Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 29
(2012)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingenGerard Leliefeld, Over het leven van een zonderling genie. Mr. Willem Bilderdijk (1756-1787). Berlicum, Uitgeverij Tilia Levis, 2011. 556 p., ill. isbn 978 90 71633 00 3. €34,95.Willem Bilderdijk heeft sinds zijn dood nooit over aandacht te klagen gehad. Reeds twee jaar na zijn dood, in 1833, verscheen een Gedenkzuil voor W. Bilderdijk, met vele bijdragen over zijn leven. Zijn discipel Isaäc da Costa (1798-1860) spande zich eveneens in om de belangstelling voor zijn innig bewonderde leermeester levend te houden. De apotheose van die arbeid vormde zijn boek De mensch en de dichter Willem Bilderdijk. Eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften (1859). Hoewel het allerminst vrij is van waardeoordelen, bevat het veel feiten en anekdoten. In 1891 volgde de belangrijke, tweedelige biografie van de neerlandicus R.A. Kollewijn (1857-1942): Bilderdijk, zijn leven en zijn werken. Hoewel Allard Pierson kritisch was - hij verweet Kollewijn te weinig oog te hebben voor het ‘inwendig’ leven van de dichterGa naar eind1. - is het als standaardwerk onmisbaar. Sinds de publicatie ervan zijn echter veel nieuwe gegevens beschikbaar gekomen: in boeken, tentoonstellingscatalogi en verspreide artikelen. De belangrijkste bronnen vormen de tot dusver uitgegeven correspondentie, de studie Hogere sferen (1998) van Joris van Eijnatten, de Willem Bilderdijk Bibliografie (2006) van Lesley Monfils en de inhoud van het sinds 1984 verschenen mededelingenblad Het Bilderdijk-Museum. Al dat onderzoeksmateriaal dat voor het oprapen ligt, moet neerlandicus Gerard Leliefeld (1947) aan het denken hebben gezet. In 2011 verscheen het eerste deel van zijn trilogie Over het leven van een zonderling genie. Mr. Willem Bilderdijk (1756-1787). In opeenvolgende hoofdstukken bespreekt de auteur Bilderdijks jeugd, zijn studie in Leiden, zijn ontmoeting met zijn eerste echtgenote Catharina Rebecca Woesthoven en zijn carrière als Oranjeadvocaat. Alle bekende gebeurtenissen passeren de revue: de trap op zijn voet als vijfjarige, zijn vriendschap met Juliana Cornelia de Lannoy en Pegaasje, zijn studievrienden en natuurlijk het proces van Kaar Mossel. Inmiddels is ook het tweede deel verschenen, dat het tijdvak tot 1798 bestrijkt.Ga naar eind2. Leliefeld, woonachtig te Berlicum, publiceerde eerder naast | |
[pagina 37]
| |
zijn werk als leraar gedichten, verhalen en artikelen over hedendaagse Nederlandse auteurs.Ga naar eind3. In 1973 wijdde hij zijn doctoraalscriptie aan de Universiteit Utrecht aan het ‘legalisme’ van Bilderdijk, maar daar was hij niet tevreden over. Met zijn boek wil hij zich naar eigen zeggen revancheren.Ga naar eind4. In zijn inleiding legt de auteur uit wat zijn doelstellingen zijn. Volgens hem is het niet zinvol om het leven van een kunstenaar te beschrijven zonder aandacht aan diens werk te besteden. Of, zoals hij het verwoordt: ‘Het is ermee gesteld als met het menselijk lichaam. Dat laat zich aan de binnenkant niet beschrijven zonder elk afzonderlijk orgaan zijn functionele plaats te geven. Gelukkig zijn er specialisten die men in geval van ziekte per orgaan of combinatie van organen kan raadplegen om lichamelijk en geestelijk weer beter te worden. Hun specialisme stellen zij ten dienste van het grote geheel: het menselijk lichaam.’ (6-7) Het is slechts één van de vele huis-, tuin- en keukenwijsheden die Leliefeld op deze plaats en elders in het boek opdist. Bovendien heeft de auteur zijn inleiding doorspekt met samenvattingen van en commentaren op theoretici zoals Derrida en Stephen Greenblatt, de godfather van het New Historicism. Niet alleen halen zulke uitweidingen de vaart uit zijn boek, het wordt ook niet helemaal duidelijk was de auteur er nu precies mee wil bereiken. Vast staat het in elk geval dat Over het leven van een zonderling genie geen biografie is; Leliefeld wil dan ook beslist niet als biograaf worden betiteld.Ga naar eind5. Hij was naar eigen zeggen enkel voornemens om op basis van de beschikbare secundaire literatuur het heersende Bilderdijk-beeld bij te stellen. Hoe hij dat precies wil doen, vertelt hij er overigens niet bij. Hoewel hij Kollewijns biografie ‘onmisbaar en redelijk goed geschreven’ (7) noemt, is het boek volgens hem na honderdtwintig jaar aan revisie toe. Het is duidelijk dat Leliefeld een andere schrijfwijze dan Kollewijn voorstaat. Is de stijl van de laatste sober en beheerst, de eerste is een liefhebber van barok taalgebruik. Dat blijkt wel als men de eerste zinnen van het hoofdstuk over Bilderdijks jeugd tot zich neemt. Deze luiden: ‘Eerst was er het beeld van een kind dat, anderhalf jaar oud, meende belerende redevoeringen te moeten houden op de schoot van zijn grootmoeder. Het leek meer op een eigenwijze schoolmeester dan op het kindeke Jezus dat met het geven van onderricht tenminste wachtte, totdat het de tempel kon bezoeken. Tegelijkertijd riep dat beeld herinneringen aan een mislukte piëta op, waarvan de gruwelijkheid werd getemperd door een ingreep van de tijd: het kind was te jong, de grootmoeder te oud om werkelijk vat op het leven te krijgen. Maar afgezien van de factor tijd school er ook iets misplaatsts in deze vroege herinnering van Willem Bilderdijk, alsof de grootmoeder zich het opgeheven vingertje van haar kleinzoon moest laten welgevallen op grond van zijn bewezen superioriteit.’ (21) Is Kollewijns boek door zijn compactheid en bondigheid na honderdtwintig jaar nog altijd een leesgenot, de uitweidingen van Leliefeld maken het bestuderen van diens werk een vermoeiende exercitie. Dat hangt ook samen met het gebrek aan metacommunicatie. Leliefelds eerste hoofdstuk telt een kleine tweehonderd bladzijden, maar paragraaftitels en kopjes worden niet gebruikt. Tussenbalansen, samenvattende alinea's en een conclusie aan het einde van elk hoofdstuk ontbreken eveneens. De auteur schrikt er zelfs niet voor terug alinea's van meer dan vijftig regels te schrijven! Het boek bevat bovendien geen slotbeschouwing. Lastig is verder dat informatie over één onderwerp verspreid is. Zo schrijft Leliefeld uitvoerig over het proces van Kaat Mossel, stapt hij daarna over op een ander onderwerp, om na honderd bladzijden andermaal bij de beruchte visvrouw te belanden. Als het boek geen biografie is, wat is het dan wel? Lelieveld noemt het een aanzet daartoe. Zichzelf typeert hij als chroniqueur van Bilderdijks leven.Ga naar eind6. Het werk lijkt eerder een commentaar op de figuur Bilderdijk en zijn oeuvre. Van een doorlopend verhaal is geen sprake; de levensgeschiedenis wordt voortdurend onderbroken door uitvoerige beschouwingen, overwegingen, uitweidingen over Bilderdijks ideeënwereld en het navertellen of citeren van de secundaire literatuur. Zelfs eigentijdse literatuur brengt de auteur met de dichter in verband. Zo gaat Leliefeld in op de vraag of de uitspraak van Maarten 't Hart, ‘waarheidsvinding is zelfbegoocheling’, op Bilderdijk van toepassing is (478). Dit moge enigszins vreemd lijken, opgemerkt dient te worden dat de auteur lof verdient voor zijn belezenheid. Hij heeft vrijwel alle beschikbare literatuur over de dichter gelezen en op eigen creatieve wijze verwerkt. Zijn ironische commentaar op het geheel heeft zo nu en dan een humoristische werking. Zo schrijft Leliefeld over Bilderdijks jeugdige onschuldigheid naar aanleiding van de klassieke herderzangen die in zijn debuut Mijn Verlustiging (1781) voorkomen: ‘Men ziet in ieder herderinnetje geen schaamteloos lustobject, maar een geliefde die, om het een eigentijds in plaats van klassiek tintje te geven, eerder aan een schaap uit de Koninklijke stallen van Versailles doet denken dan aan een potige herderin, met hoeveel kleurige linten die ook omhangen is.’ (152) Een nadeel van Leliefelds uitweidingen is dat de lezer geen duidelijk beeld krijgt van Bilderdijk, tegen de achtergronden van de vele maatschappelijke ontwikkelingen die in zijn tijd plaatsvonden. Het grootste bezwaar dat men tegen het boek kan inbrengen is dan ook dat het geen uitgesproken visie op de figuur Bilderdijk uitdraagt. Hoe rijk Over het leven van een zonderling genie ook aan informatie is, het vertelt geen verhaal, zoals een biografie wel zou moeten doen. Volgens Leliefeld is het in algemene zin onmogelijk een biografie van Bilderdijk te schrijven. Dat wijt hij met name aan de omvang van het onderzoekscorpus: driehonderdduizend versregels, vele brieven in het Sanskriet, Latijn, Italiaans en Perzisch, en de grote hoeveelheid studies op tal van vakgebieden. Daarbij sluit hij aan bij wat Marita Mathijsen in 1996 treffend samenvatte onder de titel ‘Bilderdijk als nachtmerrie’.Ga naar eind7. Bilderdijk is inderdaad een nare droom voor een auteur die zichzelf ten doel stelt een wetenschappelijk-historische en liefst meerdelige biografie te schrijven, waarin gestreefd wordt naar objectiviteit en volledigheid. Juist vanwege zijn veelzijdigheid en de uitgestrektheid van zijn werk zou het goed zijn om een biografie te publiceren van meer beperkte omvang. Daarin zou een selectie moeten worden gemaakt van het vele materiaal en een helder psychologisch beeld geschetst moeten worden van de dichter. Dat alles vanuit een duidelijke invalshoek: hoe komt het dat Bilderdijk was zoals hij was? Hoe kan men zijn complexe karakter verklaren? Welke rol speelde zijn jeugd? En waarom was er voortdurend een conflict tussen hem en de rest van de wereld? Een boek dat antwoord geeft op dergelijke vragen hopen Peter van Zonneveld en ik over enige tijd als De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk te publiceren.Ga naar eind8. Leliefelds boek kan daarbij bruikbaar en nuttig zijn.
Rick Honings | |
[pagina 38]
| |
Gerard Leliefeld, Over het leven van een zonderling genie: Mr. Willem Bilderdijk (1788-1798) Berlicum, Uitgeverij Tilia Levis, 2012. 577 p., ill. isbn: 978 90 71633 15 7. €34,95.Leliefeld zet er de vaart in. Publiceerde hij vorig jaar het eerste deel van zijn trilogie ‘Over het leven van een zonderling genie: Mr. Willem Bilderdijk’ (u treft in deze aflevering van het mededelingenblad van de vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum tevens een recensie van dit deel aan; ik schreef eerder een recensie over deel I voor JCW, Mededelingen van de stichting Jacob Campo Weyerman, jrg. 35, nr. 1, zomer 2012), een jaar later is deel ii klaar. Het is een al even dikke pil als deel i. Deel ii beslaat echter een veel kortere - maar cruciale - periode van het leven van Willem Bilderdijk, slechts tien jaar. In deze jaren ontwikkelde hij zich verder als dichter, denker, filosoof en kreeg zijn advocatenpraktijk enig aanzien. Tevens zijn deze jaren beslissend voor zijn huwelijk met Catharina Rebecca Woesthoven, dat zoals bekend is op de klippen liep. Deze periode staat ook in het teken van zijn ballingschap die grote gevolgen voor beiden had. In het voorjaar van 1795 moest Willem Bilderdijk halsoverkop de Republiek verlaten, omdat hij de door de nieuwe regering de vereiste loyaliteitsverklaring niet wilde tekenen. Te midden van de vele mensen die op de vlucht waren voor oorlogs- en ander geweld moest hij aan een onderkomen en een inkomen zien te komen. Hij leed honger, moest zich behelpen met schamele verblijfplaatsen en voelde zich vaak letterlijk en figuurlijk uitgekleed. Deze laatste jaren hadden voor Bilderdijk echter ook een zonnige zijde. Schuldeisers zag hij even niet, hij werd vaak met egards bejegend op plekken waar hij zich voor een iets langere periode vestigde en mensen schonken hem hun onvoorwaardelijke vertrouwen als hij zijn medische kennis ten beste gaf. Naar eigen zeggen waren vrouwen weg van hem. En... in Londen ontmoette hij de vrouw met wie hij later een relatie aanging die wel stand hield. Om haar hart te veroveren moest hij wel zijn best doen, want Wilhelmine (Katharina Wilhelmina Schweickhardt), zoals Bilderdijk haar noemde en Leliefeld volgt hem daarin nauwgezet, liet zich niet zomaar overhalen tot een ontuchtige relatie. Willem was immers nog getrouwd. Kortweg kunnen we constateren dat Leliefeld in hoofdstuk i vooral ingaat op de ideeënwereld van Bilderdijk. Swedenborg en Lavater geven richting aan de ontwikkeling van Bilderdijk's filosofie waarin het geloof steeds een belangrijke plaats innam. Leliefeld gebruikt vooral secundaire literatuur waarbij het naar mijn smaak meer lijkt op het bespreken van die literatuur. Veel minder gaat de belangstelling van Leliefeld uit naar Bilderdijks leven van alledag. Ik kan het hem niet kwalijk nemen, maar ook in dit boek komen we weer weinig te weten over de advocatenpraktijk die in de jaren 1788-1795 toch tot volle wasdom kwam. Wij weten door de noeste arbeid van J. Bosch in welke zaken Bilderdijk partijen bijstondGa naar eind1., maar of hij ook een succesvol advocaat was, welke zaken hij won en onder welke omstandigheden hij zaken verloor is voor zover ik weet nauwelijks onderzocht.Ga naar eind2. Dat is op zich niet onbegrijpelijk, want zo'n onderzoek moet haast wel gedaan worden door een juridisch geschoolde onderzoeker, maar het is wel een leemte in het biografisch werk dat er tot nu toe is verschenen over Bilderdijk. In de hoofdstukken ii en iii staat de relatie met de drie vrouwen die in de jaren 1788-1798 een grote rol spelen in het leven van Bilderdijk centraal. Tevens krijgt zijn leven als balling in den vreemde veel aandacht. Bilderdijks ideeënwereld en zijn persoonlijke levenswandel zijn bij Bilderdijkianen genoegzaam bekend. Het is niet nodig om hier de ‘feiten’ en détail te bespreken. Interessanter is wat Leliefeld met het reeds bekende verhaal heeft gedaan. Kunnen we spreken van een verfrissende aanpak, zijn er nieuwe bronnen aangeboord of is het een betoog van het type oude wijn in nieuwe zakken? Zelf was ik buitengewoon benieuwd naar dit tweede deel. Het zou gaan over de eerste jaren van de verbanning en over zijn verhouding met zijn eerste vrouw, Catharina Rebecca Woesthoven. Over haar is veel geschreven, maar er is in feite weinig goed onderzoek naar haar persoon gedaan. In deze leemte gaat voorzien worden.Ga naar eind3. Ook naar Katharina Wilhelmina Schweickhardt is nog weinig onderzoek gedaan. Haar biografie wordt node gemist maar schijnt op zich te laten wachten. Dat is bijzonder spijtig want zij wordt nu altijd wel als een zeer invoelende en meebuigende levenspartner van Bilderdijk gezien, maar gezien het feit dat Louise Sybille, de oudste dochter van Willem, toch beter niet in Brunswijk kon blijven wonen omdat de relatie tussen haar en Katharina Wilhelmina niet zo soepel was, duidt er op dat zij kennelijk heel duidelijk haar grenzen kon aangeven. De derde vrouw die een rol speelde in het leven van Willem Bilderdijk was Maria Petronella Elter - Woesthoven, de zuster van Catharina Rebecca. Zij is in de achttiende eeuw een zeer bekende en hoog aangeschreven dichteres en qua intellect gewaagd aan Bilderdijk. In de familie was zij de enige die hem van repliek kon dienen op zowel het poëticale als op het persoonlijke vlak. Leliefeld heeft niet op een paar bladzijden gelet om Bilderdijks relatie met deze drie vrouwen te beschrijven. Wat levert dat op? Naar mijn smaak - helaas - weinig nieuws. Hij haalt zijn informatie vooral uit de reeds gepubliceerde briefwisselingen en bij auteurs als Kollewijn en Da Costa. De nieuwste literatuur lijkt hij niet bij de hand te hebben. Over Maria Petronella Woesthoven weten we inmiddels al wel wat meer dan we uit de briefwisseling kunnen halen. Een artikel als dat van Marleen de Vries ‘Dichten is zilver, zwijgen is goud’ wordt niet gebruikt en dat wreekt zich in de manier waarop Maria Petronella wordt neergezet.Ga naar eind4. Zij zou bijvoorbeeld volgens Leliefeld door Bilderdijk in de literaire wereld van Amsterdam zijn geïntroduceerd. (p. 36) Daar zijn geen aanwijzingen voor te vinden. Bilderdijk was geen lid van Amsterdamse literaire genootschappen en Maria Petronella niet van Haagse. Zij publiceerde al gedichten | |
[pagina 39]
| |
in 1783 in het Taal- dicht- en letterkundig kabinet, de zesdelig uitgave die Gerrit Brender à Brandis, een goede bekende van Maria, vanaf 1781 uitgaf. Zij kende Bilderdijk toen nog niet eens, of Leliefeld moet over informatie beschikken dat dat wel het geval was. Dan zou hij misschien de sleutel in handen hebben van de nog altijd niet geheel opgehelderde omstandigheid waaronder de ontmoeting van Bilderdijk met Catharina Rebecca plaatsvond. Het zou bijzonder jammer zijn dat hij deze kennis dan niet met ons heeft gedeeld. Al met al schijnt Leliefeld niet goed op de hoogte te zijn van het zelfstandige werk dat Maria Petronella Woesthoven en later als Maria Petronella Elter leverde en de bijzondere en zelfstandige positie die zij in dichtgenootschappen innam. Maria wordt door hem steevast ‘zusje’ genoemd, een aanspreektitel die Bilderdijk nooit in de mond (pen) heeft genomen. Hij sprak haar aan met ‘zuster’ of ‘lieve waarde’ en een enkele keer met ‘waarde geliefde’ waarbij hij zich misschien even liet gaan en zijn werkelijke gevoelens voor haar liet blijken. Catharina Rebecca had immers al eens opgemerkt dat hij volgens haar liever haar zuster had getrouwd. Het is de vraag of dat een goed huwelijk geworden zou zijn, want Maria en Willem waren intellectueel wel aan elkaar gewaagd, maar volgens Leliefeld was Maria erg eigengereid en ik geloof niet dat Bilderdijk van zulke vrouwen hield. Volgens Leliefeld waren de zusters Woesthoven sowieso niet te onderschatten: ‘hun manipulaties op financieel en amoureus vlak getuigden van een grote vindingrijkheid’. (p. 220) Het lijkt mij een waardeoordeel dat om een nadere verklaring en zeker om gedegen onderzoek schreeuwt. Wilhelmine daarentegen komt er een stuk beter van af. Zij is trouw, zedig, inlevend, intelligent, toegevend en wordt ondertussen verscheurd door haar gevoelens voor Willem en haar plichtbesef jegens haar ouders. Willem heeft voor dit dilemma nauwelijks enige compassie en wil zijn zin doordrijven. Hij vindt voor zijn eigen tegenstrijdige overtuigingen -een getrouw echtgenoot blijven en het volgen van zijn hart - allerlei uitvluchten en verklaringen. Leliefeld is uitvoerig in zijn beschrijving van de tweespalt waarin Bilderdijk in deze periode van zijn leven bijna voortdurend verkeert. Hij wordt verscheurd door zijn diepe wens om Wilhelmine voor zich te winnen en met haar een relatie aan te gaan en zijn eerbied voor de huwelijkse staat waarin hij nog steeds verkeert. Voor hem is het huwelijk een verbond dat niet verbroken mag en kan worden. Dat iemand die ondanks deze overtuiging toch verliefd wordt op een ander door diepe emotionele dalen gaat is begrijpelijk. Dat hij dan soms op de rand van de waanzin balanceert mag zeker niet onvermeld blijven in een biografie en ook niet in een kroniek zoals Leliefeld zijn onderneming liever noemt. Men moet echter wel oppassen om niet een verkeerd psychiatrisch etiket te plakken op deze gemoedstoestand van Bilderdijk. Iemand die schizofreen is lijdt niet aan een gespleten persoonlijkheid, maar heeft psychoses en wanen. De dubbelhartigheid van Bilderdijk komt niet voort uit een geest die door een biologische oorzaak de weg kwijt is, maar is het resultaat van het feit dat zijn verstand strijdt met zijn hart. Hij werd het slachtoffer van zijn eigen hoogdravende ideaal van de huwelijkse staat. Daardoor kon hij ook moeilijk toegeven dat zijn huwelijk met Catharina Rebecca mislukt was en bleef hij liever vertoeven in zijn ideële opvatting van het door God gesmeed verbond. Helaas moet ik constateren dat ook andere biografen en onderzoekers van Bilderdijk zich schuldig maken aan het onjuist gebruik van het woord schizofreen. In deel i kondigde Leliefeld aan dat hij een op nieuwe bronnen en inzichten gebaseerde andere visie op Bilderdijk zal geven. Ik heb die niet teruggevonden. Het werk van Leliefeld kenmerkt zich niet door het aanboren van allerlei nieuw archiefmateriaal of een vernieuwende interpretatie van bekende bronnen. Hier (dh) spreekt natuurlijk een historicus wier vak het is om archieven uit te kammen, en op basis van nieuw en oud materiaal een nieuwe visie op te bouwen, maar naar mijn smaak mogen we ook van een letterkundige die zich wijdt aan een biografie van een bekende persoon wel enig speurwerk verwachten of op zijn minst een nieuw inzicht. Het boek van Leliefeld kenmerkt zich vooral door kritiek op andere biografen en onderzoekers. Dat mag, maar dan zou ik het geheel in een andere context willen zien: een overdenking van de tot nu toe gepubliceerde boeken over Bilderdijk. Voor doorgewinterde Bilderdijkianen zal veel in dit boek een feest van herkenning zijn en daarom een aangenaam boek, waarbij ik mij wel afvraag of de uitweidingen en het springen door de literatuur van de oude klassieken tot heel moderne literatuur wel door iedereen gewaardeerd zal worden. Voor hen die niet of minder bekend zijn met Willem Bilderdijk blinkt dit boek niet uit in zijn didactische aanpak. Net zoals in deel I heeft Leliefeld ook in dit deel zijn tekst weer in drie hoofdstukken zonder paragrafen weten te componeren. Ook nu gunt hij de lezer geen rustpunten. Korte opstapjes naar iets nieuws of een kleine herhaling van het voorafgaande komen in het boek niet voor. Kortom van de lezer wordt een lange adem verlangd. Gelukkig kan hij wel terugvallen op een uitvoerige index. En heb ik nu nog wat geleerd? Natuurlijk. In elk boek vind je opmerkingen waardoor je op z'n minst gaat nadenken en nog eens je eigen ideeën en standpunten in heroverweging neemt. Dat kan niet genoeg gedaan worden als je zelf een biografie schrijft. Alleen daarvoor was het voor mij goed dit boek te lezen.
Dini Helmers | |
Willem Bilderdijk, Het dichterlijk tafereel der stad Leyden in den avond en nacht van den 12n van Louwmaand 1807, door Mr. R.H. Arntzenius, aan een' oud' Liefhebber der Dichtkunst voorgelezen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Marinus van Hattum. eon Pers Amstelveen, 2012. 205 p., ill. isbn 978 90 77246 50 4. €10,00.Rampen vormen een zegen voor uitgevers en boekhandelaren. Publicisten storten zich op het nieuws en al snel regent het beschouwingen en verhandelingen over de oorzaak en gevolgen van de catastrofe. Vroeger leidde dat nogal eens tot discussies over de vraag of een ramp als een straf van God moest worden gezien. Denk aan de aardbeving van Lissabon in 1755, of dichter bij huis, de Groningse watersnood in 1686, het afbranden van de Amsterdamse Schouwburg in 1774 of | |
[pagina 40]
| |
de Leidse buskruitkramp in 1807. De degens werden gekruist en dat leidde tot een nieuwe stroom geschriften, al dan niet in dichtvorm. Uitgevers en auteurs profiteerden daarvan, maar zij opereerden niet alleen uit eigen belang. Vaak waren dit soort gelegenheidspublicaties ook bedoeld om geld in te zamelen voor de slachtoffers. Zijn rampen ook altijd een zegen voor de dichtkunst? Volgens Willem Bilderdijk niet. Hij zette zijn tanden in een gedicht over de Leidse buskruitramp van Robert Hendrik Arntzenius (1777-1823), getiteld Dichterlijk Tafereel der stad Leijden, in den avond en nacht van den 12den van Louwmaand 1807. Drie weken na de ramp las Arntzenius zijn werk voor in twee Haagse genootschappen. Het werd met ‘toejuichenning’ ontvangen en daarom besloot een van beide genootschappen, Diligentia, het ten behoeve van ‘de schatkist der milddadigheid uit te geven’. Bilderdijk, wiens huis door de ramp was getroffen en die tijdelijk in Den Haag ging wonen, maakte vervolgens een vernietigende persiflage op Arntzenius' tekst. Misschien had hij de tekst horen voordragen op een van beide avonden of had hij erover gelezen in een recensie in De vaderlandsche letteroefeningen, waarin een gedicht van hemzelf en dat van Arntzenius' geprezen werden. Hoe het ook zij, Bilderdijk fileerde de tekst regel voor regel en liet er niets van heel. Hij citeerde steeds delen uit de tekst van Arntzenius' gedicht en vulde deze aan met vernietigend commentaar op diens stijl, woordkeus en metrum. Een voorbeeld volstaat om de teneur te illustreren. Een fragment uit Arntzenius' gedicht luidt: ‘Dat and'ren 't hart der vad'ren schild' ren, / Omwroetende als 't gewormte in de aard, / Daar driften 't zoekend oog verwild'ren, / Of't puin der school hun kroost bewaart’ (p. 104). Bilderdijk herhaalt deze passage tot drie keer toe om de ridiculiteit ervan tot de lezer te laten doordringen: ‘Schrap uit die regels, die de rijmen / Met blote klanken samenlijmen, / Van beeld, gevoel en zin beroofd. / Die zulke vaerzen ooit kan dulden / Moog zich het achterste vergulden / En loopen met den broek op 't hoofd’ (p. 105). Na Bilderdijks dood circuleerde de persiflage op Arntzenius onder liefhebbers. In 1869 verscheen deze voor het eerst in druk, gevolgd door twee herdrukken (in 1884 en 1902). Zowel het origineel van Arntzenius als de bewerking van Bilderdijk zijn nu opnieuw uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Marinus van Hattum. De opmaak is overzichtelijk: op de linkerbladzijde staat steeds de tekst van Arntzenius, rechts die van Bilderdijk, waarin het origineel van Arntzenius gemakkelijk herkenbaar is doordat diens passages cursief zijn gedrukt. De inleiding en annotaties zijn verhelderend en ter zake kundig. Van Hattum is uitstekend thuis in de contemporaine literatuur, blijkens de vele verwijzingen naar andere dichtbundels en uitgaven. Hem ontgaat maar weinig, blijkens een annotatie waarin een uitdrukking in het gedicht van Bilderdijk ('t kwam hier zoo in 't rijm te pas’, p. 72) wordt teruggevoerd op Don Quichot op de bruiloft van Kamacho (1712) van Pieter Langendijk en De moderne Helicon (1792) van Arend Fokke Simonsz. Kortom, de neerlandistiek is een zorgvuldig en goed gedocumenteerde uitgave rijker, waaruit een grote liefde voor het filologische handwerk spreekt. Op één punt vind ik de tekstkritische aanpak te ver doorgevoerd: de weergave van varianten in de tweede druk van Arntzenius' gedicht zijn, wat mij betreft, te veel van het goede. Het gaat de hedendaagse lezer - laten we eerlijk zijn - vooral om de persiflage van Bilderdijk en niet om het origineel van Arntzenius. Wie wil nu nog weten dat Arntzenius in de tweede druk ‘het jammren’ in plaats van ‘den jammer’ schreef? Dat lijkt me overbodige informatie, zeker wanneer we bedenken dat Bilderdijk de eerste druk voor zich heeft gehad. Daar komt nog eens bij dat de bezorger zelf maar matig gecharmeerd lijkt te zijn van Arntzenius' origineel. In het ‘Ten geleide’ kondigt Van Hattum althans aan dat ‘de wat zwakke bijdrage’ van Arntzenius in ‘dit boekje’ centraal zal staan (p. 5). Als opening voor zijn tekstuitgave is dat een weinig opbeurende binnenkomer. Misschien had Van Hattum beter kunnen beginnen met: ‘in dit boek staat de vlammende, onvergetelijke satire van Bilderdijk op de middelmatige gelegenheidspoëzie van een van zijn tijdgenoten centraal’. Daar krijgt de lezer in ieder geval meer trek van. Tot slot wordt op de achterflap nog een intrigerende vraag gesteld: wist Bilderdijk eigenlijk zelf Arntzenius te overtreffen als het ging om het schrijven van rampenpoëzie? De lezer kan dat beoordelen aan de hand van de drie andere gedichten die Bilderdijk aan de ramp van Leiden wijdde en die in de bijlage zijn opgenomen. Van Hattum noemt het tweede gedicht uit deze bijlage, ‘Leyden in verwoesting’ (1808), een ‘onverteerbaar brok’ (p. 47) en dat geeft te denken. Ik geef de bezorger overigens gelijk, want het aantal verheven exclamaties is in dit gedicht volledig uit de hand gelopen. Dan maar liever de persiflage van Bilderdijk op dit soort rampenpoëzie, want die sprankelt van het vernuft en venijn. Dat gedicht is alleszins de moeite waard: Bilderdijk zet niet alleen zijn collega-dichter te kijk, maar hekelt tegelijkertijd de gangbare dichterspraktijk. Op die manier krijgt de tekst ook de contouren van een literairkritische beschouwing.
Lotte Jensen | |
Het onbedwingbare hart. Een keuze uit het werk van de Leidse dichter Johannes le Francq van Berkhey (1729-1812). Met zes plaatsen van herinnering. Bezorgd, ingeleid en toegelicht door Rick Honings. Uitgeverij Astraea Zoeterwoude, 2012. Duivelshoekreeks 19. 213 p., ill. isbn 978 90 75179 316. €21,50.De naam Johannes le Francq van Berkhey zal niet veel neerlandici iets zeggen. Een uitzondering vormen degenen die zich met het wel en wee van Willem Bilderdijk bezighouden. Zij weten dat Willem Bilderdijk le Francq van Berkhey als advocaat ter zijde heeft gestaan en dat le Francq van Berkhey, ondanks die juridische bijstand, nagenoeg werd geruïneerd. Aldus het begin van Paul Griffioen's onder begeleiding van Peter van Zonneveld geschreven scriptie Dr. Johannes le Francq van Berkhey en Mr. Willem Bilderdijk (1987). Die studie gaat in op hun lotsverbondenheid (orangisme, huwelijksperikelen, ‘moeilijk’ karakter), op hun vriendschap, ondanks het grote leeftijdsverschil van 27 jaar, en op de twee perioden van contact: 1785-1787 en 1806-1811. Onder diezelfde aegis van toen werd op 14 september j.l. in de Leidse Universiteitsbibliotheek een keuze met inleiding en toelichtingen uit Berkheys dichtwerk gepresenteerd.Ga naar eind1. Sedert Robert Arpots' dissertatie Vrank en Vry, in 1990 te Nijmegen verdedigd, zijn Berkhey en zijn altijd werkzame pen niet bepaald onderbelicht te noemen. Toch is een bloemlezing meer dan welkom, helemaal als die zo fraai is uitgegeven als nu door Astraea is geschied, met een overvloed aan illustraties in goed uitgevoerde kleurendruk. Een regelrechte aanrader, die in dit tijdschrift alle aandacht verdient. Ook al komt Bilderdijk er nauwelijks in voor. Inleiding en verbindende teksten vormen samen een vlot en | |
[pagina 41]
| |
pakkend verhaal, met veel aandacht voor biografische details, vooral de wat sappige. In de vaart van het schrijven worden gegevens soms op een wat merkwaardige wijze aaneengeregen: ‘Omstreeks 1780 waren er nog maar drie [kinderen] in leven. Toch begon Berkheys ster in deze tijd te rijzen.’ (24) Maar het leest allemaal lekker weg met zinnen als ‘Donkere wolken pakten zich boven Berkhey samen’, al fronst de wenkbrauw even wanneer blijkt dat een publicatie reeds in de achttiende eeuw ‘uit de schappen gehaald’ kon worden (139). De verleiding om naar onze eigen tijd te knipogen is kennelijk moeilijk te weerstaan, blijkens een nogal uitgesponnen vergelijking van Berkhey met Theo van Gogh (20). Daar moeten we bij een boekje als dit maar schouderophalend aan voorbij gaan. Toch even mijn credo: het documenteren van relaties tussen wie elkaar daadwerkelijk hebben gekend en mogelijk beïnvloed: prima! Maar vage, toevallige en bekenisloze overeenkomsten willen zien, is niets voor een serieuze onderzoeker, is alleen leuk voor een broodschrijver, in een krant. Genoemde teksten van de bezorger zelf kunnen voor ons, ‘18de- en 19de-eeuwers’, niet het bestaan van dit boekje rechtvaardigen, want die biografische en politieke achtergronden kennen we nu wel. Voorop staan voor ons Berkheys eigen teksten en de toelichtingen erop. Daar kopen we het voor. Eerst iets over de selectie. De titel rept van een keuze uit ‘het werk’. Natuurlijk kennen we Berkhey in de eerste plaats als dichter, anders was hij niet tot de ‘literatuurgeschiedenis’ doorgedrongen. Toch vind ik het jammer, dat deze bloemlezing totaal voorbijgaat aan zijn Natuurlijke Historie van Holland. Daaruit had menig welgeformuleerd en boeiend fragment geselecteerd kunnen worden. Misschien ben ik de enige die zijn documentaties over het paard en het rundvee helemaal heeft verslonden, en er veel taalkundig genot uit heeft gepeurd. Dan geef ik graag door dat een paardenlijf een ‘koffer’ heet (64), dat ‘paardezoenen’ gegeven worden door een ‘plompaart, die eene hupsche Deerne, als 't ware, met de tanden kuscht’ (48), dat, als men een merrie water in de oren giet en als ze het hoofd schudt, ze niet drachtig is (55), dat het voorkomen van ‘Haak- of Wolfstanden’ bij een merrie een speling der natuur is (‘Men vind zoo ook somtyds Vrouwen, welken natuurlyk iets meer dan het Vrouwlyke hebben, die men Viragines of Mansfelders noemt, en even zoo houd men dit in de Merrien voor iets van de Mannelyke Sexe’ (95-96)). En wist u dat ‘het doorhangen van de Schede der Mannelyke Roede’ een ‘Lamme Koker’ heet (188)? Kijk, dat is toch interessante informatie. En dan zwijgen we nog van de ‘zwamleggers’ (189) of de ‘mokpoot’ (192), van de ‘Louterstal’ of de ‘Hortpis’ (212). Mooie passages! Dat Berkhey soms de antisemitische toon van zijn tijd aanslaat, sprekend over ‘Jooden, en andere Bedriegers’ (225) ‘die tog overal winst in zoeken’ (312), nemen we maar voor lief.Ga naar eind2. Tot zover over het paardenboek. Ook uit het rundveeboek is veel op te steken: ‘willige rijsgorzingen’ (10), ‘Kroosheemraden’ (19), ‘in het zwad liggen’ (188) of ‘opkrotten’ (204; hetgeen niet betekent dat een afgestudeerde zijn kamer moet verlaten), alsmede het schitterende contract voor de verhuur van een boerderij, waarin voorwaarden over het klappergeld, de verplichting molshopen te effenen en stekels te bloten, de koepel schoon te houden en - natuurlijk - voor theewater te zorgen (62-68). Dat alles moet u nu zelf maar opzoeken. Dat kan heel gemakkelijk; in 1975 zijn deze boeken in facsimile verschenen bij Uitgeverij Ploegsma in Amsterdam. Dan nu de poëzie. Daarvan is al twintig jaar na Berkheys dood niet veel meer over.Ga naar eind3. Het eerst nog zo bejubelde gedicht Het Verheerlijkt Leyden (1774) wordt in 1821 door Witsen Geysbeek genoemd een wonderlijk zamenweefsel van allerlei ongelijksoortige zaken, gezwollenheid, valsche denkbeelden, onpassende gelijkenissen, walglijke uitdrukkingen, doormengd met oude rijmpjes en rederijkers tijddichten, weverstermen, professorsnamen, en wat niet al! zonder genoegzame orde of plan door elkander gehaspeld en in ongelijke stijl voorgedragen; waar[in], bij voorbeeld, regels als deze[:] En hij, die 't Hoekhuis, aan de Koornbrugsteeg, beschouwt/ Kan 't nog gedenken, want in dees tyd is 't gebout. In 1781 werd Berkheys Vaderlijk Afscheid tot driemaal herdrukt: een ‘uiterst slordig en in der haast uit allerlei verwarde denkbeelden bijeengelapt rijmwerkje, waarin zelfs overspel en ontucht aangeprezen worden’ blijkens regels als ‘Ligt vindt gy, hier of daar, een overrype maagd,/ Die u, hetgeen gy niet durft wagen, zelve vraagt.’ ‘Nog gedrochtelijker wanschepsel,’ zo gaat Witsen Geysbeek voort, was de Zeetriumph der Bataafsche Vrijheid (1782). Dat Berkhey in 1774 door een dichter als Jan de Kruyff werd aangemoedigd... nu ja! Maar dat tweeëndertig jaren later, nadat Berkhey dien ellendigen Zeetriumph en geheele stapels prulrijmen had uitgegeven, Bilderdijk -? Ja, Bilderdijk! bij de uitgave der straksgemelde Lijkgedachtenis, met overtuiging tegen hem zeggen kon: Berkhey! wij volgen u, wij hangen aan uw klanken!/ Hef aan! ons zwakke riet verstomt voor uwe Luit,/ Uw dichtvuur schittert niet, van de echte Hemelspranken,/ Maar vlamt, en bruischt, en knalt en barst ten boezem uit.Ga naar eind4. Dit doet niet veel van Berkheys poëzie verwachten. En toch... als Witsen Geysbeek ook de Proeven van het vermogen der Nederduitsche dichtkunst, om de maatklanken op allerleije onderwerpen te schikken en naar bijzondere geluiden te buigen - ‘waarmede sommige liefhebbers der opzegkunst nog al ingenomen zijn’ - noemt: ‘slechts een beuzelachtig spel van onomatopoïen van woorden meestal zonder zin’, doet hij Berkhey zwaar te kort. Dit is nu juist verreweg het aardigste uit zijn hele oeuvre. Dat vond op 28 augustus 1798 schoonzuster Elter kennelijk ook al, want zij vroeg aan Bilderdijk versjes te maken, zoals Berkheys regels ‘Bij de Blik- en Koperslager/ Wordt veelligt de Kunst wel graager,/ Om daar [lees: “door”] 't oor eens net te raên,/ Hoe zijn tikketoonen slaan./ Als hij zegt:/ Echt,/ Recht,/ Glad,/ Tik/ Ik/ Dik/ Blik/ Plat.’Ga naar eind5. In het algemeen krijgen we een mooie, evenwichtige keuze uit Berkheys dichtwerk, gegroepeerd rond zes plaatsen van herinnering uit zijn leven: een vergaderzaal, een kerk, een straat, een rampterrein e.d.Ga naar eind6. Het zijn overwegend fragmenten. Verwijzingen naar een bron waren wel handig geweest, maar elke verantwoording ontbreekt. Inzake de tekstconstitutie: hier en daar is er of in Berkheys tijd foutief gezet of door Honings verkeerd overgetypt: de transcriptie op p. 135 komt niet 100% met het prentonderschrift overeen, ‘snippelrinkels’ (40) heeft in de toelichting ‘snipperrinkels’, voorts ‘zomdernachten’ 42), ‘bedstond’ voor ‘bedspond’ (111), ‘bloedstandaaren’ (122) en Enlenschaar’ (123). Lees ik p. 143 r. 4 v.o.: ‘Had hij de toonen flux fix gevat’, dan ben ik geneigd even de bron te willen zien, want het metrum klopt niet. Dan de annotatie. Die komt soms wat laat (‘Themis’ op 134 ook op 117) en ‘knok’ op 177 ook op 119) en lijkt, als in elke | |
[pagina 42]
| |
editie, hier en daar overbodig: ‘Veinsaart: veinzer, iemand die zich anders voordoet dan hij werkelijk is’ (98), ‘Snoodtaarts: boosaardige personen’ (110), ‘roerdomp: vogel, reigerachtige’ (143) of ‘lijkmisbaar’: geween bij een lijk’ (176). Ja, dat is allemaal wel bekend, denk ik. Maar zeg dan in elk geval ook wat over die ‘schuifhoek’ (40), die ‘Heiligjes’ (41), dat ‘kleppen van de la’ (43), de ‘Stads Munt-spreuk’ (80): waar stond dat gebouw? Wat betekent de slotregel van dit fragment: ‘De Meisjes [...] ziet men te samen hokken,/ Om wat bedenklijk was [= uit te denken viel?] van Jufferlijken tooi,/ En wat bevallig was te voegen bij het mooi/ Van zoete aanloklijkheên, in blonden en Bruinetten;/ Op den karkas op [lees: “of”?] huijve of haar minerf te zetten.’ (93). Een tekstbezorger kan niet doen of in deze regel geen enkel probleem ligt. Verder blijven onverklaard het ‘traiterend vermoogen’ van bloedgeld en het hangen van ‘woekrend goud aan Schaal en Rechttoe’ (117), ‘Postschrift’ (120): iets met die tijdschriften Post naar... of Post van...? En wie is die Rudolph (123)? Op 143 staat wel ‘doffer: mannelijke duif’, maar wat zijn aldaar ‘spriet’ of ‘heij’? Bij het ‘Festijn- en Stempelregt’ (167) denk ik: vertel! De lezer komt zelf maar achter de betekenis van ‘Naphae’ (198), maar de ‘poddeveer’ (144) heb ik voor hem opgezocht. In de handig-brede marges kan worden bijgeschreven: eerste dons van een jonge vogel. Twee tekstplaatsen hadden uit Berkheys eigen werk verduidelijkt kunnen worden. De ‘Codenaar’ (39) is volgens WNT VII 4854 een kneutje, onder verwijzing naar de Natuurlyke Historie voor Kinderen 2 (1781) 331. Ook is er ergens sprake van het wegslepen van dood vee ‘van de reepen/ Der stallen’ (53). Wat zijn dat? Ik citeer uit Het rundvee: ‘voorts zorgen doorgaans alle zindelijke en ervaren Boeren, dat aan de einden van de staarten der Koeijen, en wel aan den pluim, touwtjes gehecht zijn, welke aan eene lijn, die men stal- of staartreep noemt, worden vastgemaakt, opdat de beesten dezelve niet met drek uit de groep beklonteren zouden [...]’ (29-30). Maar misschien is dit echt algemeen bekend. Zoals het inderdaad een belediging van de lezer zou zijn, indien op p. 150 het vers ‘Vaarwel, mijn vrije Rhijn, verwacht een' ander' Vorst!’ ware becommentarieerd met: ‘variant op de slotregel van Vondels Gysbreght van Aemstel’. Op veel plaatsen blijft de toelichting wel erg aan de oppervlakte. Waarom staat bij ‘Sappho’ (36) dat ‘driewerf’, die ‘drieklank’, die ‘echo’? Hangt dat misschien met haar dichttrant samen? - De aansporing van een voerman tot zijn paarden: ‘hot hi haar’ (46) is misschien inderdaad een ‘verbastering van [de verbastering, zo vul ik aan] godmiljaar’. Ik weet 't niet, want bewijsplaatsen ontbreken overal. Maar verwijs toch in elk geval naar het paard rechts en links: het hot- en haarpaard! - De ‘maalzak’ (52) wordt toegelicht als ‘zak’. Hoezo dan dat maal? Dat betekent ook ‘zak’, maar de regel moest vol. - Is het genoeg om ‘Agrippijn’ (112), waar kennelijk een verband bestaat met een zwaan en met de Rijn, toe te lichten met ‘Marcus Vipsanius Agrippa (63-12 v. Chr.), een belangrijke Romeinse generaal en de rechterhand van Caesar Augustus.’ en verder niets te zeggen over Vondel en zijn geboorteplaats Keulen (Colonia Agrippina) en dat hij daarom de Agrippijnse zwaan wordt genoemd? - Een ‘stokebrand’ mag in principe een ‘brandstichter’ zijn (117), maar in deze politiek woelige tijd is eerder te denken aan een aanstoker van onrust, zoals in de titel van Pieter van Wissing's bekende studie Stokebrand Janus 1787 (2003). - Heeft een filoloog, om hier nu maar niet nog meer te noemen, genoeg gedaan als hij toelicht: ‘Prognes vreugdetoon: de vreugdetoon van zwaluwen (Progne is een geslacht van zangvogels uit de zwaluwfamilie)’ (148), zonder even naar boek vi van Ovidius' Metamorfosen te verwijzen? Dan is er een categorietje toelichtingen-die-de-plank- misslaan. Met het oog op een tweede druk, die het boekje stellig verdient: het eerste woord in ‘Taazentollen, klein en groot’ (40) is kennelijk een zelfstandig naamwoord. Dat kun je niet met een werkwoord toelichten: ‘spelen met een tol’. Tollen met een taats, d.i. met een scherpe punt eronder, heten priktollen. - Een ‘dolle wijnpapin’ (65) is geen ‘zuipfestijn’ maar een bacchante, en ‘rond’ spreken (66) is niet ‘zuiver’, maar oprecht, ronduit spreken. - Het was niet de hertog van Alva, die in 1573, op 31 oktober, het beleg rond Leiden ‘opsloeg’ (76), zelfs niet, correcter, dat beleg sloeg, want hem was op de 19de van die maand reeds ontslag verleend. - Een ‘broodbun’ is geen ‘broodkist’ maar een broodmand, een ‘Wet Wyf en Keyërs’ is een weduwe met kinderen, niet met ‘stratenmakers’ (85),Ga naar eind7. en ‘huisgerijf’, waarin je vooral een ‘wakker wijf’ moet kiezen (194), is geen ‘huisraad’ maar huishouden. Enige illustraties hadden wat meer toelichting kunnen velen. Op p. 75 wordt slechts op de pot ingegaan, niet op de halve maantjes onderaan. - Na een relletje op 2 oktober 1784 op het Rapenburg (102-103) volgt blijkens een prent (104) de dag erna in de Marekerk nog een opstootje, maar we krijgen er niets over te lezen. - Op p. 109 staat een portret van Berkhey met een slang onder zijn voet. Leg uit! Misschien doe ik met deze, naar Berkheys lijfspreuk, franken-vrije opmerkingen het boekje onrecht, want mogelijk wil het in 't geheel niet met serieuze editie-maatstaven worden beoordeeld. Welnu dan, als een luchtig overzicht van Berkheys leven en dichtwerk is het boekje zeer geslaagd, maar vooral als smaakmaker. We kunnen ermee toe tot 2029, wanneer het t.g.v. Berkheys 300ste geboortedag tijd is voor een uitgave van enkele dichtwerken in hun geheel. Zo'n wetenschappelijke editie, waarmee Astraea een naam heeft op te houden.
Marinus van Hattum |
|