Bilderdijk kort
Delen 1 en 2 van Gerard Leliefeld's Over het leven van een zonderling genie: Mr. Willem Bilderdijk zijn in een recensie door H. Chr. van Bemmel voor NBD Biblion (28.10.2011 en 13.06.2012) genoemd: ‘eindelijk een boek dat recht doet aan de grote dichter Willem Bilderdijk’ en ‘Een boek dat je met plezier leest’. - Dini Helmers recenseerde deel 1 in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 35 (2012) 1, 74-77. Haar stukje meldt en passant dat zij werkt aan een biografie van Catharina Rebecca Woesthoven, hier genoemd ‘de eerste vrouw van Bilderdijk’ (76). Het wachten is nog op een dito van ‘zijn tweede vrouw’ (75).
Jeronimo de Vries schrijft 17 februari 1808 aan Bilderdijk: ‘één ding verwondert my, dat gy uwe zo zeldzame en schitterende talenten no[o]it aan het heldendicht beproefd hebt, b:v: eene Jacoba van Beieren, of andere vaderlandsche onderwerpen waren uwer penne waardig’. (uba xxiii. D.8 (5-8))
Een naïeve opmerking, want we kennen Bilderdijks mening over de ‘beestachtig vuile’ Jacoba (‘ophelderende aanteekening’ in P.C. Hoofts Gedichten 3, 80). Nader over Bilderdijks visie op haar in een artikel van Rick Honings: ‘Van doortrapte feeks tot verliefde gravin. Jacoba van Beieren in de negentiende-eeuwse literatuur’, in het door hemzelf en Olga van Marion geredigeerde Jaarboek van de Kastelenstichting Holland en Zeeland 2011, gewijd aan de Vrouw van het vaderland. Jacoba van Beieren in literatuur en kunst (83-104). In datzelfde jaarboek nog van Lotte Jensen ‘“Bemind, geëerbiedigd en bespot” Waarom Jacoba van Beieren geen nationale heldin kon worden’ (65-82).
H.W. Tydeman had in 1833 in een aantekening bij Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands (4, 372) al gemeend: ‘er is van haar eigenlijken aart en gemoed zoo weinig stelligs en zekers geboekt, dat zij tot nog toe even geschikt blijft, om, als hier het voorwerp en slagtoffer van Bild.'s afkeer en verguizing, elders de lieve en belangwekkende heldin te zijn eener Vaderlandsche Legende of pittoresque (om dan niet te zeggen, romanesque) behandeling’.
In Nieuw Letterkundig Magazijn xxx-1 (mei 2012) 11-17 en 42-46 verschenen resp. van Rita Schlusemann, ‘“Uit hoofde van Uwe kunde en verdiensten.” Eervolle benoemingen voor Jacob en Wilhelm Grimm (1785-1863, 1786-1859)’ over de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en over Bilderdijks waarnemend secretariaat der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en van Rick Honings, ‘Levenslijden versus levensgenot. Bilderdijk en Goethe: verwant en verschillend’.
In 2011 verscheen bij Primavera Pers de handelseditie van Rick Honings' dissertatie Geleerdheids zetel, Hollands roem! Het literaire leven in Leiden 1760-1860. Bilderdijk, het mag niet verwonderen, is passim aanwezig. Thans werkt Honings aan een vergelijkende studie over Bilderdijk en Goethe.
In zijn brief aan Siegenbeek van 28 oktober 1807 refereert Bilderdijk aan een ‘hol van Lodbrog’. Zie ons tijdschriftnummer 28 (2011) 17. Aan noot 5 bij die tekst kan worden toegevoegd, dat Bilderdijk deze Lodbrog kende uit Lambert ten Kate's Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederlandsche sprake (Amsterdam 1723), waarin op p. 78-108 van het eerste deel is opgenomen een ‘Oud-Noords Gedigt van Regner Lodbrog/Ruigbroek, Koning der Denen’, die dit ‘Uitvaert-gezang’ in 857 in zijn gevangenis zou hebben gemaakt. Aan deze tekst ontleende Bilderdijk reeds in 1787 een motto voor zijn Tyrtéus krijgszangen: ‘Sa bar sik-lungur vida/ Snart fram i styr hiarta’: ‘Zo bragt die Zegen-haelder [of: Vorst] wijd heen/ Een wakker [of: snarig] hart in den stryd’ (Aenleidinge 1, 83-84; DW 4, 361). Ten Kate's boek staat in de veilingcatalogus- 1797: 63/992.
Op de editie van Het dichterlijk tafereel der stad Leyden zijn enkele aanvullingen te geven. Op p. 38 had vermeld kunnen worden dat Bilderdijk juist op de avond van de ramp met S.F.J. Rau de herdenking van de in 1805 overleden hoogleraar Pestel zou bespreken. Bilderdijk hierover in zijn Pestel. Gedachtenisrede (1809) 4: ‘ik toefde den Redenaar tot mijnent, de avond viel, maar helaas! de stad viel vooraf, de puinhoop van 's mans woning begroef zijnen arbeid, ons beider ziel was geschokt, beider lichaam bezweek. 's Levens kracht ondersteunde hem, daar mijne zwakheid ter neêr zeeg!’ Voorts moeten op p. 53 laatste regel bij de naam Abraham Seyne Kok de jaartallen worden verbeterd tot 1831-1915, en kan worden aangevuld dat Kok een bewonderaar en correspondent van Multatuli was: Chantal Keijsper (red.), K. ter Laan's Multatuli encyclopedie (Den Haag 1995) 253. Ten slotte de annotatie op p. 72 over de Zwitserse ramp van 1806: die betrof een ‘Bergsturz’. Er is dus geen sprake geweest van ijs van de Rigi: Schweizer Lexikon 3 (Luzern 1992) 148.
In een bespreking van Bilderdijks gedicht ‘'t Leven’ (1795) in Piet Gerbrandy & Marinus van Hattum (red.), Wie leert 't krekeltjen zijn lied? De poëtische oorspronkelijkheid van Willem Bilderdijk. Negen beschouwingen over gedichten van Bilderdijk (Groningen 2000) 39 en 43-46, is deze tekst, en niet ten onrechte, gekoppeld aan Bilderdijks wachten op een overvaart vanuit Cuxhaven, augustus 1795. Het gedicht doet ook sterk denken aan Enchiridion caput 7 naar lessen van de Griekse stoïcijnse filosoof Epictetus (eerste eeuw). Men vergelijke Bilderdijks gedicht met Epictetus' tekst in de vertaling van D.F. Scheurleer: Enchiridion. Zedekundig Handboekje van Epictetus ('s-Gravenhage 19516) 86, en lette ook op wat Bilderdijk niet heeft overgenomen: ‘Wanneer op een zeereis het schip ankert en gij aan wal gaat om water in te nemen, kunt gij onderweg bovendien eens een mosseltje of een inktvischje oprapen, maar uw aandacht dient op het schip gevestigd te blijven. Gij moet het onafgebroken in het oog houden en opletten of wellicht de stuurman roept. En roept hij, dan moet gij al het andere laten liggen, opdat men u niet binde en in het schip laadt, zooals men met schapen doet. Zoo is het ook in het leven. Zijn u vrouw en kinderen geschonken, gelijk het mosseltje of het inktvischje, zoo is daar geen bezwaar tegen. Roept evenwel de stuurman, snel dan naar het schip, laat alles liggen en zie niet om. En zijt gij oud, verwijder u dan niet meer te ver van het schip, opdat gij niet achterblijft, wanneer gij wordt geroepen.’