozen Gods.
 
Dan doet me uw menschenmin de ontroerde tong verstijven,
 
Uw Liefde, ô Heiland, en beslisser mijnes lots!
 
Dan vare ik, opgericht, van aardsche draf ontheven,
110[regelnummer]
Der starren trans voorby, door lucht en wolkenboog.
 
En als my 's Hemels gunst my-zelv' heeft weêrgegeven,
 
Mijn' weggerukten geest terug bracht van omhoog,
 
Dan volgt mijne aandacht, of Gods blijkbre wonderdaden,
 
Of die zijn heilig Woord in dichtkunstsluiers wond;
115[regelnummer]
Of overweegt den zin der duistre Orakelbladen;
 
Of 't zielverkwikkend werk van 't Nieuwe Heilverbond:
 
En, schoon 't bepaald verstand Gods Wijsheid niet omvademt,
 
Zy leeraart en beschaaft de stugste onwetendheid;
 
Daar woord voor woord de gunst der hoogste Goedheid ademt,
120[regelnummer]
En de ongewisse schreên door doornestruiken leidt.
 
Hier, 't zij de Almachtige my, Grijzaart, zat van dagen,
 
Meer winters toebedeele, of dees mijn laatste zij;
 
Hier stelle ik, in den drang van eens verwachtbre plagen,*
 
Mijn vast vertrouwen op, hierin verheuge ik my.
125[regelnummer]
En eindlijk als mijn borst, door Davids vloeibre Psalmen,*
 
Zich voelt van 't hemelvuur des Dichters aangedaan,
 
Verrukt my 't stichtlijk schoon van Jonstons zachte galmen,
 
Of de eedle cyther van verheven' Buchanaan,
 
Of gy, Lotichius! in wareldlijke zangen,
130[regelnummer]
En teffens in 't gewijde, om 't even welbespraakt:
 
Of zoo ik zelf besta iets eigens aan te vangen,
 
't Is in de oneven maat dat zich mijn geest vermaakt;
 
't Zij ik de ontzachbaarheid en Majesteit des Heeren,
 
Wien de eerste hulde en dienst alöm geheiligd zij!
135[regelnummer]
Wien de einden onzer aarde op rookende outers eeren!
 
Mijn' opgenomen halm en lofgezangen wij';
 
Of 't pand van zijne liefde uit mijn gespannen snaren
 
Door 't juichend Heilgeloof gewijde vlammen drijv';
 
Het zij mijn geest het perk der afgeloopen jaren,
140[regelnummer]
Of later tijdsgewricht, in zijnen vaart beschrijv';
 
't Zij mijn vernuft op nieuw zijn, licht onrijpe, vruchten,
 
Te kunsteloos gewrocht, beschave naar den eisch.
 
Dit zijn, by 't morgenrood, mijn streelendste genuchten;
 
Dit, als de zon in 't West den ring sluit van haar reis.
145[regelnummer]
Gy ziet, hoe 't voorrecht blinkt der zielsbeöefeningen,
[pagina 24]
[p. 24]

[A. (vervolg)]

en hoe aan de ene kant liefde, aan de andere kant vrees jegens God met elkaar wedijveren; en hoe de laatste als enige de mens vormt en gelukkig maakt, en de eerste de wet van zijn Heer vervult; 145en hoe, wanneer zij door harmonieuze vervlechting verbonden in wederzijdse verdragen samenspannen, de band tussen beide versterken.

147Hij echter die zich zozeer bekommert om dat kleine deeltje van de goddelijke adem dat hij daardoor zijn lichaam verwaarloost, zondigt jegens de machtige Maker van de menselijke natuur, die zijn bevelen uitvoert, 150jegens God onze weldoener. De ongelukkige beseft niet welk verband er bestaat tussen de geest en het lichaam, dat uit kunstige klei is vervaardigd, en hoeveel schade, die zo vaak met totale ineenstorting dreigt, er berokkend wordt als niet wederzijds voordeel dat voorkomt.

155Is het niet zo dat de melancholicus, bedroefd door een gebrek aan evenwicht, vrolijk juicht zodra hij zijn ingewanden van droesem gereinigd heeft? Is het niet zo dat, wanneer de borstkas door een concentratie van vocht gezwollen is, de geest benauwd zucht, opgesloten in een zwarte kerker? En dat een blinde, wiens oog door een toevloed van duisternis verdicht is, 160weer scherp ziet zodra de hoornen plaat wordt weggenomen? En dat een dove, wiens oren door een overmatige hoeveelheid oorsmeer verstopt zitten, na het verwijderen van de rommel weer kan horen en het geluid liefheeft?

163Laat hij dit overwegen, al wie uit het vruchtbare kroost vanGa naar voetnoot163 Menenius de loze dromen van zijn brein volgt. 165Laat de wijze dit overwegen, tenzij krankzinnige dwaling zijn verstand verbiedt de zeilen vrij te spreiden. En laat hij, in zichzelf gedoken, zien met welk recht de geest, machteloos zonder steun van het lichaam, zijn triomfzang kraait. Daarom, hoewel de zorg voor de ziel belangrijker is, 170moet de mens ook voor zijn lichaam zorgen.

171Het is niet zo dat ik hem die de oorlogsrug van een schuimend paard vastklemt, zou opdragen zich weelderig te tooien met een vrouwelijke haardos; of dat ik zou willen dat de jeugd, die tot het kwade verleidt, zonder wet de helft van haar dagen met te schitterende opsmuk verknoeit; 175of dat moeders die heel hun vaderlijk bezit op hun lichaam dragen, alle inkomsten verspillen, zodat het huis honger lijdt; of dat haar dochter, die nog nauwelijks haar voetstapjes in het zand kan zetten, haar hoofdhaar tot een toren opbouwt. Ik zou niet willen dat men iemand van de voorkant prijst als enorme reus, 180terwijl men van achteren op hem neerkijkt als op een korte pygmee. Laat een kruin waaraan verf niet vreemd is, de speelpop van de fortuin van gisteren sieren, maar de eerzame vrouw tot schande zijn. Laat verzorging het lichaam sturen, maar koester ook de geest met helderheid, opdat wederzijdse liefde de levenstaken kan vervullen. 185Laat een welgeschapen mens, sterfelijk van lot en uiterst kort van leven, gepast rondlopen in een smetteloos gewaad; en laat hij zo, met de krachten van het bezielde lichaam,Ga naar voetnoot187-188 de kring van het purperen wiel dag en nacht omwentelend,

[B. (vervolg)]

 
Inque Deum certent hinc amor, inde timor;
 
Solus & hic hominem formet faciatque beatum,
 
Et legem Domini compleat ille sui;
145[regelnummer]
Utque, ubi concinno juncti per mutua nexu
 
Foedera conspirant, Foedus utrumque probent.
 
Qui tamen hinc adeo divinae respicit aurae
 
Particulam, ut corpus negligat inde suum,
 
Peccat in humanae, peragit quae jussa, potentem
150[regelnummer]
Naturae Auctorem, munificumque Deum;
 
Et miser ignorat, quae sint commercia mentes
 
Inter & artifici corpora ficta luto,
 
Quantaque, praecipitem toties minitata ruinam,
 
Commoda ni curent mutua, damna ferant.
155[regelnummer]
Nonne melancholicus, sub iniquo pondere tristis,
 
Faece repurgato viscere, laetus ovat?
 
Nonne, ubi spissato turgent praecordia suco,
 
Anxia mens, atro carcere clausa, gemit?
 
Caecus ob inductas densata lente tenebras,
160[regelnummer]
Cornea dematur lamina, cernit acum?
 
Auribus obsessis nimio cerumine surdus,
 
Sordibus abstersis, audit amatque sonum?
 
Ponderet haec, quisquis fecunda in gente Menenî,
 
Ingenii sequitur somnia vana sui:
165[regelnummer]
Ponderet haec sapiens, modo non fanaticus error
 
Libera judicio pandere vela vetet;
 
Raptus & in sese videat, quo jure triumphum
 
Mens, sine praesidio corporis aegra, canat.
 
Hinc, potior quamvis animi cultura, vicissim
170[regelnummer]
Corporis est homini cura gerenda sui.
 
Non spumantis equi quod martia terga prementem
 
Feminea jubeam luxuriare coma;
 
Aut sine lege, velim, perdat male suada juventus
 
Ornatu medios splendidiore dies;
175[regelnummer]
Vel, patrios census portantes corpore, matres
 
Absumant reditus, esuriatque domus;
 
Aut, quae vix summa vestigia ponit arena,
 
Exstruat in turrim filia crine caput.
 
Nolim ego, ut immanent laudes a fronte Gigantem,
180[regelnummer]
Pigmaeum a tergo despiciasque brevem.
 
Ludibria hesternae fortunae exornet, honestam
 
Dedecet, a fuco non alienus apex.
 
Cura regat corpus, mentem cultura serenet,
 
Mutuus ut vitae munia servet amor:
185[regelnummer]
Et bene natus homo, sortis mortalis, & aevi
 
Perbrevis, albenti veste decorus eat;
 
Atque ita, per vires animati corporis, orbem
 
Purpureae versans nocte dieque rotae,

[C. (vervolg)]

 
Dus binde ik liefde tot, aan vrees voor, 't Opperwezen;
 
Geschikt ter zalig- en vol-making der Natuur,
 
Die Wets betragting voegt bij Wets nadenkend lezen. [145-146]
 
Dan, met dit alles eischt de Ziel-zorg van ons niet,
70[regelnummer]
Dat wij de zorg voor 't lijf verzuimen of versmaden;
 
Die dus bewerken wil zijn smerten, zijn verdriet,
 
Zou zijn verachting van de Godheid zelfs verraden,
 
Met de onkunde omtrent dat, welk Ziel en Lijf verbindt,
 
Voor welker beiden nut elk is verpligt te waken.
75[regelnummer]
Elendig hij toch, wien droefgeestigheid verslindt,
 
En die, benaauwd van Ziel, schuwt angstig de vermaken.
 
Gelukkig hij, die van 't zwartgallig bloed bevrijd,
 
Van Ziel en Lichaam rein, en warsch van Dweepers droomen,
 
Zich, met gezonden zinne en matiglijk, verblijdt: [157-168]
80[regelnummer]
Die, met een vrij verstand, en nooit vooringenomen,
 
Steeds beurtlings op zijn Geest- en Lijfs volmaking past,
 
Ik eisch niet dat soldaat, gekuifd of los van haairen,
 
Het oorlogspaard beschrijde, en voor al zulken last
 
Moest, al wat vrouwlijk is, zich zelven ook bewaren.
85[regelnummer]
Ik wil niet dat de Jeugd, wulpsch, dertel, slegt beraên,
 
Aan 's Lichaams zwier en tooi verspille halve dagen,
 
Noch dat ze, in 's Oudren goed, kwistgrage hand zou slaan,
 
Of doen 't welvarend huis eerlang van honger klagen.
 
Noch dat de Dochter van een rijken Champignon
90[regelnummer]
Het Hoofdhaair, opgehuld, doe torenshoogte rijzen.
 
'k verfoei ook dat ge een Dwerg, hoe verr' hij afzijn kon,
 
Verachte, of eenen Reus zoudt in zijn aanzicht prijzen. [181-182.]
 
Men zorge voor zijn Lijf, men kweek zijn' Geest wel aan,
 
En de onderlinge zucht en liefde schoore 't leven.
95[regelnummer]
Den welgeboornen zal een sierlijk kleed wel staan, [187-188]
[pagina 25]
[p. 25]

[D. (vervolg)]

 
Hoe liefde en vrees voor God als strijden met elkaêr;
 
Dees vormt en wrocht alleen het heil der stervelingen,Ga naar voetnoot147Ga naar voetnoot147
 
Die neemt getrouw de wet van haaren Meester waar;Ga naar voetnoot148
 
Gij ziet, hoe beide, aan een in 't juist gareel geslooten,
150[regelnummer]
Niet wederstreevig zijn aan d'onderlingen band;
 
Maar zich vereenigen als echte Bondgenooten,
 
Wier wil in 't zelfde wit eenstemmig samenspant.
 
Hij echter, die alleen op 't edelst deel wil letten,
 
Als 't beeld der Godlijkheid, en 't lichaam dus veracht,
155[regelnummer]
Dees zondigt tegen God, zijn weldaên, en de wetten,
 
Die, op heur Maakers last, Natuur in ons betracht;Ga naar voetnoot156
 
En weet, rampzalig, niet, op wat verborgen wijzen
 
De ziel gemeenschap heeft met 's lichaams kunstgewrocht,
 
En wat nootlottigheên in 't brooze stelsel rijzen,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Zoo 't onderling behulp die beide niet verknocht.
 
Juicht geen droefgeestig mensch, in diepen rouw verzonken,*
 
Wen 't ingewand zijn' last heeft uitgeschud, verkwikt?
 
Zucht niet het bang gemoed, als in de boei geklonken,
 
Wanneer de zwarte gal den boezem als verstikt?
165[regelnummer]
Vindt, zoo 't kristallen vocht, verdikt zijnde in zijne oogen,
 
Den blinde onttrokken wordt, hij 't lief gezicht niet weêr?
 
En als een taaie smeer 't gehoorvlies heeft omtoogen,
 
Na 't zuivren van het oor, wat doofheid is 'er meer?*
 
Dit overweege al wie aan ijdle en losse droomen
170[regelnummer]
Van zijn verbeeldingskracht den ruimen teugel viert:
 
Dit wikke een wijze, niet door dweepzucht ingenomen,Ga naar voetnoot171
 
Wiens oordeel, vrij van dwang, door waarheid wordt bestierd;
 
Ja dat hij in zich keer': zich-zelven kennen leere,
 
En zie, met hoe veel recht de menschelijke Ziel*
175[regelnummer]
Zoo luid de zege blaaze en onbedacht braveere,
 
Terwijl ze, zonder steun van 't lijf, in onmagt viel.*
 
Dus, schoon de zorg der ziel voor alles is te trekken,Ga naar voetnoot177
 
Men achte 't lichaam ook des menschen aandacht waard'.
 
'k Wil met verwijfden pronk den schedel niet bedekken
180[regelnummer]
Van die de lenden drukt van 't brieschend Oorlogspaard;
 
Ik eisch niet dat de jeugd, losbandig, onberaaden,
 
De helft des dierbren daags in rijken tooi verkwist';
 
De vrouwen heel haar' schat verslinden aan gewaaden,*
 
En 't erfgoed van heur' stam, daar 't kroost zijn voedsel mist;
185[regelnummer]
Of dat een dochter 't hair ten torenspits' doe rijzen,*
 
Terwijl zij naauw' den grond met haaren voetstap raakt.*
 
'k Wil niet dat ge als een' reus in 't aanzicht dien zult prijzen,Ga naar voetnoot187
 
Wienge als een' korten dwerg van achtren smaadt en laakt.Ga naar voetnoot188
 
De Speelpop van 't geluk, op gistren pas verscheenen,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Versiere, een eerbre Maagd ontsiert, bedrieglijk hair.
 
Men moet de lichaamszorg met die der ziel vereenen,
 
Dat de onderlinge min des levens pligt bewaar':
 
Een vrijgebooren mensch, een sterfling, kort van leven,
 
Ga in betaamelijk en onbemorst gewaad;
195[regelnummer]
En, door de levenskracht van 't lichaam omgedreeven,

[F. (vervolg)]

 
Hoe liefde en vrees voor God als strijden met elkaâr;
 
Dees vormt en wrocht alleen het heil der stervelingen,
 
Die neemt getrouw de wet van haren meester waar;
 
Gy ziet, hoe beide, aan een in 't juist gareel gesloten,
150[regelnummer]
Niet wederstrevig zijn aan d'onderlingen band;
 
Maar zich vereenigen als echte Bondgenooten,
 
Wier wil in 't zelfde wit eenstemmig samenspant.
 
Hy echter, die alleen op 't edelst deel wil letten,
 
Als 't beeld der Godlijkheid, en 't lichaam dus veracht,
155[regelnummer]
Dees zondigt tegen God, zijn weldaân, en de wetten,
 
Die, op heurs Makers last, Natuur in ons betracht;
 
En weet, rampzalig, niet, op wat verborgen wijzen
 
De ziel gemeenschap heeft met 's lichaams kunstgewrocht,
 
En wat nootlottigheên in 't broze stelsel rijzen,
160[regelnummer]
Zoo 't onderling behulp die beide niet verknocht.
 
Of juicht de miltzucht niet, hoe diep in rouw verzonken,*
 
Wen 't ingewand zijn last heeft uitgeschud, verkwikt?
 
Zucht niet het bang gemoed, als in den boei geklonken,
 
Wanneer de zwarte gal den boezem als verstikt?
165[regelnummer]
Vindt, zoo 't kristallen vocht, verdikt zijnde in zijne oogen,
 
Den blinde onttrokken wordt, hy 't lief gezicht niet weêr?
 
En als een taaie smeer 't gehoorvlies heeft omtogen,
 
Na 't zuivren van het oor, wat droefheid is er meer?*
 
Dit overwege al wie aan ijdle en losse droomen
170[regelnummer]
Van zijn verbeeldingskracht den ruimen teugel viert:
 
Dit wikke een wijze, niet door dweepzucht ingenomen,
 
Wiens oordeel, vrij van dwang, door waarheid wordt bestierd;
 
Ja dat hy in zich keer', zich-zelven kennen leere,
 
En zie, met hoe veel recht die menschelijke Ziel*
175[regelnummer]
Zoo luid de zege blaze en onbedacht braveere,
 
Die, zonder 's lichaams steun, in krankte en onmacht viel.*
 
Dus, schoon de zorg der ziel voor alles is te trekken,
 
Men achte 't lichaam ook des menschen aandacht waard.
 
'k Wil met verwijfden pronk den schedel niet bedekken
180[regelnummer]
Van die de lenden drukt van 't brieschend Oorlogspaard;
 
Ik eisch niet, dat de jeugd, losbandig, onberaden,
 
De helft des dierbren daags in rijken tooi verkwist';
 
De vrouwen rente en schat verslinden aan gewaden,*
 
En 't erfgoed van heur' stam, daar 't kroost zijn voedsel mist;
185[regelnummer]
Of dat een meisjen 't hair ten torentop doe rijzen,*
 
Terwijl zy naauw den grond met hare voetspits raakt.*
 
'k Wil niet, dat ge als een' reus in 't aanzicht dien zult prijzen,
 
Wienge als een' korten dwerg van achtren smaadt en laakt.
 
De speelpop van 't geluk, op gistren pas verschenen,
190[regelnummer]
Versiere, een eerbre Maagd ontsiert, bedrieglijk hair.
 
Men moet de lichaamszorg met die der ziel vereenen,
 
Dat de onderlinge min des levens plicht bewaar':
 
Een vrijgebooren mensch, een stervling, kort van leven,
 
Ga in betamelijk en onbemorst gewaad;
195[regelnummer]
En, door de levenskracht van 't lichaam omgedreven,
[pagina 26]
[p. 26]

[A. (vervolg)]

terwijl hij zich bekommert om het kunstig bouwsel, 190een verblijfplaats creëren die de gast waardig is, een goed geordend huis, zodat daar Schroom, en Ingetogenheid, gekoppeld aan een innemend uiterlijk, op het edel voorhoofd de lichten van de Schoonheid dragen; zodat daar sneeuwwitte zeden en eerzaam Fatsoen regeren, opdat de deugd haar zetel niet in een andere kring zoekt.

195Maar de dageraad heeft reeds de vochtige nevels uit de hemel verwijderd en de dag schittert al met zijn rooskleurige wagen. De StierGa naar voetnoot197 heeft met vergulde hoorns het jaar hersteld, en goede Hoop op gewas kleedt de bebouwde akkers. De luie winter is geweken en een nuttige regen heeft het droge land 200met een wolk van uitgeput water besproeid. En waar het lichte lommer uitbot in zwellende knoppen, sprenkelt geurige kervel haar ruige haren. PhilomelaGa naar voetnoot203 lokt zangvogels uit hun schuilplaatsen, en gaat met wendbare keel in duizend klanken voor. 205En de zwaluw, die tot voor kort rondvloog over de meren, begint reeds onder de balken een werk van leem te bouwen. Eerder klapt en juicht zij echter al vrolijk voor haar Chelidonia,Ga naar voetnoot208 die de ogen van haar blinde jong heelt. En terwijl lentegras groent tussen rossige kleuren 210die het met PhrygischeGa naar voetnoot210 hand geschilderd kleed overtreffen, sprenkelt de natuur geurige wolken door de lucht, en giet zij, kwistig met zichzelf, haar opgepotte schatten uit.

213Zou iemand die het grootste in het kleinste ziet en graag in gedachten de grote werken van de onmetelijke God beschouwt, 215het mij, als hij dit alles bij zich overweegt, euvel duiden dat ik na het uitvoeren van mijn heilige handelingen van de buitenlucht geniet? Ik ben de meester van het landgoed, en het is nuttig de opgedragen werkzaamheden te stimuleren en gepast de tragen te berispen. Maar vriendelijk behandel en prijs ik de wakkere pachter, 220en uit een kleine geste haal ik zo groot voordeel. Want het is verkeerd een knecht even vaak te vervangen als een kledingstuk en hem in te ruilen voor een ander, die meestal niet beter is.

223Na het afhandelen van deze taak betreed ik het lieflijke groen of de tuin of het dichte bos met zijn dos van loof. 225En terwijl de Eersteling der Lente de weg wijst tussen uitgestrekte rijen en gekleurde stoeten krokussen, en de allerglanzendste madeliefGa naar voetnoot227 tussen welriekende viooltjes voor mijn voeten speelt en haar weelde spreidt, 229houdt de gouden Kroon, haar heerschappij waardig, mijn in alles leergierige aandacht vast: omdat zij in haar bloei naar de aarde kijkt, en als haar zaad rijp is naar de hemel, geeft zij rechtschapen tekenen van een vroom gemoed.

[B. (vervolg)]

 
Artifici fabricae dum prospicit, hospite dignum
190[regelnummer]
Praeparet hospitium compositumque larem:
 
Quo Pudor, & blandae sociata Modestia formae,
 
Ingenua, Pulchri lumina, fronte gerant;
 
Quo nivei mores & honesta Decentia regnent,
 
Ne virtus alio quaerat in orbe locum.
195[regelnummer]
Sed dudum humentes nebulas dimovit olympo
 
Aurora, & roseo jam micat axe dies:
 
Taurus & auratis reparavit cornibus annum,
 
Et segetum cultos Spes bona vestit agros:
 
Pigraque cessit hiems, arentiaque arva rigavit
200[regelnummer]
Nube fatigatis utilis imber aquis;
 
Quaque leves crescunt gemmis crescentibus umbrae,
 
Spargit & hirsutas Myrrhis odora comas;
 
Elicit ex latebris volucres Philomela canoras,
 
Et variante praeit gutture mille sonos;
205[regelnummer]
Quaeque lacus nuper circumvolitabat hirundo,
 
Figere jam luteum sub trabe tentat opus;
 
Ante tamen, caeci medicanti lumina pulli
 
Laeta Chelidoniae plaudit, ovatque, suae.
 
Vernaque dum rutilos interviret herba colores,
210[regelnummer]
Vincentes Phrygia picta tapeta manu,
 
Spargit odoratas natura per aethera nubes,
 
Congestasque, sui prodiga, fundit opes.
 
Et quisquam, in minimis qui maxima cernit, & ardet
 
Magna opera immensi volvere mente Dei,
215[regelnummer]
Haec secum reputans vitio mihi vertet, aperto
 
Post sacra si caelo rite peracta fruar?
 
Sum dominus fundi, jussosque urgere labores
 
Expedit, & tardos increpuisse decet.
 
Comiter at vigilem tracto laudoque colonum,
220[regelnummer]
Commodaque ex parvo munere magna fero.
 
Nam toties famulum, quoties deponere vestem,
 
Aut mutare alio, non meliore, nefas.
 
Hoc opere exacto, vel amoena vireta, vel hortum,
 
Vel densum ingredior fronde comante nemus.
225[regelnummer]
Dumque per extensas series, & picta Crocorum
 
Agmina, praemonstrat Primula Veris iter,
 
Inter & halantes Violas nitidissima Bellis
 
Ante pedes ludit, luxuriatque, meos;
 
Detinet attentam, docilemque per omnia, mentem
230[regelnummer]
Aurea & imperio digna Corona suo:
 
Florida quod terras, maturo semine caelum
 
Respiciens, animi dat proba signa pii.

[C. (vervolg)]

 
Als hij weet steun aan kunst, handwerk en vlijt te geven;
 
Als hij herbergzaam is, regt deugdzaam en beschaafd.
 
[191-212]
 
Wie van u
 
[213b-215a]
 
zoude aan mij dan ook 't gebruik verbieden
 
[216]
 
Van 't vaderlijke Goed, waar mede ik ben begaafd?
 
[218]
100[regelnummer]
Ik handel vriendlijk met mijn nijvere arbeidslieden;
 
Ik prijs ze, en kleene gift brengt mij groot voordeel aan.
 
Ik houd' hen lang; want wie hen dikwijls doet verandren,
 
En geene betren krijgt, heeft, waarlijk, slegt gedaan.
 
't goed voorbeeld maakt hen goed, of wel tot nuchtre en schrandren.
105[regelnummer]
Na dat ik dezen nu heb hunnen taak gesteld,
 
Ga ik wat drentlen door den Bloemtuin, of de Boomen
 
Van 't digt bewassen Woud, of langs het grasrijk veld,
 
Daar Madelief, Viool en Krokus siert de Zoomen;
 
[228]
 
En Kroon-Impériaal lokt d'aandacht van den Geest,
110[regelnummer]
Wijl zij, met bloem naar de aarde, toch heure rijpe zaaden
 
Den Hemel biedt, waar uit men Vroomheids kenmerk leest,
 
Die, nedrig in haar bloei, goê vrucht toont door haar daden.
[pagina 27]
[p. 27]

[D. (vervolg)]

 
Terwijl zijn zorg 't gestel van 't kunsttuig gadeslaat,Ga naar voetnoot196
 
Vervaardig' hij den geest, verrijkt met kundigheden,
 
Een wooning, waardig hem, voor wien zij wordt bereid:
 
Daar schaamte en zedigheid met heusheid zich bekleeden,
200[regelnummer]
En 't voorhoofd sieren met den glans der eerbaarheid;
 
Waar niets den luister smet der hagelwitte zeden,
 
Waar nooit welvoeglijkheid onwettig wordt gestoord,*
 
Opdat de zuivre Deugd den drempel moog betreeden,
 
En zich geen schuilplaats zoeke in eenig ander oord.*
205[regelnummer]
Maar de uchtend heeft van 't zwerk den vochten mist verdreeven,Ga naar voetnoot205
 
Terwijl de dag reeds lang in gloênden luister brandt.Ga naar voetnoot206
 
De Lente heeft het jaar op nieuw zijn' bloei gegeeven,
 
En hoop op rijken oogst bekleedt 't bebouwde land:*Ga naar voetnoot208
 
De loome Winter week, ook perste een vruchtbre regen
210[regelnummer]
Het natte wolkgevaarte op dorstige akkers uit;
 
En waar 't herleevend hout een botje heeft gekreegen,
 
Verspreidt zich 't geurig loof van 't wilde kervelkruid;
 
De nachtegaal verlokt het zangchoor uit zijn hoolen,
 
En gaat met mengeling van duizend klanken voor;
215[regelnummer]
De zwaluw, die nog korts om kreeken pleeg te doolen,
 
Zet onder 't gastvrij dak haar' arbeid vlijtig door;
 
Te vooren echter juichtze, al klappend met de vlerken,
 
Der gouwe vrolijk aan, die 's jongskes oogen heelt.Ga naar voetnoot218Ga naar voetnoot218
 
En daar de luister zwicht van naald- en schilderwerken
220[regelnummer]
Bij 't lentegroen, dat zagt door gloênde kleuren speelt,
 
Verspreidt Natuur een wolk van waassemende geuren,
 
En spilt met open hand haar' ruimen overvloed.
 
Wie, magtig in 't geringst het grootste na te speuren,
 
En 's Hoogsten werk met lust bepeinzende in 't gemoed,
225[regelnummer]
Zal, daar hij dit bedenkt, het mij ten kwaade duiden,
 
Dat ik mij, na 't gebed, in de open lucht vermaak'?
 
'k Ben Vrijheer van mijn hoev', mij voegt het de akkerluidenGa naar voetnoot227
 
Te noopen tot hun werk, 't voegt dat ik traagen wraak'.*
 
Maar 'k prijs den wakkren boer, met vriendelijke reden,
230[regelnummer]
En draag groot voordeel weg uit een geringe groet'.Ga naar voetnoot230
 
Want, voegt het dat we een' knecht, zo dikwijls we ons verkleden,
 
Verwisslen tegen een' die zelden meer voldoet?Ga naar voetnoot232
 
Dan stap ik, na dit werk, mijn schoone wandelpaden,
 
Of digtbelommerd boschje, of frisschen bloemhof, door;
235[regelnummer]
Daar de eersteling der Lent' door 't goud der krokusbladen,
 
En 't uitgestrekt plantsoen, mijn schreden leidt op 't spoor;
 
Daar, bij 't welriekend bed van geurige vioolen,
 
De nette meibloem speelt en dartelt voor mijn' voet;
 
Daar blijft mijn leergraag hart in de eigenschappen doolen
240[regelnummer]
Der eedle Keizerskroon, het beeld van 't vroom gemoed:
 
Die in haar' groei de kruin ter aarde houdt geboogen,
 
In rijpheid hemelwaart verheft in rechten stand.*
 
Van daar, door 't zoet gekweel der vooglen opgetoogen,

[F. (vervolg)]

 
Terwijl zijn zorg 't gestel van 't kunsttuig gadeslaat,
 
Vervaardig' hy den geest, verrijkt met kundigheden,
 
Een woning, waardig hem, voor wien zy wordt bereid:
 
Daar schaamte en zedigheid met heuschheid zich bekleeden,
200[regelnummer]
En 't voorhoofd sieren met den glans der eerbaarheid;
 
Waar niets den luister smet der hagelwitte zeden;
 
Waar nooit welvoeglijkheid wanstaltig wordt gestoord,*
 
Opdat de zuivre Deugd den drempel moog betreden,
 
En naar geen schuilplaats zoeke in afgelegen oord.*
205[regelnummer]
Maar de uchtend heeft van 't zwerk de vochte mist verdreven,
 
Terwijl de dag reeds lang in gloênden luister brandt.
 
De Lente heeft het jaar op nieuw zijn' bloei gegeven,
 
En blijde hoop op de oogst bekleedt het bouwrijk land:*
 
De loome Winter week, ook perste een vruchtbre regen
210[regelnummer]
Het natte wolkgevaarte op dorstige akkers uit;
 
En waar 't herlevend hout een botjen heeft gekregen,
 
Verspreidt zich 't geurig loof van 't wilde kervelkruid;
 
De nachtegaal verlokt het zangchoor uit zijn holen,
 
En gaat met mengeling van duizend klanken voor;
215[regelnummer]
De zwaluw, die nog korts om kreken pleeg te dolen,
 
Zet onder 't gastvrij dak haar' arbeid vlijtig door;
 
Te voren echter juichtze, al klappend met de vlerken,
 
Der gouwe vrolijk aan, die 's jongskens oogen heelt.
 
En daar de luister zwicht van naald en schilderwerken
220[regelnummer]
By 't lentegroen, dat zacht door gloênde kleuren speelt,
 
Verspreidt Natuur een wolk van waassemende geuren,
 
En spilt met open hand haar ruimen overvloed.
 
Wie, machtig in 't geringst het grootste na te speuren,
 
En 's Hoogsten werk met lust bepeinzende in 't gemoed,
225[regelnummer]
Zal, daar hy dit bedenkt, het my ten kwaade duiden,
 
Dat ik my, na 't gebed, in de open lucht vermaak'?
 
'k Ben Vrijheer van mijn hoef, my voegt het, de akkerluiden
 
Te nopen tot hun werk, terwijl ik traagaarts wraak.*
 
Maar 'k prijs den wakkren boer, met vriendelijke reden,
230[regelnummer]
En draag groot voordeel weg uit een' geringen groet.
 
Want, voegt het dat we een' knecht, zoo dikwijls we ons verkleeden,
 
Verwisslen tegen een' die zelden meer voldoet?
 
Dan stap ik, na dit werk, mijn schoone wandelpaden,
 
Of dichtbelommerd boschj', of frisschen bloemhof, door;
235[regelnummer]
Daar de eersteling der Lent', door 't goud der krokusbladen
 
En 't uitgestrekt plantsoen, mijn schreden leidt op 't spoor;
 
Daar, by 't welriekend bed van geurige violen,
 
De nette meibloem speelt en dartelt voor mijn' voet;
 
Daar blijft mijn leergraag hart in de eigenschappen dolen
240[regelnummer]
Der eedle keizerskroon, het beeld van 't vroom gemoed:
 
Die in haar groei de kruin ter aarde houdt gebogen,
 
In rijpheid, hemelwaart in opgeheven' stand.*
 
Van daar, door 't zoet gekweel der vooglen opgetogen,
[pagina 28]
[p. 28]

[A. (vervolg)]

233Wanneer ik daarna over de kronkelpaden wandel, in de schaduw die geurt van bloemen, aandachtig temidden van kwetterende vogels, 235ga ik zelf na of er misschien bomen zijn die de hulp van een kundige hand behoeven, en dan sluit ik eventueel schadelijke wonden. En zelfs al geef ik de voorkeur aan de lofrijke toppen van de beuk, aan om hun heilige kruinen benijdenswaardige eikenbossen, aan een bos van pijnbomen, waarin in het zingen bedreven 240Arcadiërs ooit hun beurtzangen ten gehore brachten, toch vereer ik ook de platanen, de linden, de groene olmen en de notebomen, die muggen verdrijven, en alle andere bomen die de vruchtbare inspanning door bosbouw geleerd heeft op onze bodem welig te tieren. 245Vandaar dat de ruimere schaduw van de tulpenboom de vochtige aarde met rose bloemen bekroont; en dat de geurige styraxGa naar voetnoot248, die zijn heilzame geur verspreidt, vanaf zijn bladeren vloeibare gomhars ademt; en alle andere soorten die het wingewest van de zeekoning, 250gesteld op zijn voorouderlijke vrijheid, zendt uit de nieuwe wereld. Al dezen verleen ik bijstand, als de natuur die hun bij geboorte is ingegeven, indien het probleem de kundige ingreep tenminste niet afwijst. 253Ik schaam mij er niet voor een vreemde loot in de gespleten schors te enten, opdat de boom mijn tafel passende vruchten schenkt, 255zoals de herder Tityrus, de schone Amaryllis bezingend, met moeite voor zijn schamele dis bijeenbracht.Ga naar voetnoot255-256 Ja, ik vind het een genoegen soms krachtige wijnstokken te snoeien en met mijn kleine nagel het losse loof uit te dunnen, opdat een vruchtbare wijnoogst evenzovele zwangere trossen 260verzamelt, als de kundige handen gewild hebben. Vergis ik mij, of droop de ritmische Horatius van deze druif, toen hij liederen wrocht ter ere van zijn keizer?Ga naar voetnoot261-262 Maar Maro, zo gaat het verhaal, die andere hoop van het grote Rome,Ga naar voetnoot263 schiep zijn eeuwig werk als nuchter dichter. 265Laat ieder verkondigen welke opvatting hem de beste lijkt en het geschil naar eigen inzicht beslechten. Dit is mijn hartstocht, dit is waarop ik mij toeleg, een niet onnutte aandacht voor het verzorgen van mijn tuin, die mij de oorzaken en aard van een kwaad leert kennen: dat ik ertoe in staat ben verborgen ziektes op tijd tegen te gaan, 270dat een kwijnende boom de vette aarde niet vervuilt.

271Maar klinkend brons verkondigt met een geluid dat de knorrende maag dierbaar is, dat het noenmaal gereed staat voor de disgenoten. Onmiddellijk haasten allen zich als in een optocht en versnellen zij, door honger aangespoord, hun pas. 275Deelgenoten van de vrolijke maaltijd, mocht u daarnaar informeren,Ga naar voetnoot276 zijn mijn zuster, mijn zoons en schoondochters met mijn kleinzoon. Weinig in getal, zijn zij, of ze nu met of zonder elkaar zijn, alleen of in gezelschap, altijd dezelfden, trouw aan hun aard. Mijn ziel streelt deze geliefden, die het gemeenschappelijk maal verdienen, 280en houdt meer van hen dan van mijn ogen.

281Zo bekranst, na het in plechtig gebed erkennen van 's hemels gunsten,

[B. (vervolg)]

 
Inde per errores, & odoras floribus umbras,
 
Dum spatior querulas sedulus inter aves,
235[regelnummer]
Ipse recognosco, nocituraque vulnera claudo,
 
Si qua manus doctae postulet arbor opem:
 
Et, licet anteferam frondosa cacumina fagi,
 
Et querceta sacris invidiosa comis,
 
Piniferumque nemus, quo jam cantare periti
240[regelnummer]
Arcades alternis concinuere modis;
 
Sunt tamen & platani, tiliaeque, ulmique virentes,
 
Quaeque fugant culices, sunt in honore, nuces:
 
Et, quas praeterea felix industria nostro
 
Cultura docuit luxuriare solo.
245[regelnummer]
Inde Tulipiferae spatiosior arboris umbra
 
Undantem roseo flore coronat humum;
 
Inde, salutiferum quae spargit aroma, liquentem
 
Et Styracem foliis spirat odora suis;
 
Quotquot & aequorei provincia Regis, avitae
250[regelnummer]
Libertatis amans, mittit ab orbe novo.
 
Omnibus his medicor, ceu fert natura sub ortum
 
Insita, ni vitium respuat artis opem.
 
Nec pudor est fissa peregrinum cortice fetum
 
Inserere, ut mensae poma det apta meae,
255[regelnummer]
Qualia, formosam cantans Amaryllida, pastor
 
Tityrus in coenam vix tulit ipse levem.
 
Quin juvat interdum validas incidere vites,
 
Et tenero laxas ungue putare comas,
 
Ut totidem gravidos vindemia laeta racemos
260[regelnummer]
Colligat, artifices quot voluere manus.
 
Fallor, an hac maduit numerosus Horatius uva,
 
Carmina quum pepigit Caesare digna suo?
 
Sed Maro, ceu fama est, magnae spes altera Romae,
 
Condidit aeternum, sobrius auctor, opus.
265[regelnummer]
Hinc, potior quae sit sententia? praedicet alter,
 
Arbitrio lites expediatque suo.
 
Hic amor, hoc studium, cultis nec inutilis hortis
 
Cura, docent caussas ingeniumque mali:
 
Ut valeam occultis mature occurrere morbis,
270[regelnummer]
Languida ne pinguem polluat arbor humum.
 
Tinnula at aera sono stomachi latrantis amico
 
Prandia convivis esse parata monent.
 
Nec mota, festinant omnes velut agmine facto,
 
Et gressum celerant exstimulante fame.
275[regelnummer]
Participes hilaris mensae, si forte requiras,
 
Sunt Soror, & Nati, cumque Nepote Nurus;
 
Et numero pauci, qui cominus eminus iidem,
 
Et semper similes clamve palamve sui:
 
Hos etenim dignos victus socialis amicos
280[regelnummer]
Plus oculis animus mulcet amatque suis.
 
Sic, prece solemni post agnita munera caeli,

[C. (vervolg)]

 
Wanneer ik door de schaeuw van 't bloemrijk Doolhof dwaal,
 
En hoor het Vooglenheir nu tjilpen, dan weêr vechten,
115[regelnummer]
Geef ik der Boomwonde of een balzemend onthaal,
 
Of vinde, hier en daar, te snijden of te hechten.
 
Hier lokt mij 't Beukenbosch of de Eik, welks blad den kruin
 
Van Goden sieren mag; of Denn'boom, hoog van toppen;
 
[239b-240]
 
Of Olm, Ahorn of Linde, een sieraad van den Tuin;
120[regelnummer]
Of't Mug-verdrijvend blad der Nooten, hard van doppen;
 
[243-244]
 
Ofwel de Tulpboom uit Virginie, hooggeschat,
 
Die, met haar Roozenbloem, het aardrijk weet te kroonen;
 
Of Styrax, rijk van geur, met haar welriekend blad,
 
En wat Amerika meer wond'ren ons mag toonen.
 
[251-252]
125[regelnummer]
Hier schame ik niet, vreemd ent te zetten op den bast,
 
Op dat mijn tafel moog' van App'len overvloeijen.
 
[255-258]
 
'k beneem den Wijngaerd mêe zijn al te grooten last,
 
Ten einde ik Druiven snijd', na veel belovend bloeijen.
 
[261-270]
 
't wordt midlerwijl hoogtijd, te trekken aan de schel,
130[regelnummer]
Op dat de leege Maag, met geenen wind te paaijen,
 
Ons aan het middagmaal, terstond gereed, verzell'!
 
Werwaarts het werkvolk loopt, als hongerige kraaijen.
 
Vraagt iemand, wie ten disch', nu deel neemt nevens mij,
 
't zijn mijne Zuster, Kroost, Neef en Schoondochter samen,
135[regelnummer]
Met nog een klein getal, van verre en van nabij,
 
Dat, steeds zich zelv' gelijk, zich nergens om moet schamen.
 
[279-280]
 
Na Zegenbêe tot God voor 't onverdiende Goed,
[pagina 29]
[p. 29]

[D. (vervolg)]

 
En wandlende in de schaeûw door mijne bloemwarand',
245[regelnummer]
Beschouw ik alles zelf, en overzie mijn looten,
 
Of eenig ongeval heur gaave schorsen schond;
 
En, vinde ik hier of daar een taaie bast ontslooten,
 
Ik sluit met eigen hand die schadelijke wond:
 
En, schoon ik voorkeur geeve aan digte beukenbladers,*
250[regelnummer]
En eikenbosschen, op gewijde kruinen prat,
 
En pijnboomwoud, weleer het zangchoor van de Arkaders,*Ga naar voetnoot251
 
Wier kunstig beurtgedicht zich daar gevestigd had;
 
Wij achten ook d'ahorn, den olm, en groene linden,
 
En nootenboomen, door geen ongediert genaakt:*
255[regelnummer]
En wie des menschen vlijt, met heilrijk onderwinden,
 
Den Vaderlandschen grond als eigen heeft gemaakt:
 
De Tulpboom, met een' krans van purpergloed belaaden,
 
Heeft op de vochtige aard zijn schaduw uitgebreid;
 
Terwijl de Styraxstam van zijn gewijde bladenGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
De geur der artsenij', waarvan hij druipt, verspreidt.
 
En welke soorte meer, uit Canada gezonden,Ga naar voetnoot261
 
In 't Britsche Wingewest haar' eigen oorsprong heeft.
 
'k Genees die al te gaêr, naar d'aart, in hun bevonden,*
 
Zoo 't ongemak de kunst slechts niet te boven streeft.Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
En 'k schaam mij niet, dat ik op de afgesneeden stronken
 
Uitheemsche spruitjes ente, opdat ik appels winn',
 
Waarmeê de soobre disch van Tyter naauw' mogt pronken,
 
Die 't woud weêrgalmen deed van 't voorwerp zijner min.
 
Somtijds vermaake ik mij den wijnstok in te korten,Ga naar voetnoot269Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Snij de al te wulpsche rank met mijnen nagel af,Ga naar voetnoot270
 
Opdat ze in mijne kuip zoo rijk een' oogst moog' storten,Ga naar voetnoot271
 
Als haar de ervaaren hand door 't kunstig snoeien gaf.Ga naar voetnoot272
 
Is 't waar, heeft deeze druif Horatius bevangen,Ga naar voetnoot273
 
Wanneer hij vaarzen zong, uw grootheid waard', August?
275[regelnummer]
Doch nuchter wrocht Virgyl zyne onvergangbre zangen,
 
Op wien de tweede hoop van 't groote Rome rust.
 
Een ander dan beslegte en sliss' naar zijn gevoelen,*
 
Aan wat verkiezing hij de voorkeur toe zou staan.*
 
Deeze oefning, deeze zorg in 't kweeken, dit bedoelen,*
280[regelnummer]
Toont de oorzaak en den aart van 't kwaade teffens aan:
 
Opdat mijn vette grond geen kwijnend hout moog draagen,
 
Maar ik bij tijds de ziekte, eer ze uitbarst, nog bepaal'.
 
Dan, 't klinkende metaal verheugt de graage maagen,
 
En roept den dischgenoot naar 't wagtend middagmaal.
285[regelnummer]
Zij spoeden ijlings heen, verdubblend hunne schreden,*
 
Als of de honger hen in benden samendreef.
 
Indien gij vraagen mogt, wie mijnen disch bekleeden;*
 
Mijn Zuster en mijn Zoons, hun Vrouwen, met mijn Neef;
 
En weinige in getal, die, waar zij zich bevinden,
290[regelnummer]
Altoos dezelfde zijn, in 't heimlijk, voor 't gezicht:*Ga naar voetnoot290
 
Want deeze waardige en getrouwe boezemvrinden
 
Bemint en lieft mijn ziel, ja, meer dan 't levenslicht!
 
Dus, na des Hemels gunst te erkennen door gebeden,

[F. (vervolg)]

 
En wandlende in de schaaûw door mijne bloemwarand',
245[regelnummer]
Beschouw ik alles zelf, en overzie mijn loten,
 
Of eenig ongeval heur gave schorsen schond;
 
En, vinde ik hier of daar een taaie bast ontsloten,
 
Ik sluit met eigen hand die schadelijke wond:
 
En, schoon ik voorkeur geve aan dichte beukenbladeren,*
250[regelnummer]
En eikenbosschen, op gewijde kruinen prat,
 
En pijnboomwoud, weleer het zangchoor van de Arkaderen,*
 
Wier kunstig beurtgedicht zich daar gevestigd had;
 
Wy achten ook d'ahorn, den olm, en groene linden,
 
En notenboomen, door geen muggenzwerm genaakt:*
255[regelnummer]
En wie des menschen vlijt, met heilrijk onderwinden,
 
Den Vaderlandschen grond als eigen heeft gemaakt.
 
De Tulpboom, met een' krans van purpergloed beladen,
 
Heeft op de vochtige aard zijn schaduw uitgebreid;
 
Terwijl de Styraxstam van zijn gewijde bladen
260[regelnummer]
De geur der artseny', waarvan hy druipt, verspreidt.
 
En welke soorte meer, uit Kanada gezonden,
 
In 't Britsche Wingewest haar eigen' oorsprong heeft.
 
Ik heel ze naar den aart van hun geboortegronden,*
 
Zoo 't ongemak de kunst slechts niet te boven streeft.
265[regelnummer]
En 'k schaam my niet, dat ik op de afgesneden stronken
 
Uitheemsche spruitjens ente, opdat ik appels winn',
 
Waarmeê de sobre disch van Tyter naauw mocht pronken,
 
Die 't woud weêrgalmen deed van 't voorwerp zijner min.
 
Somtijds vermake ik my den wijnstok in te korten,
270[regelnummer]
Snij de al te wulpsche rank met mijnen nagel af,
 
Opdat zy in mijn kuip zoo rijk eene oogst moog storten,
 
Als haar de ervaren hand door 't kunstig snoeien gaf.
 
Is 't waar, heeft deeze druif Horatius bevangen,
 
Wanneer hy vaarzen zong, uw grootheid waard, August?
275[regelnummer]
Doch nuchter wrocht Virgiel zijne onvergangbre zangen,
 
Op wien de tweede hoop van 't groote Rome rust.
 
Een ieder dan beslechte en vonniss' naar zijn oordeel,*
 
Of wijn dan zuivre bron by Dichtkunst voor moet gaan.*
 
Dees kweeklust, deze zorg, de nette tuin tot voordeel,*
280[regelnummer]
Toont de oorzaak en den aart van 't kwade teffens aan:
 
Opdat mijn vette grond geen kwijnend hout moog dragen,
 
Maar ik by tijds de ziekte, eer ze uitbarst, nog bepaal'.
 
Dan, 't klinkende metaal verheugt de grage magen,
 
En roept den dischgenoot naar 't wachtend middagmaal.
285[regelnummer]
Zy spoeden ijlings heen, met overhaaste schreden,*
 
Als of de honger hen in benden samendreef.
 
Indien gy vragen mocht, wie hier mijn' disch bekleeden;*
 
Mijn Zuster en mijn Zoons, hun Vrouwen, met mijn' Neef;
 
En weinige in getal, die, waar zy zich bevinden,
290[regelnummer]
Getrouw de zelfden zijn, in 't heimlijk, voor 't gezicht:*
 
Want deze waardige en getrouwe boezemvrinden
 
Bemint en lieft mijn ziel, ja, meer dan 't levenslicht!
 
Dus, na des Hemels gunst te erkennen door gebeden,
[pagina 30]
[p. 30]

[A. (vervolg)]

de liefde de wijnen van de vruchtbare kelk. En er is hier geen vleiend of welbespraakt redenaar van node, want gelaat en uitgestoken rechterhand staan garant voor de geest van de maaltijd. 285Want wie zich een twijfelachtige spijze heeft voorgesteld, moge daarvoor ellendig boeten met hongerende buik.

287Rundvlees, schapenvlees, kalfsvlees, varkensvlees en gekookt graan doen verhemelte en maag goed; en ham en een door langdurig roken heilzaam geworden 290rib of zijstuk van een goed vetgemeste koe; en bonen, met snijbonen die hun wieg allang achter zich gelaten hebben, en bloeiende kool die zijn blad fraai doet krullen; en de groente die, uit ruig zaad een geneeskrachtig nest bouwend, zijn gouden geschenkenGa naar voetnoot294 in de volvette aarde vormt. 295Deze landelijke spijzen sieren een eenvoudige tafel, en zij overtreffen maaltijden die in weelde gekookt zijn. Hiermee schitterden mijn voorvaderen en schitter ikzelf, en op hoge ouderdom misleid ik mijn leeftijd.

299Maar omdat niet alle ingewanden even sterk zijn 300en niet iedere maag met evenveel vuur brandt, biedt mijn weldadige tafel nu eens kippen, dan weer duiven of andere malse vogels met licht verteerbaar vlees. En wat mijn goede hovenier in de grazige tuin grootbrengt, maakt mijn kok gereed voor de keel die hij kent. 305Bovendien, o benijdenswaardige gunst van ons stukje land, eigen gave en sieraad van deze plek vlakbij de stad!, de nabije zee en de kronkelende armen van de Rijn bieden allerlei soorten vis en geven afwisseling aan de maaltijd. Want voor een klein bedrag is hier een bescheiden heek te krijgen, 310sprot, tong en garnalen, terwijl veilige visvijvers de baars en de roofzuchtige snoek, en het weefsel van de fuik andere vissen verbergen; zodat zij, ter dood veroordeelde moordenaars, stuiptrekkend onder in het bruisend water, met verstijvend vlees omkomen.

315Ten slotte ontlokken op mijn land geboren nagerechten gepaste grappen uit, bij vrolijke wijn. Daar houd ik van en bij de bloem der tere jeugd kan ik er ook goed tegen, omdat het de verborgen zaden van hun geestkracht tot ontwikkeling brengt. De gulden vrijheid geeft de maat der bekers aan, 320om te voorkomen dat de ene gast misschien gaat drinken omdat de andere sterft van de dorst. Dit is de maat, dit is de wet, maar zonder dwang, zodat een ieder met heldere geest in zijn eigen tempo leert te lopen.

323Ik boots geen CuriusGa naar voetnoot323 na, ik doe niet mee aan Bacchanalen, maar ik houd de middenweg aan, waarover men dient te gaan. 325Nee, ik acht het een zeer groot en heuglijk voorrecht dat ik mag genieten van het vrolijk stemmend geschenk van God. Want waartoe dient geluk als men er niet van mag genieten? Wat heb ik aan duizend bunders grond wanneer mijn brandstapel klaar staat? Laat een verkwister de onmetelijke rijkdommen, die zijn roofzuchtige voorvaderen bijeengeschraapt hebben, 330over de balk smijten, laat een vrek ze oppotten - zodat de één steenrijk honger lijdt en de ander

[B. (vervolg)]

 
Fecundi calicis vina coronat amor.
 
Nec blando hic opus est aut oratore diserto,
 
Frons animum in patinis, pronaque dextra probant.
285[regelnummer]
Nam dubiam quicunque sibi promiserit escam,
 
Ventre miser poenas esuriente luat.
 
Bubula, ovilla caro, vitulina, suilla, palato
 
Et stomacho faciunt, coctaque arista, bono;
 
Pernaque, & a fumo circumglomerante salubris
290[regelnummer]
Rite saginati costa latusve bovis;
 
Et faba cum socio cunas oblita faselo,
 
Floridaque intortas brassica culta comas:
 
Quaeque, struens hirto medicatum semine nidum,
 
Aurea praepingui munera condit humo.
295[regelnummer]
Haec facilem exornant obsonia rustica mensam,
 
Luxurie incoctas exsuperantque dapes.
 
His proavi nituere mei niteoque, senectae
 
Prodigus aetatem decipioque meam.
 
Sed, quia non eadem est aliëno in viscere virtus,
300[regelnummer]
Nec stomachus fervet quilibet igne pari,
 
Hinc modo gallinas, modo mensa benigna columbas,
 
Vel tenera mites carne ministrat aves;
 
Quidquid & herbosis olitor bonus educat hortis,
 
Et coquus ad notam fertque paratque gulam.
305[regelnummer]
Insuper, ô nostri favor invidiosus agelli,
 
Priva suburbani dosque decusque loci!
 
Vicinum pelagus, circumflua brachia Rheni,
 
Omne genus pisces dant, variantque dapes.
 
Namque levi pretio minor huc venalis asellus,
310[regelnummer]
Huc apua, & solea, & squilla marina venit:
 
Dum percam & lucium vivaria tuta rapacem,
 
Et reliquos nassae textile condit opus;
 
Ut nece damnati spasmo, fervente sub unda,
 
Artifices pereant carne rigente necis.
315[regelnummer]
Denique nata meo bellaria rure decentes
 
Eliciunt inter vina jocosa sales.
 
Hos amo, & in tenerae facilis fero flore juventae,
 
Prodat ut ingenii semina tecta sui.
 
Aurea libertas moderatur pocula, sicco
320[regelnummer]
Hospite fors hospes ne sitiente bibat.
 
Hic modus, haec lex est, sed libera; mente serena
 
Metiri ut discat se pede quisque suo.
 
Non Curios simulo, non Bacchanalia vivo;
 
Sed mediam teneo, qua decet ire, viam.
325[regelnummer]
Immo ego permagnum reputo & laetabile donum,
 
Exhilarante Dei munere posse frui.
 
Nam, quo fortunae, si non conceditur uti?
 
Quo mihi composito jugera mille rogo?
 
Immensas, proavi quas congessere rapaces,
330[regelnummer]
Prodigus effundat, condat avarus opes:
 
Alter ut esuriat ditissimus, alter ut aurum

[C. (vervolg)]

 
Schenkt onze liefde straks den Nectar in elks beker;
 
Dan tast men handig toe, en eet met blijd' gemoed,
140[regelnummer]
Waar toe geen woord behoeft van Redenaar of Preker.
 
Want, wie nog twijf'len mogt, wat spijs hij 't liefste nam,
 
Zou ligtlijk, tot zijn straff', met honger moeten scheiden.
 
Men vindt 'er vleesch van Os, van Kalf, van Varke' of Lam,
 
Met Moeskruid, welk zich laat op vele wijz' bereiden.
145[regelnummer]
Men snijdt wat van een Ribbe of Paterstuk, gerookt,
 
En van rondom versierd met Erweten en Boonen,
 
En Bloemkool, zagt gestoofd, of lugtig opgekookt,
 
Om, vrij van alle pracht, een gullen Disch te toonen.
 
[293-296]
 
Dus gingen Grootvaêrs voor, zoo volge ik, warsch van praal,
150[regelnummer]
En breng de Jaren zelfs veel hooger dan mijn hopen.
 
Voor hun, wier zwakke Maag niet duldt zulk sterk onthaal,
 
[300]
 
Is fluks een jonge Duif of malsch Hoen op te loopen.
 
[302-304]
 
't fâalt ons mede aan geen keur van allerhanden Visch:
 
De Zee, hier digte bij, en de omgelegen takken
155[regelnummer]
Des Rhijnstrooms bieden al wat welkom, lekker is,
 
Als Schelvisch, Kabeljaauw, en Tongen, ligt te bakken;
 
Of Baars en Voorn en Snoek, verrast in 't listig net,
 
Of met een Angelroê, in 't heete weêr, gevangen,
 
Of in een Fuik verschalkt, die, looslijk uitgezet,
160[regelnummer]
Hen doen, stuiptrekkende, in de gaaren strikken hangen.
 
[315]
 
De blijde Landjeugd zit, bij vrolijk glaasjen Wijn,
 
Regt geestig met elkaêr te boerten, te vertoonen
 
De Zaden van 't verstand: daar mag ik graag bij zijn;
 
Daar leere ik, welk een geest in 't jonge brein kan woonen.
165[regelnummer]
Elk leeft hier vrij en volgt zijn eigen keuze en lust,
 
Men kan 'er drinken of den Beker ledig laten.
 
[321-323]
 
Ik kies de middelmaat en leve dus gerust.
 
Door Matigheid en Deugd, staan Huizen vast en Staten.
 
Ik houde en acht' het voor een zegenrijke gaaf,
170[regelnummer]
Te kunnen, wat God schenkt, blijmoediglijk genieten;
 
Die dit niet doen kan, wordt van 't zijne een arme slaaf,
 
Dien 't zelfgenoegen moet en waare vreugd ontschieten.
 
Wat baat toch anders aan den Mensche zijne schat!
 
[328-329]
 
Een kwistgraag mag het slegtgewonnen goed verslinden;
175[regelnummer]
Een gierigaart stopp' dit in 't onderaardsche gat;
[pagina 31]
[p. 31]

[D. (vervolg)]

 
Bekroont de Vriendenmin den vollen kroes met wijn.
295[regelnummer]
Hier hoeft geen noodiging in opgesmukte reden,
 
Daar oog en rechtehand 't bewijs der gulheid zijn.
 
Want, vruchtloos moet daarna van honger watertanden,
 
Die veel gerechten wacht, ter straffe van zijn' waan.
 
'k Acht lams- en rundvleesch goed voor tong en ingewanden,
300[regelnummer]
Met kalfs- en varkensvleesch, en welgebakken graan;
 
Een ham, en, door den rook bekwaam gemaakt om te eeten,
 
Een rib,Ga naar voetnoot302 of zijstuk van een' weldoorvoeden Os;
 
En snij-Ga naar voetnoot303, en Roomsche boon, heureGa naar voetnoot303 afkomst reeds vergeeten,
 
Met bloemkool, opgesierd door zijn' gekrulden tros:
305[regelnummer]
De zoete peen, die zich herteelt uit ruige zaaden,
 
En gouden gaaven in den vetten grond versteekt.
 
Mijn ligteGa naar voetnoot307 disch wordt van dees boersche spijs' belaaden,
 
En wijst gerechten af van weelde's gif doorweekt.
 
Met deeze slijt ik thans mijne afgeleefde dagen
310[regelnummer]
Gezond, gelijk weleer 't voorouderlijk geslacht.
 
Maar, wijl niet iedersGa naar voetnoot311 maag het zelfde kan verdraagen,
 
Dezelfde warmte heeft, of de eigen kokingskracht,
 
Zoo wordt mijn tafel, nu gevoogelt, malsch van spieren,
 
Dan teêre hoenders, dan weer duiven, opgebragt;
315[regelnummer]
En wat mijn Warmoezier in mijnen tuin doet tieren,
 
En wat de ervaaren Kok der tongGa naar voetnoot316' behaaglijkst acht.
 
DaarbijGa naar voetnoot317, bijzondre gunst en voorrecht, te benijden
 
Aan 't zoo nabij de Stad gelegen Eigendom!
 
Ginds deelt de ruime zee, en hier, ter wederzijden,
320[regelnummer]
De Rhijnstroom, keur van visch voor mijn gerechten om.
 
Want voor geringen prijs is hier de tong te zoeken,
 
Met schelvisch, zeegarnaatGa naar voetnoot322, en spiering, saam vereend:
 
Terwijl de vijver baars, en hongerige snoeken,
 
De saamgevlochten fuik de verdre visschen, speent;
325[regelnummer]
Om eens, ten dood gedoemd, in heete waterplasschen,
 
Met krimpend wringen, 't loonGa naar voetnoot326 eens moorders te ondergaan.*
 
In 't eind, het Nagerecht, op eigen' grond gewassen,
 
Voert bij den wijn het zout van geestig schertsen aan.
 
'k Bemin dat, 'k duld dat ligt in teedre jongelingen,*
330[regelnummer]
Opdat zich 't rijpe zaad van hun vernuft ontwind'.
 
De gulden Vrijheid houdt de wijnkruik, en wij dringenGa naar voetnoot331
 
Geen' vrind den beker op, om 't dorsten van zijn' vrind.
 
Dit is de regel, dit de wet, maar onbedwongen:
 
Opdat zich elk, bedaard, leer' houden in de maat.
335[regelnummer]
Ik hou den middelweg, vermij de buitensprongen,
 
En veins geen soberheid, noch leef in overdaad.
 
Neen! 'k Reken 't voor mij-zelv' een' onwaardeerbren zegen,
 
't Vervroolijkend geschenk te smaaken van denGa naar voetnoot338 Heer'.
 
Staat ons 't genot niet vrij, waartoe 't bezit verkreegen?
340[regelnummer]
Ik wensch mij, na mijn' dood, geen vruchtrijke akkers meer.
 
Den rijkdom, opgehoopt door schraapzucht van zijn vaderen,
 
Brenge een Verkwister door, bespaare een dwaaze Vrek:
 
Die, om door zee en dood 't verspilde weêr te gaderen,

[F. (vervolg)]

 
Bekroont de Vriendenmin den vollen kroes met wijn.
295[regelnummer]
Hier hoeft geen noodiging in opgesmukte reden,
 
Daar oog en rechtehand 't bewijs der gulheid zijn.
 
Want, vruchtloos moet daarna van honger watertanden,
 
Die veel gerechten wacht, ter straffe van zijn' waan.
 
'k Acht lams- en rundvleesch goed voor tong en ingewanden,
300[regelnummer]
Met kalfs- en varkensvleesch, en welgebakken graan;
 
Een ham, en, door den rook bekwaam gemaakt om te eeten,
 
Een rib, of zijstuk van een' weldoorvoeden Os;
 
En snij-, en Roomsche boon, heure afkomst reeds vergeten,
 
Met bloemkool, opgesierd door zijn' gekrulden tros:
305[regelnummer]
De zoete peen, die zich herteelt uit ruige zaden,
 
En gouden gaven in den vetten grond versteekt.
 
Mijn lichte disch wordt van dees boersche spijs' beladen,
 
En wijst gerechten af, van weeldes gif doorweekt.
 
Met deze slijt ik thands mijne afgeleefde dagen,
310[regelnummer]
Gezond, gelijk weleer 't voorouderlijk geslacht.
 
Maar, wijl niet ieders maag het zelfde kan verdragen,
 
Dezelfde warmte heeft, of de eigen kokingskracht,
 
Zoo wordt mijn tafel, nu gevogelt', malsch van spieren,
 
Dan teêre hoenders, dan weêr duiven, opgebracht;
315[regelnummer]
En wat mijn warmoezier in mijnen tuin doet tieren,
 
En wat de ervaren kok der tong' behaaglijkst acht.
 
Daarby, byzondre gunst en voorrecht, te benijden
 
Aan 't zoo naby de Stad gelegen eigendom!
 
Ginds deelt de ruime zee, en hier, ter wederzijden,
320[regelnummer]
De Rhijnstroom, keur van visch voor mijn gerechten om.
 
Want voor geringen prijs is hier de tong te zoeken,
 
Met schelvisch, zeegarnaat, en spiering, saamvereend:
 
Terwijl de vijver baars, en hongerige snoeken,
 
De saamgevlochten fuik de verdre visschen, speent;
325[regelnummer]
Om eens, ten dood gedoemd, in heete waterplasschen,
 
Met krimpend wringen, 't loon van moordren te ondergaan.*
 
In 't eind, het Nagerecht, op eigen' grond gewassen,
 
Voert by den wijn het zout van geestig schertsen aan.
 
'k Bemin dat, 'k duld dat licht in teêre jongelingen,*
330[regelnummer]
Opdat zich 't rijpe zaad van hun vernuft ontwind'.
 
De gulden Vrijheid houdt de wijnkruik, en wy dringen
 
Geen' vrind den beker op, om 't dorsten van zijn' vrind.
 
Dit is de regel, dit de wet, maar onbedwongen:
 
Opdat zich elk, bedaard, leer' houden in de maat.
335[regelnummer]
Ik hou den middelweg, vermij de buitensprongen,
 
En veins geen soberheid, noch leef in overdaad.
 
Neen! 'k reken 't voor my-zelv' een' onwaardeerbren zegen,
 
't Vervrolijkend geschenk te smaken van den Heer'.
 
Staat ons 't genot niet vrij, waartoe 't bezit verkregen?
340[regelnummer]
Ik wensch my, na mijn' dood, geen vruchtrijke akkers meer.
 
Den rijkdom, opgehoopt door schraapzucht van zijn vaderen,
 
Brenge een Verkwister door, bespare een dwaze Vrek:
 
Die, om door zee en dood 't verspilde weêr te gaderen,
[pagina 32]
[p. 32]

[A. (vervolg)]

over zee het verloren goud weer probeert aan te vullen met bedrog en moord. Ik verklaar hem tot gelukkig, die geleerd heeft extremen te vermijden, als hij zorg draagt voor zijn have en huis, 355en die, wat hem ook is toegevallen, al naar gelang zijn omstandigheden iedereen helpt en op niemand afgunstig is, en voor het overige een opgewekt leven leidt. Ernst vermengd met humor geeft vaak een goede gelegenheid tot deze of gene gesprekken.

339Maar mijn tong spoort mij al enige tijd met droog verhemelte aan 340kersen te gaan eten, of aardbeien met hun heerlijke smaak, en bessen, die met hun zure sap de dorst verdrijven, getemperd door de edele vrucht van Ida's braambos. Natuurlijk hebben de vruchten uit Armenië en Perzië hun aantrekkelijkheid, ieder met hun eigen karakter begiftigd; 345de koninklijke ananas moge zich laten voorstaan op verheven hoven en blij pronken met de erepalm van een bijzondere smaak; ook de peer en de moerbei kunnen een delicaat verhemelte behagen, en de wasgele pruim, verzameld met opgehouden hand; en ook de late herfst moge zijn feestelijke druiven voortbrengen, 350en appelen stoven met zelfs een fraaie rozenkleur - toch hebben de eerste vruchten die in het voorjaar uit de tuinen komen, iets verleidelijks waarvan we helemaal opfleuren. En ten slotte besluit het prachtigst geschenk van ons vaderland, de ronde kaas, de maaltijd op Hollandse bodem. 355Zo, na het in plechtig gebed erkennen van 's hemels gunsten,Ga naar voetnoot355 laat ik iedereen weer zijns weegs gaan, naar het hem belieft. En opdat tweedracht de eendrachtige harten niet verstoort, bekranst de liefde de wijnen van de vruchtbare kelk.Ga naar voetnoot358

359Wanneer het vrolijk huis lichaam en geest verkwikt heeft, 360wendt het zich tot bezigheden om de volgende uren zoek te brengen. De één gaat een eindje wandelen, de ander brengt in een wagen met twee paarden zijn loomheid naar de nabije zee. Er zijn er die zin hebben om de baarzen, die met de zweepslag van hun staart in het riet worstelen, uit hun schuilhoeken te lokken met een hengel, 365of om de vissen te vangen in geweven netten, waarna een gretige hand ze op de oevers van de rivier verzamelt.

367Ik vind het prettig rustig in de schaduw van beuken te wandelen, of mij onder het groene loof van mijn prieel te begeven. Van daaruit zie ik over de velden, bijna tot aan de vloeibare weiden,Ga naar voetnoot369 370zwervende kudden grazen: en [ik hoor] dichte cohorten vogels door de vloeiende lucht de openbare tekenen van hun blijdschap blootgeven. En terwijl, onder vrolijk spel, met afwisselend stemgeluid de koe loeit, het paard hinnikt en het lieve schaapje blaat, 375kleppert met opgeheven snavel een nabije ooievaar, kwaakt schor een kikker in het door riet omzoomd water, en streelt de leeuwerik, die met bonte spiralen ten hemel stijgt, de sterren met zijn zang. En terwijl de gans gakt temidden van schelle zwanen, 380snatert een lichtzinnige eend, verwaand om zijn verenpracht, en de tortel zucht diep op zijn hoge olm,

[B. (vervolg)]

 
Per fraudes repetat trans mare, perque neces.
 
Illum ego, qui didicit vitare extrema, beatum
 
Praedico, si curet remque domumque suam,
335[regelnummer]
Et, quae contigerit, pro sorte benignus in omnes,
 
Invideat nulli, cetera laetus agat.
 
Aut his aut aliis faciunt sermonibus aptum
 
Intermixta joco seria saepe locum.
 
Sed monet arend jam dudum lingua palato,
340[regelnummer]
Ut cerasa, aut grato fraga sapore premam;
 
Quaeque sitim pellant acido ribesia suco,
 
Temperet Idaëi nobilis uva rubi.
 
Nam, licet Armeniis, &, quae dat Persia, malis
 
Gratia, at ingenii dispare dote, sua:
345[regelnummer]
Regiaque augustis ananassa superbiat aulis,
 
Et varii palma laeta saporis ovet:
 
Et pyra non surdo placeant & mora palato,
 
Lectaque suspensa cerea pruna manu:
 
Serus & autumnus geniales proferat uvas,
350[regelnummer]
Pomaque, vel roseo grata colore, coquat:
 
Verna tamen primae, quas dant viridaria, fruges,
 
Nescio quid blandi, quo recreemur, habent.
 
Denique, dos patriae lautissima, pressus in orbem
 
Caseus, Hollando prandia condit agro.
355[regelnummer]
Sic, prece solemni post agnita munera caeli,
 
Quemque sui juris, ceu decet, esse volo.
 
Et, ne concordes agitet discordia mentes,
 
Fecundi calicis vina coronat amor.
 
His ubi laeta domus corpusque animumque refecit,
360[regelnummer]
Proxima quo fallat tempora, versat opus.
 
Pars pede carpit iter, curru pars vecta propinquum
 
Desidiam bijugis in mare portat equis:
 
Est, quibus aut calamo luctantes verbere caudae
 
Ex latebris percas elicuisse lubet;
365[regelnummer]
Textave captivos in retia ducere pisces,
 
Quos legat ad ripas amnis avara manus.
 
Me sub faginea spatiari leniter umbra,
 
Vel juvat arcellae fronde virente tegi.
 
Unde per agrestes ad campos pene liquentes
370[regelnummer]
Errantes video carpere prata greges:
 
Et volucrum densas liquidum per inane cohortes
 
Publica laetitiae prodere signa suae.
 
Dumque hilares inter, varianti gutture, lusus
 
Bos boat, hinnit equus, blandaque balat ovis,
375[regelnummer]
Glotterat erecto vicina ciconia rostro,
 
Raucaque in ulvosis rana coaxat aquis,
 
Et, quae per varios adscendit in aëra gyros,
 
Sidera concentu mulcet alauda suo,
 
Inter & argutos, anser dum gingrit, olores,
380[regelnummer]
Clangit anas plumae dote superba levis,
 
Turtur & aëria suspiria ducit ab ulmo,

[C. (vervolg)]

 
Een rijke vrek mag pas, voor zich iets te eeten vinden;
 
[332]
 
Ik noem hem zalig, die deze uitersten vermijdt,
 
[334]
 
Zich vergenoegd gedraagt in alle omstandigheden,
 
En, blij van harte, nooit den Medemensch benijdt.
180[regelnummer]
Dus voege ik ernst bij boert, en kortswijl bij de reden.
 
[339]
 
Nu koomt het Nagerecht op mijnen vreugde-disch.
 
De Kers en de Aardbei, de Braambezie met de Bessen,
 
Maakt onze Tong, nu droog van 't praten, weder frisch,
 
Verkwikt het Ingewand, en weet den dorst te lesschen.
 
[343-348]
185[regelnummer]
Hier voor wijkt de Abrikoos, de Persik, de Ananas,
 
De Pruim, de Druif zelfs, met all' de Appelen en Peeren,
 
Niets haalt 'er, naar mij dunkt, bij 't eerstgenoemd gewas,
 
Welk ons de Heester- Moes- en Boom-gaerd mild vereeren.
 
[353]
 
Een stuk Hollandsche Kaas besluit het Nagerecht;
190[regelnummer]
En dan heft zich ons hart, regt dankbaar, naar den hoogen.
 
Aan elk der Gasten blijft de Vrijheid toegelegd
 
Tot gaan en keeren, naar zijn zin is en vermogen.
 
[357-360]
 
Dees kiest nu blanken Baars te lokken tot het aas;
 
Een tweede loopt te voet, een derde stijgt ten wagen;
195[regelnummer]
Een vierde danst of zingt, of speelt bij 't Volk den Baas;
 
[365-366]
 
Mij kan de Wandeling in 't Bosch het meest behagen,
 
[368-369]
 
Daar ik het tierig Rund zie dwalen langs het Veld,
 
Daar 't Vogelen gefluit mijne ooren zagt koomt streelen,
 
En 't bulkend, blaetend Vee hier, als een Bas, op stelt,
200[regelnummer]
Welks onderscheiden klank geen Wijsgeer kan verveelen.
 
[375
 
De Leeuwrik, midlerwijl, stijgt, gierende, in de Lucht;
 
De Kikvorsch kwakt in 't riet,
 
[379]
 
't hovaerdig Eend maakt kringen,
 
Al wapprende, in den Vliet; het Tortelduifje zucht,
[pagina 33]
[p. 33]

[D. (vervolg)]

 
Dees, om in overvloed te kwijnen van gebrek.
345[regelnummer]
Ik roem gelukkig hem, die de uitersten kan mijden,*
 
Zijn huisgezin verzorgt, en aan zijn' pligt voldoet,
 
En wat hem overkoom', geen sterf'ling zal benijden,
 
Goedgunstig jegens elk, en vrolijk van gemoed.
 
Aan deeze of andre niet onnuttige gesprekken
350[regelnummer]
Geeft de ernst, met boert doorzult, bekwaame plaats en stond;
 
Maar 'k voel mijn drooge tong mij reeds tot lust verwekken,
 
Naar de aardbei of de kers, ter laaving van mijn' mond;
 
En 't dorstverdrijvend zuur der wranger aalbessappen,Ga naar voetnoot353
 
Verzagt door de eedle vrucht, die Idaas braambosch draagt.Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Want, schoon (met onderscheid van beider eigenschappen)
 
De Persiaansche vrucht en de abricoos behaagt;
 
Schoon de ananas, geteeld in Vorstenlustwaranden,
 
Op heur' verscheiden' smaak zich trotschelijk verheft:
 
En schoon de malsche pruim, geplukt met bolle handen,
360[regelnummer]
Een peer en moerbei meê 't verhemelt lieflijk treft:
 
En schoon de laate Herfst zijne eigen muskadellen,
 
En smaaklijke applen stooft, met frisschen roozengloed:
 
Toch is in 't voorjaarsöoft iets aangenaams te stellen,
 
Waarvoor in geur en smaak al 't andre zwichten moet.
365[regelnummer]
Voorts sluit gewrongen kaas, naar de Ouderlijke zeden,
 
Mijn' Nederlandschen disch met Neêrlands lekkernij,
 
Dus, na des Hemels gunst te erkennen door gebeden,Ga naar voetnoot367
 
Rijst elk, en gaat zijns weegs, naar hem behaaglijk zij.Ga naar voetnoot368
 
En, opdat Tweedragt niet de harten zou verdeelen,
370[regelnummer]
Bekroont de vriendenmin den vollen kroes met wijn.Ga naar voetnoot370
 
Nu vliedt het Huisgezin 't verdrietig tijdverveelen,
 
Nu geest en lichaam beide aldus vervrolijkt zijn.
 
Een deel gaat wandelen; een ander stijgt ten wagen,
 
En voert door 't vlug gespan de loomheid weg naar strand.Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Daar is, wien schakelnet en hengelroê behaagen,
 
En 't sparden van de vangst op zode en waterkant.
 
Mij lust, mij in de schaeûw der Beuken te vermeiden,
 
Of onder 't groen verdek van latwerk saamgesteld,Ga naar voetnoot378
 
Van waar ik 't zwervend vee zie graazen door de weiden,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Tot daar 't verflaauwend duin in blaauwe zee versmelt,Ga naar voetnoot380Ga naar voetnoot380
 
En digte koppels van gevogelt wildzang kweelen,*
 
Die 't algemeen gevoel van blijschap openbaart.
 
En daar men 't loeien hoort der rundren, onder 't speelen,*
 
't Geblaat van 't minzaam lam, en 't brieschen van het paard,
385[regelnummer]
Daar kleppert de oievaar, den gorgel opgeheven;
 
Rikkikt de heesche vorsch in zijn bekroosden poel;
 
En geeft de leeuwrik, in zijn bogtig opwaart zweeven,*
 
Door de eêlheid van zijn' zang aan lucht en zwerk gevoel.
 
En daar het eendje kwaekt, verwaand op haar pluimaadje,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Daar gaggelt, bij de zwaan, de gans met dof misbaar;
 
Daar zucht de tortelduif in 't hoogst der olmboschaadje;

[F. (vervolg)]

 
Dees, om in overvloed te kwijnen van gebrek.
345[regelnummer]
Gelukkig roeme ik hem, die de uitersten kan mijden,*
 
Zijn huisgezin verzorgt, en aan zijn' plicht voldoet,
 
En, wat hem overkoom, geen stervling zal benijden,
 
Goedgunstig jegens elk, en vrolijk van gemoed.
 
Aan deze of andre niet onnuttige gesprekken
350[regelnummer]
Geeft de ernst, met boert doorzult, bekwame plaats en stond;
 
Maar 'k voel mijn drooge tong my reeds tot lust verwekken,
 
Naar de aardbei of de kers, ter laving van mijn' mond;
 
En 't dorstverdrijvend zuur der wrangere aalbessappen,
 
Verzacht door de eedle vrucht, die Idaas braambosch draagt.
355[regelnummer]
Want, schoon (met onderscheid van beider eigenschappen)
 
De Perziaansche vrucht en de abrikoos behaagt;
 
Schoon de ananas, geteeld in Vorstenlustwaranden,
 
Op heur verscheiden' smaak zich trotschelijk verheft:
 
En schoon de malsche pruim, geplukt met bolle handen,
360[regelnummer]
En peer en moerbei meê, 't verhemelt lieflijk treft:
 
En schoon de late Herfst zijne eigen muskadellen,
 
En smaaklijke applen stooft, met frisschen roozengloed:
 
Toch is in 't voorjaarsöoft iets aangenaams te stellen,
 
Waarvoor in geur en smaak al 't andre zwichten moet.
365[regelnummer]
Voorts sluit gewrongen kaas, naar de Ouderlijke zeden,
 
Mijn' Nederlandschen disch met Neêrlands lekkerny,
 
Dus, na des Hemels gunst te erkennen door gebeden,
 
Rijst elk, en gaat zijns weegs, naar hem behaaglijk zij.
 
En, opdat Tweedracht niet de harten zou verdeelen,
370[regelnummer]
Bekroont de vriendenmin den vollen kroes met wijn.
 
Nu vliedt het Huisgezin 't verdrietig tijdvervelen,
 
Nu geest en lichaam beide aldus vervrolijkt zijn.
 
Een deel gaat wandelen; een ander stijgt ten wagen,
 
En voert door 't vlug gespan de loomheid weg naar 't strand.
375[regelnummer]
Daar is, wien schakelnet en hengelroê behagen,
 
En 't spartlen van de vangst op zode en waterkant.
 
My lust, my in de schaaûw der beuken te vermeiden,
 
Of onder 't groen verdek, van latwerk saamgesteld;
 
Van waar ik 't zwervend vee zie grazen door de weiden,
380[regelnummer]
Tot daar 't verflaauwend duin in blaauwe zee versmelt;
 
Waar dichte koppels van gevogelt' wildzang kwelen,*
 
Die 't algemeen gevoel van blijdschap openbaart;
 
En waar men 't loeien hoort der rundren, onder 't spelen,*
 
't Geblaat van 't minzaam lam, en 't brieschen van het paard,
385[regelnummer]
Daar kleppert de oievaar, den gorgel opgeheven;
 
Rikkikt de heesche vorsch in zijn bekroosden poel;
 
En geeft de leeuwerik, in 't bogtig opwaart zweven,*
 
Door de eêlheid van zijn' zang aan lucht en zwerk gevoel.
 
En daar het eendtjen kwaakt, verwaand op haar pluimaadje,
390[regelnummer]
Daar gaggelt, by de zwaan, de gans met dof misbaar;
 
Daar zucht de tortelduif in 't hoogst der olmboschaadje;
[pagina 34]
[p. 34]

[A. (vervolg)]

en de ekster bootst met zijn gekeuvel menselijke klanken na, totdat een vraatzuchtige gier, of een havik, schrik van de bange duif, hen verbiedt hun zangen voort te zetten, 385en een wouw de met zijn verwoestende klauwen verscheurde ingewanden van een kip, die zojuist nog kakelde, met zijn snavel verslindt.

387Daarna begeef ik mij langs duizend weggetjes van een listig labyrint naar mijn heiligdom in het verlaten bos, dat mij zovele malen stimuleerde tot nieuwe poëtische krachten 390en mijn woorden in de juiste maten wist te krijgen, waar ik er zovele malen van heb genoten de diepste schuilhoeken van mijn geest te bestrijken, de in het ruwe hart vastzittende braamstruiken los te rukken, mijn zware zorgen te begraven en met krachtige inborst droeve problemen te verdrijven.

395Want in deze schuilplaats heb ik met bloeiende toewijding geleerd op welke plaats de gouden deugd zich veilig verschuilt, en wat ware vrijheid, miskend door de sluwe losbol, is, zegen voor de mens en dierbaar aan God. Want wij worden bedrogen door de kleur en de aanblik van het eerzame, en door ons verlangen ernaar, 400en soms verschijnt het kwaad onder de naam van het schone. De Afrikaan doet zich vriendelijk voor, maar is wreder dan een slager, en de Spanjaard, die innerlijk vaak hoogmoedig is, veinst onderdanigheid. Geloof me, iemand die met een uitgestreken gezicht al te voorkomend is, voedt onder zijn muffe borst een sluwe vos. 405En aangezien de deugd slechts door een dunne grens van de ondeugd gescheiden is, ligt de weg naar dwalingen wijd open. Gelukkig hij, die, niet vertrouwend op eigen krachten, alle hoop en vertrouwen slechts in God legt!

409Maar de zon spoort mij met het lengen der schaduwen al aan naar huis terug te keren, 410en het gebouw van mijn gedeelde huisgoden binnen te gaan, om de geestrijke gesprekken die mijn teruggekeerde disgenoten wisselen, met welwillend oor in te drinken. Spoedig leidt de één mij langs akkers en open weiden of landbouwgrond waar weelderige gras groeit, 415de ander vertelt over een tocht die hij met een wagen of te voet heeft gemaakt langs dwaalwegen, via een wirwar van allerlei paden, terwijl de jongedames giechelen en zingen wanneer ze zien hoe meisjeshanden de uiers van een koe vastgrijpen. Zo ontloopt ontspannen scherts de ernst, 420en de harde rimpel van het gefronste voorhoofd verdwijnt. Op het land beleeft men plezier aan vrolijkheid zonder lompheid en aan geestige, goed vertelde verhaaltjes.

423Maar het gevorderd uur roept ons tot een korte maaltijd die het zwakjes knorren van de lege maag moet bedwingen. 425Deze tafel, die noch ingewikkeld is, noch van boerse lompheid getuigt, lacht ons toe met de eenvoud van een ongekocht maal, die onze voorvaderenGa naar voetnoot427 niet zou misstaan. Want waarom zou ik kiezen voor de schitterendeGa naar voetnoot428 tafel van de priester Metellus, of voor het driepotig tafeltje naar de bescheidener wens van Flaccus? Verse kropsla met een bekroning van door meisjeshand gepelde garnalen 430biedt een prima gerecht voor een oude man.

[B. (vervolg)]

 
Garrit & humanos pica imitata sonos:
 
Donec edax vultur, trepidae terrorve columbae
 
Accipiter, cantus continuare vetet;
385[regelnummer]
Vulsaque gallinae, modo quae glociverat, unco
 
Dilacerans rostro miluus exta voret.
 
Inde, per anfractus labyrinthi mille dolosi,
 
In vacuos saltus & loca sacra feror,
 
Quae toties operosa novas in carmine vires,
390[regelnummer]
Et dederunt justis verba coire modis;
 
Quis toties imos animi lustrare recessus,
 
Haerentesque rudi tollere corde rubos,
 
Et curas sepelire graves, & pectore forti
 
Dividias tristes pellere, dulce fuit.
395[regelnummer]
His etenim studio didici florente latebris,
 
Quo lateat virtus aurea tuta loco;
 
Et quae vera, vafro non intellecta nepoti,
 
Libertas, homini commoda, grata Deo.
 
Nam color & species & amor nos fallit honesti,
400[regelnummer]
Et pulchri interdum nomine turpe venit.
 
Mitem animum simulat lanione ferocior Afer;
 
Demissumque, intus saepe superbus, Iber.
 
Crede mihi astutam vapido sub pectore vulpem,
 
Qui nimis urbana fronte politus, alit.
405[regelnummer]
Cumque adeo a vitio tenui discrimine virtus
 
Distet, in errores prona patensque via est.
 
Felix, qui, propriis non fidens viribus, omnem
 
Collocat in solo spemque fidemque Deo!
 
Sed remeare domum jam sol crescentibus umbris
410[regelnummer]
Admonet, & socii tecta subire laris;
 
Ut, quos alterno miscent sermone lepores
 
Convivae reduces, aure favente bibam.
 
Nec mora, per segetes hic me camposque patentes,
 
Aut viridi laetos gramine ducit agros;
415[regelnummer]
Ille per errores, variarum ambage viarum,
 
Confectum curru vel pede, narrat iter:
 
Ubera dum vaccae manibus prensata puellae
 
Virgineo rident ore, canuntque, nurus.
 
Ludicra laxatae sic fallunt seria mentis;
420[regelnummer]
Aspera contractae rugaque frontis abit.
 
Rure venustates sine rusticitate decentes,
 
Fabulaque, arguta voce faceta, juvant.
 
Sed, vaga compescat quae murmura ventris inanis,
 
Serior ad coenam nos vocat hora brevem.
425[regelnummer]
Haec, quae nec dubia est, nec rustica sordet, inemptae
 
Ridet, avis digna, simplicitate dapis.
 
Nam quo pontificis lautissima mensa Metelli,
 
Aut, voto Flacci pauperiore, tripes?
 
Dat lactuca recens, quant squilla marina coronat
430[regelnummer]
Virgine tersa manu, fercula grata seni:

[C. (vervolg)]

 
En de Exter weet de stem der Menschen na te zingen;
205[regelnummer]
Tot dat een felle Gier of Havik stoort dees vreugd,
 
Of wreede Kuikendief de Klok-Hen koomt verslinden.
 
Thans trekt het Doolhof mij, en 't plaatsje, daar mijn Jeugd
 
[388]
 
Wel eer volle aders tot de Dichtkunst wist te vinden;
 
[390-394]
 
Of leerde, waar de Deugd, wel veilig, schuilt en leeft,
210[regelnummer]
En d'eedle Vrijheid, van God zelv' bemind, mag woonen,
 
Welke aan den wakkren Mensche en eere en voordeel geeft,
 
Doch waar 't dom Nakroost naauw weet achting voor te toonen.
 
Dikwerf laat zich de Mensch, door schijn van eerlijkheid,
 
En door een schoonen naam, tot schandlijkheên verleiden.
 
[401-402]
215[regelnummer]
Men wacht' zich voor een Wolf in 't Schapevacht, die vleidt;
 
En, daar het kwaad van 't goed niet verre is afgescheiden,
 
[406]
 
Zoo acht met mij dien Man gelukkig, die zijn Hoop,
 
Geloof en Heil in God, niet in zich zelf, wil stellen.
 
Nu nadert de Avond; en elk keert weêr van zijn' loop.
220[regelnummer]
Ik voeg mij bij den Troep en hoor wat zij vertellen.
 
D'een meldt wat togt hij deedt, ten wagen of te voet;
 
Een ander wat hij zag, of wat hij heeft gevangen.
 
Een derde wat hem al is aangenaams ontmoet;
 
Een vierde, waarom hij, niets blijder, kon verlangen;
225[regelnummer]
Dan daar de Meiden van mijn Dochter 't Horen-veê
 
Ontlasteden van Room, en zwangre Jadders drukten,
 
Terwijl gelach en zang, door 't Veld, zich hooren deê,
 
En al de Kudden zich, als luistrend, nederbukten.
 
Dus wordt onze ernst hier door onschuldig boert verpoosd,
230[regelnummer]
Waarbij een Kato zelf 't streng voorhoofd zoude ontplooijen;
 
Men keuzelt 'er vrij uit, doch zonder dat men bloost,
 
En durft 'er eerbre scherts en grap te grabbel gooijen.
 
Dan, dit stilt geen geknor der rommelende Maag,
 
Die, naar 't korte Avondmaal, welk laat komt, schijnt te haken,
235[regelnummer]
Men voegt zich aan den Disch, niet boersch, niet schraal; eet
 
graag,
 
En kan eenvoudig zich, op de oude wijz', vermaken.
 
[427-428]
 
Een versch en frisch Salaad met Garnaat, rein gepeld
 
Door Maagdelijke hand, kan mij, den Grijsaart, streelen;
[pagina 35]
[p. 35]

[D. (vervolg)]

 
En bootst des exters klap des menschen tongval naar:Ga naar voetnoot392
 
Tot dat een wreede gier hun zangen koomt verstooren,
 
Of kiekendief, de schrik der sidderende duif;
395[regelnummer]
Of hongerige wouw de hen, die korts te vooren
 
Nog kakelde, verscheurt met kromme bek en kluiv'.
 
Van daar begeeve ik mij, door duizend wentelingen
 
Mijns doolhofs, naar mijn woud en eenzaam heiligdom,
 
Waar vaak mijn rede zich in juiste maat liet dwingen,
400[regelnummer]
En 't smeulend Dichtervuur in nieuwen gloed ontglom;
 
Waar in 't mij vaak vermaakt, mijn binnenst te doorzoeken,
 
En ruuwe distelen te rukken uit mijn hart,
 
En in onrustigheid mijn' boezem te verkloeken,
 
Tot smooring van zijn zorg, en stilling van zijn smart.
405[regelnummer]
Want in deeze eenzaamheid leerde ik door oefeningen,
 
In welke schuilplaats zich de gouden Deugd onthoud',
 
Wat waare vrijheid zij, het heil der stervelingen,
 
God' welbehaaglijk, door geen' schalken wulp beschouwd.Ga naar voetnoot408
 
Want vaak bedriegt ons oog de bloote schijn van 't goede;
410[regelnummer]
En 't kwaade neemt somtijds den naam van braafheid aan.
 
Een Africaansche Moor veinst zagtheid in zijn woede;
 
Een Spanjaart nedrigheid, terwijl hij zwelt van waan.
 
Geloof mij, die te veel gedienstig zijn en vleien,
 
Dien schuilt een looze vos in hun bedorven hart.
415[regelnummer]
En, is de deugd zoo min van de ondeugd onderscheiden,
 
Zoo worden we in het spoor der dwaaling ligt verward.
 
Gelukkig, die zich niet verlaat op eigen krachten,
 
Maar zijn geloof en hoop gevest houdt op den Heer!
 
Dan, 't ondergaan der zon herroept aan mijn gedachten,
420[regelnummer]
Terwijl de schaduw wast, dat ik terugge keer;
 
Opdat ik de aartigheên, die mijne gasten melden,
 
En de onderlinge kout, na hun terugkomst, hoor'.
 
En straks leidt deeze mij de groene klavervelden
 
En ruime beemden om, de bloeiende akkers door;Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
En die verhaalt zijn reis, langs onderscheiden padenGa naar voetnoot425
 
Met rijtuig afgelegd, of wel te voet volbragt;
 
Daar onze jufferschap de koe, met melk belaaden,Ga naar voetnoot427Ga naar voetnoot427
 
Door 't meisje streelen ziet en zingend' daarom lacht.Ga naar voetnoot428Ga naar voetnoot428
 
Dus ruilt de ontspannen geest zijn' ernst voor geestigheden,
430[regelnummer]
En strijkt de rimpels vlak van 't diep gefronst gelaat.
 
Op 't land smaakt zedig boert, maar zonder boersche zeden,
 
En kortswijl, maar vervreemd van laffe beuzelpraat.
 
Maar de avond roept ons tot een kleene tafel, vaardig
 
Ter stilling' van de maag en 't winderig gerucht.
435[regelnummer]
De eenvoudigheid van dees, der vaedren strengheid waardig,
 
Lacht onzen honger toe met eigen akkervrucht.
 
Wat hoeve ik prachtig met Metellus disch te praalen,
 
Omdat ik 't schamel maal, den wensch van Flaccus, wraak'?
 
'k Vind versche kropsalaê, gekroond met zeegarnaalen,*
440[regelnummer]
Die door een maagdenhand ontpelt zijn, naar mijn' smaak:

[F. (vervolg)]

 
En bootst des exters klap des menschen tongval naar:
 
Tot dat een wreede gier hun zangen koomt verstoren,
 
Of kiekendief, de schrik der sidderende duif;
395[regelnummer]
Of hongerige wouw de hen, die korts te voren
 
Nog kakelde, verscheurt met kromme bek en kluiv'.
 
Van daar begeve ik my, door duizend wentelingen
 
Mijns doolhofs, naar mijn woud en eenzaam heiligdom,
 
Waar vaak mijn rede zich in juiste maat liet dwingen,
400[regelnummer]
En 't smeulend Dichtervuur in nieuwen gloed ontglom;
 
Waar in 't my vaak vermaakt, mijn binnenst te doorzoeken,
 
En ruwe distelen te rukken uit mijn hart,
 
En, in onrustigheid, mijn' boezem te verkloeken,
 
Tot smooring van zijn zorg, en stilling van zijn smart.
405[regelnummer]
Want in deze eenzaamheid leerde ik door oefeningen,
 
In welke schuilplaats zich de gouden Deugd onthoud',
 
Wat ware vrijheid zij, het heil der stervelingen,
 
God' welbehaaglijk, door geen' schalken wulp beschouwd.
 
Want vaak bedriegt ons oog de bloote schijn van 't goede;
410[regelnummer]
En 't kwade neemt somtijds den naam van braafheid aan.
 
Een Afrikaansche Moor veinst zachtheid in zijn woede;
 
Een Spanjaart needrigheid, terwijl hy zwelt van waan.
 
Geloof my, die te veel gedienstig zijn en vleien,
 
Dien schuilt een looze vos in hun bedorven hart.
415[regelnummer]
En, is de deugd zoo min van de ondeugd te onderscheiden,
 
Zoo worden we in het spoor der dwaling licht verward.
 
Gelukkig, die zich niet verlaat op eigen krachten,
 
Maar zijn geloof en hoop gevest houdt op den Heer!
 
Dan, 't ondergaan der zon herroept aan mijn gedachten,
420[regelnummer]
Terwijl de schaduw wast, dat ik te rugge keer;
 
Opdat ik de aartigheên, die mijne gasten melden,
 
En de onderlinge kout, na hun terugkomst, hoor'.
 
En straks leidt deze my de groene klavervelden
 
En ruime beemden om, de bloeiende akkers door;
425[regelnummer]
En die verhaalt zijn reis, langs onderscheiden paden
 
Met rijtuig afgelegd, of wel te voet volbracht;
 
Daar onze jufferschap de koe, met melk beladen,
 
Door 't meisje streelen ziet en zingend' daar om lacht.
 
Dus ruilt de ontspannen geest zijn ernst voor geestigheden,
430[regelnummer]
En strijkt de rimpels vlak van 't diep gefronst gelaat.
 
Op 't land smaakt zedig boert, maar zonder boersche zeden,
 
En kortswijl, maar vervreemd van laffe beuzelpraat.
 
Maar de avond roept ons tot een kleene tafel, vaardig
 
Ter stilling van de maag en 't winderig gerucht.
435[regelnummer]
De eenvoudigheid van dees, der vaadren strengheid waardig,
 
Lacht onzen honger toe met eigen akkervrucht.
 
Wat hoeve ik prachtig met Metellus disch te pralen,
 
Omdat ik 't schamel maal, den wensch van Flaccus, wraak?
 
'k Vind versche kropsalaad, gekroond met zeegarnalen,*
440[regelnummer]
Die door een maagdenhand ontpelt zijn, naar mijn' smaak:
[pagina 36]
[p. 36]

[A. (vervolg)]

En behalve asperges en gezonde postelein, biedt mijn zandgrond me ook andijvie, en erwten, waarvan het boterzachte zoete vlees vloeibaar wordt, zodat het geen stevige kracht van harde tanden vereist.

435Daarbij komt ook nog verse kreeft, de traagvoetige, uit eigen water, licht voedsel voor mijn maag. En er is plaats voor vis, en ingewanden die sneller werken dan de mijne, verheugen zich over wit vlees. Goede wijnen sieren deze maaltijd en vrolijken de vrienden op, 440zodat wederzijdse liefde het avondmaal besluit.

441En wanneer zware nacht reeds met sluimerwekkende duisternis de aarde bedekt en diepe rust uitnodigt tot slapen, maakt ieder voor zich als eerzaam accountant zijn eigen rekening op en koestert hij zijn leden op een kalm bed, 445om 's morgens vroeg de zon, die 's avonds niet zonder de wil van God was opgeborgen, onder gunstige voortekenen te kunnen begroeten.

447Zo vloeit, ver van het stedelijk lawaai en de drukte van het volk, het leven onbekommerd in gestadig tempo voort, zodat geen loze dromen 's nachts de verstopte zinnen vermoeien 450of mijn geest angst aanjagen. Maar of de aaneenschakeling van mijn ouderdom nu lang of kort zal zijn, ik geniet van de gerieflijkheid die mij gegeven is, en kwijt mij met noeste toewijding van de gemakkelijke taken van het rechtschapen platteland, zonder dat iemand mij stoort. 455En wanneer temidden van vogelzang mijn ader zwelt, bezing ik als een nachtegaal het lot van de landman. Dat was mijn wens: de geest verlangt verder niets meer,Ga naar voetnoot457 dan met een kalm einde mijn laatste dag te besluiten. Zo verzamelt hij die verstandig is, misschien zelfs verstandiger dan ikzelf, 460zijn bagage voordat de brandstapel is opgebouwd.

461Zie, o vorst, welke stof de mij verleende vrije tijd op het land mijn poëzie geschonken heeft. En daar mijn verhaal niet duister was en niet langer dan behoorlijk, en niet de mond vol had van volkse goden - die loze machten -, 465zou ik denken, aangezien ik zovele malen uw oor als welwillend heb mogen ervaren, dat het plectrum van mijn lier u niet verveeld heeft. Ziehier, hoogwaardigheidsbekleders, de liederen van een dichter die zijn functie ter beschikking stelt, liederen voortgekomen uit het actieve nietsdoen van een werkeloze. Ze zijn gedenktekenen van een geest die niet vergeet, gedenktekenen die ik uw gunst 470verschuldigd was, en geheel in overeenstemming met mijn karakter.

471En, opdat het u niet berouwt een beloning te hebben vastgesteld voor mijn arbeid en uw besluiten geen slechte afloop krijgen, zal het mijn eerste zorg zijn dit feestgeschenk dat zijn bestaan dankt aan de zeer hoge eer die mij verleend is, met de vijl te polijsten,

[B. (vervolg)]

 
Praeter & asparagum, portulacamque salubrem,
 
Praedia arenoso dant cichorea solo,
 
Pisaque, quae dulci mitissima carne liquescunt,
 
Nec valido duri robore dentis egent.
435[regelnummer]
Insuper & nostro vivus venit aequote cancer
 
Tardigradus, stomacho non gravis esca meo:
 
Piscibus & locus est, & gaudent carnibus albis
 
Viscera visceribus fervidiora meis.
 
Has ornant bona vina dapes, hilarantque sodales,
440[regelnummer]
Mutuus ut coenam vespere claudat amor.
 
Cumque soporiferis terras nox atra tenebris
 
Jam tegat, & somnos suadeat alta quies;
 
Pro se quisque suas rationes censor honestus
 
Subducit, placido membra fovetque toro;
445[regelnummer]
Ut, labente die quem non sine Numine solem
 
Condiderat, fausta mane salutet avi.
 
Sic, procul urbano strepitu vulgique tumultu,
 
Intemerata pari vita tenore fluit:
 
Unde nec obstructos sensus de nocte fatigant,
450[regelnummer]
Nec terrent animum somnia vana meum.
 
Sed, series seu longa meae, seu curta, senectae,
 
Muneris accepti commoditate fruor,
 
Ruris & innocui, nullo turbante, labores
 
Adsidua faciles sedulitate sequor;
455[regelnummer]
Inter & alituum cantus dum vena tumescit,
 
Agricolae sortem, ceu philomela, cano.
 
Hoc erat in votis: nil mens desiderat ultra,
 
Quam placido summam claudere fine diem.
 
Sic, quicunque sapit, vel me prudentior ipso,
460[regelnummer]
Sarcinulas structum colligat ante rogum!
 
Ecce suburbano, Princeps! quam rure dederunt
 
Materiem numeris otia parta meis.
 
Dumque nec obscurus sermo, nec longior aequo;
 
Nec crepet indigetes, numina vana, Deos:
465[regelnummer]
Crediderim, toties aures expertus amicas,
 
Non ingrata meae plectra fuisse lyrae.
 
Ecce, resignantis, Proceres! sua munia vatis
 
Carmina, non pigro desidis orta situ.
 
Sunt memoris monimenta animi, monimenta favori
470[regelnummer]
Debita, & a genio non aliena meo.
 
Et, ne poeniteat pretium statuisse labori,
 
Aut male, consilio quae rata facta, cadant,
 
Proxima cura dabit lima tenuante politam,
 
Quam meruit, strenam, summus honoris apex;

[C. (vervolg)]

 
Of Spargie of Porcelein, waar bij 't meer zandig Veld
240[regelnummer]
De bittre Cichorei somwijlen meê koomt deelen.
 
Men voeg 'er Erwtjes bij, die smelten in den mond,
 
Waar toe geen harde Tand, slegts Tandvleesch, is van nooden.
 
De Kreeft uit onze Zee bezwaart niet, is gezond,
 
En smaakt en dient mijn Maag, wanneer ze is wel gezooden.
245[regelnummer]
Men geeft 'er plaatse aan Visch: 't wit Vleesch dient voor den Gast,
 
Die meerder Warmte, als ik, heeft in zijne Ingewanden.
 
Mijn Wijn bedaauwt die spijs, maakt ons regt blijde, als 't past;
 
De Liefde sluit het Maal, en elk drukt 's Makkers handen.
 
Daar nu de vale Nacht, slaapwekkend, daalt op de aard',
250[regelnummer]
Ons halve Rond bedekt met zwart floers, met gordijnen,
 
Wier sombre vadzigheid het logge Lijfbezwaart,
 
En Schrikbeeld doet of Spook voor 't suffend brein verschijnen;
 
Daar kan men, naar zijn lust, (elk leeft hier vrij en vrank,)
 
Zich vroeg of later naar het streelend Dons begeven,
255[regelnummer]
Opoffren, aan de Bron van Licht en Zegen, dank,
 
En 's morgens weder, vroeg, beginnen een nieuw Leven.
 
Dus loopt mijn onbevlekt, genoeglijk Leven, voort,
 
Op eenen zelfden voet; van Stads-gewoel ontslagen;
 
Mijn Nachtrust wordt hier door geen ijdlen Droom gestoord,
260[regelnummer]
En 't zintuig, onberoerd, moet van geen matheid klagen.
 
Dus slijte ik, 't zij het lang of kort mag zijn van duur,
 
Terwijl ik blijv' de rust van 't voorig Ampt genieten,
 
In 't werk van 't schuldloos Land, in d'arbeid der Natuur,
 
Wel vlijtig mijnen tijd, dien ik naauw voele ontschieten.
265[regelnummer]
En, daar mijn Dichtaêr, bij 't gezang der Vooglen, zwelt,
 
Wete ik, als Nachtegaal, des Landmans lof te zingen.
 
Dit, dit was juist mijn wensch, en dus te vreên gesteld,
 
Verwacht ik, vredig, stil, het eind' der Stervelingen.
 
Wie wijs is, of meer wijs dan ik, zie met mij toe,
270[regelnummer]
Dat hij zich voorbereide, eer hem de Dood verrasse;
 
Zijn pak en zak bezorg', en dankbaar, wel te moe,
 
Op tijdelijk belang en eeuwig welzijn passe.
 
 
 
- - -
 
 
 
Zoo leeft van Royen op zijn Land-goed. - Hij besluit
 
Zijn Rede, met aan Prinse en Overheen en Vrinden
275[regelnummer]
Te zeggen, dat zijn hart steeds dankbre Zangen uit',
 
Voor 't goede, welk hun Gunst aan hem doet ondervinden.
 
Zijn naaste zorg zal zijn, 't beschaven van zijn Dicht,
 
Welk hem vervolgens staat tot hunnen lof te zingen,
[pagina 37]
[p. 37]

[D. (vervolg)]

 
En bij de cichorei, geteeld uit losse zanden,
 
Wordt ook de aspergieplant, en porcelein, geteld,
 
En erwten, die 't geweld niet eisschen van de tanden,
 
Maar wier zelfstandigheid als op de tong versmelt.
445[regelnummer]
Nog koomt de traage kreeft, die voor mijne ingewanden
 
Geen drukkend voedsel strekt, uit onze baaren voort:Ga naar voetnoot446
 
Ook is 'er ander soort van verschen visch voor handen;
 
En spijs voor heeter maag, die 't blanke vleesch bekoort.
 
Het edel druivensap, den gast tot vreugd verwekkend',
450[regelnummer]
Versiert, en Vriendschap sluit, deez' korten avonddisch.
 
En als de zwarte nacht, het aardrijk overdekkend',
 
Ons noodigt tot den slaap, door stilte en duisternis;
 
Doet elk zijn rekening, als Leenman van zijn leven,Ga naar voetnoot453
 
En vlijt in 't zagte dons zijne afgematte leên,
455[regelnummer]
Om blij de welkomstgroet aan de uchtendzon te geeven,
 
Die 's avonds voor zijn oog in 's Hoogsten gunst verdween.
 
Dus, verr' van 's volks gedruis en woeste Stadrumoeren,
 
Dus vloeit mijn leeftijd voort als met gelijken stroom:
 
Waardoor geen harssenschim mijn nachtrust kan beroeren,
460[regelnummer]
Geen angst mijn ziel beklemt door de onrust van een' droom.
 
Maar 't zij mijn grijsheid wachte op veel of weinig dagen,
 
'k Geniet het zoet der gaaf die mij geschonken is,
 
En poog met staage vlijt den arbeid na te jaagen
 
Van 't schuldelooze land, bevrijd van stooreniss'.
465[regelnummer]
En daar mijn Dichtaêr zwelt bij zagte vogelzangen,
 
Zing ik des Landmans lof, gelijk een Nachtegaal.
 
Dit was mijn wensch! mijn ziel kan verder niet verlangen,*
 
Dan dat een vreedzaam eind mijn' laatsten dag bepaal'.
 
Die wijs is gaadre dus zijn paksken voor zijn sneeven!
470[regelnummer]
Ja, wiens voorzichtigheid mijn zorg te boven streeft!
 
Gij ziet, ô Vorst! wat stof de Landrust, mij gegeeven,Ga naar voetnoot471
 
Mijn nijvre Dichtluim op mijn hoev' verkreegen heeft.
 
En wijl mijn rede, noch vervuld van valsche Goden,
 
Noch onverstaanbaar is, noch al te lang gerekt:*
475[regelnummer]
Geloove ik, wien zoo vaak uw gunst werd aangeboden,
 
Dat u mijn Cyther geen verveeling heeft verwekt.
 
Zie daar, 's Lands Vaderen! de vaarzen van een' Dichter,
 
Die zich zijn' post onttrekt, doch niet eens traagen werk.
 
Eertekens, uwer gunst' verschuldigd door hunn' Stichter,
480[regelnummer]
En van mijn dankbre ziel het echte zegelmerk.
 
Opdat u niet berouw' mijn' arbeid te waardeeren,
 
Opdat uw Raadsbesluit mijn vlijt niet t'onrecht' kroon',
 
Zoo zal mijn eerste zorg zich ook tot de uitgaaf keeren
 
Van 't dankgedicht, verpligt voor 't edelst eereloon;

[F. (vervolg)]

 
En by de cichorei, geteeld uit losse zanden,
 
Wordt ook de aspergieplant, en porcelein, geteld,
 
En erwten, die 't geweld niet eisschen van de tanden,
 
Maar wier zelfstandigheid als op de tong versmelt.
445[regelnummer]
Nog koomt de trage kreeft, die voor mijne ingewanden
 
Geen drukkend voedsel strekt, uit onze baren voort:
 
Ook is er ander soort van verschen visch voor handen;
 
En spijs voor heeter maag, die 't blanke vleesch bekoort.
 
Het edel druivensap, den gast tot vreugd verwekkend,
450[regelnummer]
Versiert, en Vriendschap sluit, deez' korten avonddisch.
 
En, als de zwarte nacht, het aardrijk overdekkend,
 
Ons noodigt tot den slaap, door stilte en duisternis;
 
Doet elk zijn rekening, als leenman van zijn leven,
 
En vlijt in 't zachte dons zijne afgematte leên,
455[regelnummer]
Om blij de welkomstgroet aan de uchtendzon te geven,
 
Die 's avonds voor zijn oog in 's Hoogsten gunst werdween.
 
Dus, verr' van 's volks gedruis en woeste stadrumoeren,
 
Dus vloeit mijn leeftijd voort als met gelijken stroom:
 
Waardoor geen harssenschim mijn nachtrust kan beroeren,
460[regelnummer]
Geen angst mijn ziel beklemt door de onrust van een' droom.
 
Maar 't zij mijn grijsheid wachte op veel of weinig dagen,
 
'k Geniet het zoet der gaaf die my geschonken is,
 
En poog met staage vlijt den arbeid na te jagen
 
Van 't schuldelooze land, bevrijd van storeniss'.
465[regelnummer]
En daar mijn Dichtaâr zwelt by zachte vogelzangen,
 
Zing ik des Landmans lof, gelijk een nachtegaal.
 
Dit was mijn wensch! mijn ziel kan verder niets verlangen,*
 
Dan dat een vreedzaam eind mijn' laatsten dag bepaal'.
 
Die wijs is, gaadre dus zijn paksken voor zijn sneven!
470[regelnummer]
Ja, wiens voorzichtigheid mijn zorg te boven streeft!
 
Gy ziet, ô Vorst! wat stof de Landrust, my gegeven,
 
Mijn nijvre Dichtluim op mijn hoef verkregen heeft.
 
En wijl mijn rede, noch vervuld van valsche Goden,
 
Noch duister is van zin, noch al te langgerekt:*
475[regelnummer]
Geloove ik, wien zoo vaak uw gunst werd aangeboden,
 
Dat u mijn Cyther geen verveeling heeft verwekt.
 
Zie daar, 's Lands Vaderen! de vaarzen van een' Dichter,
 
Die zich zijn' post onttrekt, doch niet eens traagen werk.
 
Eerteekens, uwer gunst' verschuldigd door hunn' Stichter,
480[regelnummer]
En van mijn dankbre ziel het echte zegelmerk.
 
Opdat u niet berouw' mijn' arbeid te waardeeren,
 
Opdat uw Raadsbesluit mijn vlijt niet t'onrecht' kroon,
 
Zoo zal mijn eerste zorg zich ook tot de uitgaaf keeren
 
Van 't dankgedicht, verplicht voor 't edelst eereloon;
[pagina 38]
[p. 38]

[A. (vervolg)]

475opdat uw weldaden de goede kunsten mogen stimuleren en geleerde mannen mogen aantrekken, en opdat de glans der welsprekendheid en de poëzie, dienares van het ware, elkaar op Leidens Bataafse grond mogen treffen. Aldus zullen, Maecenassen, als mijn wensen kracht hebben, 480gouden tijden Maro's en Horatiussen terugbrengen, en zal de Faam op hoge leeftijd in haar gedenkschriften en machtige inscripties nog spreken over uw namen, die ik vereer.

[B. (vervolg)]

475[regelnummer]
Ut benefacta bonas Vobis auctoribus artes
 
Promoveant, doctos alliciantque viros:
 
Et nitor eloquii, verique ministra poësis,
 
In Batava Leidae consocientur humo.
 
Sic, Maecenates! valeant si vota, Marones
480[regelnummer]
Et Flaccos reduces aurea secla ferent:
 
Vestraque per memores fastos titulosque potentes
 
Nomina, quae veneror, fama loquetur anus.

Wijzigingen

56 sollicitant: druk solicitant
273 mora,: druk mora.
312 condit: druk condir

[C. (vervolg)]

 
Hij wenscht dat alle Kunst blijve aan hunn' zorg verpligt,
280[regelnummer]
En steeds Geleerdheid moog' hunne Achtbaarheên omringen!
 
Dat zuivre Dichtkunst zig aan Welbespraaktheid paar'!
 
En dees, door hen beschermd, doen 't oude heil herleven!
 
Zoo blijf de Naam dier Goôn, die de Oppergodheid spaar',
 
Met onvergangbren inkt, in 's Lands Chronijk geschreven!
 
 
 
- - -
 
 
285[regelnummer]
Hem zelven wenscht het hart van die, in onze Taal,
 
Zijn heerlijk Dicht, stukswijze en flaauw, heeft nageschreven,
 
Dat hij zijn schoonen Geest veelmalen dus onthaal',
 
En lang deele aan 't genot van 't welvernoegde Leven!
 
Dat Kruidkunst, voor haar Licht, hem schenk' steedsduurende
 
eer,
290[regelnummer]
Latijnsche Dichtkunst roem, Geneeskunde allen zegen!
 
Dat van hem, meenig Mensch, als Christen Wijsgeer, leer
 
Hoe 't hoogste heil voor Ziel en Lichaam word verkregen!
 
Dat, als hij 's Levens zat, 't nutbarend Loopperk sluit,
 
Hij 's Allerhoogsten's Lofzinge in Gods Paradijzen,
295[regelnummer]
In zijn bespiegling nooit belemmerd, nooit gestuit!
 
En 't Nageslacht hem hoor, nog na vele Eeuwen, prijzen!

Wijzigingen

20 bij: druk hij
50 ginds: druk gind
62 waerelds: druk waerels
114 tjilpen: druk 't tjilpen

De druk heeft namen als Jesus, David of Kato in klein kapitaal en woorden als Nectar of Hollandsche in cursief. Dit is hier niet overgenomen.

[pagina 39]
[p. 39]

[D. (vervolg)]

485[regelnummer]
Opdat uw hooge gunst de kunsten aan moog' kweeken,
 
En groote Mannen lokk' door uw weldaadigheên:
 
Opdat welspreekendheid, in Leydens vrije streeken,
 
Met waarheids dienaaress', met Dichtkunst', zich vereen'.
 
Dus, ô Meçeenen! zoo mijn wenschen iets vermogen,
490[regelnummer]
Dus brenge een gouden Eeuw Virgyl en Flaccus weêr:Ga naar voetnoot490
 
En meld' de grijze Faam, Geschichten, Eereboogen,
 
Aan 't laate nageslacht uw naamen, die ik eer'!

[F. (vervolg)]

485[regelnummer]
Opdat uw hooge gunst de kunsten aan moog kweken,
 
En groote Mannen lokk' door uw weldadigheên:
 
Opdat welsprekendheid, in Leydens vrije streken,
 
Met waarheids dienares, met Dichtkunst, zich vereen'.
 
 
 
Dus, ô Meceenen! zoo mijn wenschen iets vermogen,
490[regelnummer]
Dus brenge een gouden eeuw Virgiel en Flaccus weêr:
 
En meld' de grijze Faam, Geschichten, Eereboogen,
 
Aan 't late nageslacht uw namen, die ik eer!


illustratie
Adriaan van Royen. Litho. Privécollectie




illustratie



illustratie

eind1.
Dit artikel is een uitbreiding van Marinus van Hattum (ed.), Adriaan van Royen, Liberius Philomusus en Willem Bilderdijk, Otium, Buiten-Rust en Landrust. Een parallel-uitgave (Amstelveen 2002; Amstelveense Cahiers 13): A.441.1 in L.T. Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie. Analytische bibliografie van de zelfstandige publicaties 1777-2004. Bibliografische lijst van niet-zelfstandige publicaties 1772-1831 (Amstelveen: EON Pers 2006). Het was een geschenkje voor Piet Gerbrandy bij het neerleggen van zijn bestuurslidmaatschap (1993-2002) van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’. Voor hun hulp werden in dat cahier bedankt Jos Biemans, Jan-Pieter Guépin en Jenny de Roode. Thans dank ik ook Dirk van Drunen (voor de biografie door Brender à Brandis), Piet Gerbrandy (voor zijn vertaling en hulp bij de annotatie), Rick Honings (voor informatie inzake Leiden) en Lesley Monfils (voor het attenderen op het Van Hoogeveen-handschrift van C en de Uylenbroek-uitgave E).
eind2.
Van Royen promoveerde 1728 in de medicijnen op een Dissertatio de anatome et oeconomia plantarum, ving 1729 zijn lectoraat botanie aan met een Oratio qua jucunda, utilis, ac necessaria medicinae cultoribus commendatur doctrina botanica, aanvaardde 1732 het hoogleraarschap kruidkunde (tot 1754) en medicijnen (tot 1775) met de declamatie van een Carmen elegiacum de amoribus et connubiis plantarum. Ook bij het neerleggen van zijn rectoraat las hij tweemaal zo'n ‘carmen’ voor. Van Royen maakte zich in 1735 verdienstelijk bij de reorganisatie van de Hortus en in 1740 met de uitgave van een Flora Leydensis. Onderwijs: J.A.J. Barge, ‘Het geneeskundig onderwijs aan de Leidsche universiteit in de 18e eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde 14 (1934) 1-22. Dichterschap: P. Hofman Peerlkamp, Liber de vita doctrina et facultate Nederlandorum qui carmina Latina composuerunt (Haarlem, Vincent Loosjes, 18382) 515-517. Volgens een levensbeschrijving door Gerrit Brender à Brandis (1751-1802), op 31 mei 1786 te Leiden door Kunst wordt door arbeid verkreegen met de zilveren eerpenning bekroond (ra Utrecht, Familiearchief-De Beaufort, voorl. nr T 1336), was Van Royen ‘zelden dichter zonder tevens een vlijtig onderwijzer te zijn. En hij zong nooit, of den Genees en Kruidkundigen Hoogleeraar blonk in zijne Zangen uit’ (p. 9). Aldaar p. 13-14 over Van Royens einde: in februari 1778, ‘een boek, ten zijnen gebruike, van een wat te verheven plank, op zijn boekvertrek willende krijgen, en daar toe een trapjen van enige treden beklimmende, schoot de haak van gemelden trapjen uit, en veroorzaakte dus den val, en deze eene zeer smertelijke en aanmerkelijke Dijebeenbreuk’. Hij kwam nog zodanig op de been dat hij dit ongeval zelf kon bezingen, maar de hoge ouderdom der ‘van hunne plaatse gerukte peesen’ duldde geen volkomen herstel meer. Een jaar later stierf hij aan de gevolgen van waterzucht. Hij was 1734 gehuwd met Adriana Johanna Wesselius (1705-1769). Het paar kreeg drie zonen.
eind3.
Uitgebreid verslag van diens bezoek in de Leydsche Courant van de volgende dag.
eind4.
De door Van Royen gehanteerde versvorm is het elegisch distichon, met name bekend geworden door de poëzie van Propertius, Tibullus en Ovidius.
eind5.
P.A.F. van Veen, De zoeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een Georgische literatuur (Den Haag 1960) 102-103.
eind6.
Adriani van Royen Otium Carmine Elegiaco celebratum ipsis Idibus Julii mdcclxxvi (Lugduni Batavorum, Apud Corn. van Hoogeveen, Jun. mdcclxxvi). Exemplaren: ub Leiden 388 C 32, 1427 C 8-14 en 1062 D 76.
eind7.
Adriani van Royen Poëmata (Lugduni Batavorum, Sumptibus Auctoris. mdcclxxviii) 171-198. Exemplaren: ub Leiden 693 B 43 en 1142 E 39.
eind8.
Het vervolg: ‘In vrije navolging van het volschoone Latijnsche Gedicht, door den welgemelden rustenden Hoogl. der Genees- en Kruid-Kunde te Leiden, op den xvden Julij 1776 in de Gehoorzale der Akademie aldaar, in het bijzijn van zijne Doorl. Hoogheid, den Heer Prinse Erfstadhouder, en voor eene aanzienlijke Vergadering van voorname en Geleerde Mannen, onder elks stille toejuiching, uitgesproken. Te Amsterdam, Bij J.C. Kuijper, mdcclxxvi. Voor Rekening van den Vertaler.’ Exemplaren: ub Amsterdam Br. E.d.9 en 663 J 5-3.
eind9.
Pieter Burmannus jr (1713-1778) zal als staatkundig en religieus vrijdenker - hij vereerde vooral staatslieden die een anti-stadhouderlijke politiek hadden bedreven - allicht wat scherpere en bitsere taal hebben gebruikt dan een van de stadhouder afhankelijke hoogleraar in een Oranjegezind Leiden.
eind10.
De Neptunalia werden evenwel op 23 juli gehouden.
eind11.
Hiervan is niets bekend.
eind12.
Willem van Nassau (1533-1584) erfde het Franse prinsdom Oranje van zijn neef René van Chalon (1518-1544).
eind13.
Willems broer Adolf van Nassau (1540-1568) sneuvelde in de slag bij Heiligerlee. Waarom brengt r. 5 gebeurtenissen van 1540 en 1544 onder de noemer ‘tijdstip’?
eind14.
Peter Tiara, eerste rector van de Leidse universiteit, werd geboren op 15 juli 1514 en bekleedde het rectoraat in 1575-1576, 1577-1578 en 1578-1579. Hij stierf in 1586.
eind15.
Verspreide Gedichten 2 (Amsterdam 1809) 127-128; dw 6, 245.
eind16.
Deel 2 (Leiden 1778) 269-291.
eind17.
De twaalf folia, waarop de aantallen regels per pagina zijn afgemeten - zo staat onder aan fol. 1: ‘hier mogen nog wel 6 of 8 reg. bij. Voorts ieder pag. 22 regels.’ -, zijn onderdeel van enkele bundels gedrukte en geschreven gedichten, uit het bezit van Joost Romswinckel (1745-1824) in de Koninklijke Bibliotheek gekomen: kb 129 G 5.
eind18.
Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie A.1.1. P. [28]: ‘Ter Boekdrukkerije van Corn. van Hoogeveen, Junior, mdcclxxvii.’
eind19.
Brieven van Mr. Willem Bilderdijk 1 (Amsterdam, Willem Messchert, 1836) 49; zie J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Aanvullende uitgave: 1772-1794 (Wageningen, H. Veenman & Zonen, 1955) 18-19.
eind20.
‘van vR. Landrust zijn 20 exemplaren mij genoeg, doch laat het (hoe koomt het best uit?) 24 of 30 zijn’: bm D 111-48. Het katerntje: Monfils, Willem Bilderdijk Bibliografie A.64.1.
eind21.
Verspreide Gedichten 2 (Amsterdam 1809) 128, tekst 129-152; dw 6, 245-258.
voetnoot7
Bataafse Tritonis: Pallas Athene.
voetnoot39
Thalia: een der negen Muzen.
voetnoot41
In bucolische poëzie wordt gewoonlijk de fictie opgehouden dat de dichter een herder is die op een panfluit speelt.

voetnoot1
neemt toe in gul: uit voelt een gepast
voetnoot17
Door u hervinde ik: uit Uw gunst hergeeft my
voetnoot20
uwe: uit ook die
voetnoot21
Uw gunst schonk me: hs. Gy schonkt my
voetnoot22
En heeft: hs. En hebt
voetnoot23
Vergunt mij: uit Gij gunt me
voetnoot42
verbeidt: uit wacht
voetnoot44
Ik hield: hs. 'k Behield

voetnoot46
Momus: de verpersoonlijking van hoon en scherpe kritiek.
voetnoot47
Bataafse Minerva: Nederlandse wetenschap.
voetnoot67
Lycische Phoebus: Apollo, die onder meer in het Klein-Aziatische Lycië werd vereerd, diende een jaar als herder onder de Thessalische koning Admetus.
voetnoot69
drievormige Godin: de doodsgodin Hecate, ook wel Trivia genoemd.

voetnoot47
in ledigheid: uit <- van mijnen> ledigheid
voetnoot61
gunst (als in 1809): in druk gunste
voetnoot67
dienst: uit veld
voetnoot67
Herdersampt: uit akkerdienst
voetnoot71
Hecaté: de doodsgodin.
voetnoot82
doodbaar: uit dood <-huis> baar
voetnoot90
mijn lieve gezellin: uit reeds overlang mijn zin
voetnoot96
achtenswaarden: uit achtingwaarden

voetnoot119
Vergelijk Horatius, Carmen i. 11.4: ‘seu plures hiemes seu tribuit Iuppiter ultimam’ (of Jupiter nu nog meer winters toedeelt, of deze als laatste).
voetnoot123
De zoon van Jesse: David, de dichter van de Psalmen.
voetnoot125
Buchanan: George Buchanan (1506/7-1582), Schots taalkundige wiens dichterlijk oeuvre voor een derde deel in het Latijn is geschreven; ook auteur van een ruim honderd maal herdrukte psalmvertaling, in Schotland tot in de 19de eeuw als schoolboek gebruikt.
voetnoot126
Jonston: Arthur Johnston (1577-1641), Schots geneesheer, publiceerde een Latijnse vertaling van de Psalmen.
voetnoot129
Lotichius: Petrus Lotichius Sr (Peter Lotz of Lotich) (1528-1560), Duits medicus en roemrijk Neolatijns dichter van liefdeslyriek, natuur- en reisbeschrijvingen.

voetnoot163
Vergelijk Horatius, Satire 11.3.287: ‘fecunda in gente Meneni’; reeds in de Oudheid wisten commentatoren niet meer naar wie Horatius verwijst.
voetnoot187-188
Het rondzien met blauwe ogen?

voetnoot147
Dees: uit Dit
voetnoot147
wrocht: uit maakt
voetnoot148
Die: uit Dees
voetnoot156
heur: uit haars
voetnoot159
En wat noodlottigheên: uit Noch ook wat schade en ramp
voetnoot171
niet door: hs. door geen
voetnoot177
is: hs. zij
voetnoot187
in 't aanzicht: hs. van vooren
voetnoot188
Wienge als een' korten dwerg: hs. Wien gy als een Pigmeen
voetnoot189
op gistren pas verscheenen: hs. wier luister is verdweenen

voetnoot197
de Stier: het sterrenbeeld.
voetnoot203
Philomela: de nachtegaal; in Ovidius' Metamorfosen vi. 668-670 wordt verteld hoe Philomela (letterlijk: zij die mooi zingt) in een vogel verandert.
voetnoot208
Chelidonia: het Griekse woord chelidon betekent ‘zwaluw’; chelidonia (zwaluwkruid, stinkende gouwe) gold al in de Oudheid als heilzaam voor de ogen; volgens Isidorus van Sevilla (7de eeuw), Etymologiae xvii. 9.36, zijn zwaluwen in staat eventuele blindheid van hun kuikens met dit kruid te genezen.
voetnoot210
De Phrygische Arachne daagde Minerva uit tot een wedstrijd in weven (Ovidius, Metamorfosen vi. 1-145).
voetnoot227
madelief: verg. Plinius, Naturalis Historia xxvi.26.

voetnoot196
kunsttuig: hs. kunstwerk
voetnoot205
van 't zwerk: hs. reeds lang
voetnoot206
Terwijl de dag reeds lang in gloênden: hs. Van 't zwerk, waaraan de dag in eedlen
voetnoot208
bekleedt 't: hs. kleedt het
voetnoot218
jongskes: hs. jongskens
voetnoot218
oogen: uit blindheid
voetnoot227
hoev': uit hoeve
voetnoot230
Hs. En trek groot voordeel uit een kleene gifte of groet.
voetnoot232
tegen: hs. tegens

voetnoot248
styrax: kleine boom waaruit een welriekende hars wordt gewonnen.
voetnoot255-256
In Vergilius' Ecloga 1 bezingt de herder Tityrus zijn vriendinnetje Amarylis.
voetnoot261-262
Quintus Horatius Flaccus (65-8 v. Chr.) hemelde in enkele van zijn gedichten keizer Augustus (63 v. Chr.-14 na Chr.) op.
voetnoot263
Maro: Publius Vergilius Maro (70-19 v. Chr.), de dichter van Bucolica (of Eclogae), Georgica en Aeneis.
voetnoot276
Uit het Latijn valt niet op te maken of nurus (‘schoondochter’) enkelvoud of meervoud is; nepos kan zowel ‘kleinzoon’ als ‘neef’ betekenen, maar het laatste is minder gebruikelijk, en naast zoons en schoondochters is eerder een kleinzoon dan een neef te verwachten.

voetnoot251
van de: hs. der
voetnoot259
gewijde: hs. getande
voetnoot261
soorte: hs. soorten
voetnoot264
Hs. Indien slechts niet hun kwaal de kunst te boven streeft.
voetnoot269
vermaake ik mij: uit vermaakt het mij
voetnoot269
in: uit af
voetnoot270
Uit <- En de al te wulpsche rank te knotten met de hand> <+ <- En> knip de <+ al te>>
voetnoot271
Hs. Opdat zy <- zulk een' oogst> <+ zooveel druif> in <- myne kuip> <+ onzen schoot> moog' storten,
voetnoot272
Hs. Als haar, door <- myne> <+ onze> hand, het kunstig snoeimes gaf.
voetnoot273
druif: hs. vrucht
voetnoot290
Altoos: hs. Altyd

voetnoot294
gouden geschenken: worteltjes.
voetnoot323
Vgl. Juvenalis, Satire 2.3: ‘qui Curios simulant et Bacchanalia vivunt’ (zij die mannen als Curius imiteren maar intussen een orgie van hun leven maken.) Manius Curius Dentatus, censor in 272 v. Chr., geldt als een typische Romein van de oude stempel: sober en streng.

voetnoot302
Een rib: hs. Of rib
voetnoot303
En snij-,: hs. En erwt
voetnoot303
heure: hs. zijne
voetnoot307
ligte: hs. gulle
voetnoot311
ieders: hs. ieder
voetnoot316
der tong' behaaglijkst: hs. voor ieder smaaklykst
voetnoot317
Daarbij: hs. Nog, ô
voetnoot322
garnaat: volkstaal voos garnaal (WNT 4, 298).
voetnoot326
Hs. Wel rond gekrompen, loon naar werken te ondergaan.
voetnoot331
dringen: uit drinken (te verklaren uit het eerdere wijnkruik).
voetnoot338
den: uit mijn

voetnoot355
Letterlijke herhaling van 281.
voetnoot358
Letterlijke herhaling van 282.
voetnoot369
vloeibare weiden: de zee; de woordgroep campos liquentes is overgenomen uit Vergilius' Aeneis vi.724.

voetnoot353
wranger: hs. scherper
voetnoot354
vrucht: hs. bes
voetnoot367
Letterlijke herhaling van 293.
voetnoot368
naar hem: hs. naar 't hem
voetnoot370
Letterlijke herhaling van 294.
voetnoot374
naar strand: hs. naar 't strand
voetnoot378
saamgesteld (als in 1809): in druk saamgesteld.
voetnoot379
Hs. <- Van waar 'k in 't smeltend blaauw der> < + Van waar 'k, ook digt naar strand, <-door> < + langs> schemerende weiden >
voetnoot380
Hs. De landliên 't zwervend vee zie drijven door het veld.
voetnoot380
versmelt; (als in 1809): in druk versmelt.
voetnoot389
kwaekt: hs. kweekt

voetnoot427
De rijke familie Caecilius Metellus bracht vele leidinggevende figuren voort, en enkelen van hen brachten het tot pontifex maximus (opperpriester).
voetnoot428
Horatius noemt in Satire 1.3.13 een driepotig tafeltje een teken van soberheid.

voetnoot392
exters klap (als in 1809): in druk extersklap
voetnoot408
Hs. Den Hemel aangenaam, door schalken nooit beschouwd.
voetnoot424
om, de bloeiende: hs. en vruchtdragende
voetnoot425
langs onderscheiden paden: hs. door onderscheiden wegen
voetnoot427
De Landmeid melkt de koe, van 't zuivel overladen,
voetnoot427
Hs. Myn dienstmaagd melkte straks de koe, met room beladen,
voetnoot428
't Geen onze Jufferschap met eerbren mond belacht.
voetnoot428
Hs. Om wier onhandigheid elk myner Nichtjes lacht.

voetnoot457
Hoc erat in votis: citaat uit Horatius' Satire ii.6.1, waarin diens bescheiden landgoed in de Sabijnse bergen wordt bezongen.

voetnoot446
baaren: hs. zeën
voetnoot453
rekening, als Leenman: hs. reekning als Rentmeester
voetnoot471
gegeeven: hs. kan geeven

voetnoot490
Verwijst terug naar 273 en 275.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Willem Bilderdijk


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Otium Carmine Elegiaco celebratum ipsis Idibus Julii MDCCLXXVI


auteurs

  • Adrianus van Royen

  • Liberius Philomusus

  • Willem Bilderdijk

  • Cornelis van Hoogeveen Jr.


editeurs

  • M. van Hattum


vertalers

  • Piet Gerbrandy