1 mei 1817: Bilderdijk keert naar Leiden terug
Vier brieffragmentenGa naar voetnoot*
1. Reeds gevoele ik (of meene het te gevoelen, maar de uitwerkzels zijn analogue) den weldadigen invloed der zachtere Leydsche lucht, te ondervinden in eene zekere kalmte, die my geheel vreemd was geworden. Intusschen hebben wy een slechte verhuisreis gehad; het geen aan de Haagsche kermis te wijten is, waar door de schuiten van Haarlem op Leyden, schoon verdubbeld, echter tot stikkens toe overladen waren, met allerlei woelig, brutaal, en vry wat slecht kermisgepeupel en derzelver bagagie zoo van kramery als anderzins. Ik, die met de nachtschuit vertrok, heb buiten op moeten zitten in den guren wind, de regen &c.
2. Dat ik onder het roosten van de brandende zon, noch onder het pompen, schuren enz. onder of naast mijn kamerwanden niet werken kan, maar in de werkeloosheid die dit meebrengt, van het woedendste chagrijn verteerd worde over de domheid van die my zulk eene woning gehuurd hebben, waarin alles uitgezocht schijnt om my voor het dolhuis te praepareeren, is voor u, mijn vriend, licht te begrijpen. En te vergeefs toonen eenige jonge lieden, wel een Collegie van my te willen, daar er volstrekt geen mooglijkheid is om iemand te ontfangen, waar genoegzame stilte is, om als ik spreek, my-zelven te verstaan. Van de ongezonde rottennest- en secreetlucht, waarin wy wonen en slapen moeten, spreek ik niet eens, zoo min als de rook &c. &c.
3. Wat mijn woonbuurt alhier betreft. Hoe natuurlijk, dat Leyden thands eindeloos woeliger is, dan toen alles wat weven en spinnen kon, aan zijn getouw en wiel zat! alle die lieden zijn thands in beweging op straat. alles op klompen, alles bedelt, of schelt onophoudelijk aan ieder huis om zwavelstokken of andere nietigheden te verkoopen, en de kinderen liggen op de stoepen te kermen uit gebrek, of een geleerd liedtjen te bulken van hongerlijden en dergelijken, en meestal zoo onnatuurlijk, dat het in plaats van meêlijden verontwaardiging verwekt, door 't formulierwerk. Voeg daar by, de vochtigheid en rioolstank van deze lager zijde der Hooigracht, en mijne gevoeligheid voor dat alles, en oordeel dan of het te verwonderen is, dat ik bezwijke. Zeker mijne physike en morele gevoeligheid is in deze wareld eene plaag die geen weêrgâ heeft.
4. Ik heb lang in de verlegenheid gezeten, hoe het met den winter te maken in een huisjen, waar volstrekt geen stoken (zelfs in het zoogen. keukentjen) mogelijk was, en ook inderdaad niet mooglijk te maken zonder eene vertimmering die ten minste 5 maal de waarde van het huis kosten zou. De huisheer kwam er ook cordaat voor uit, dat wy niet zouden kunnen stoken, en in de keuken alleen met de plaatsdeur en het venster open. Het had daarom ook lang leêg gestaan, want hy wilde niemand bedriegen; maar die het voor my gehuurd had, had naar dat punt noch eenig ander gevraagd. - Wy hebben al vroeg eenige huizen gezien, maar die, ledig staande, zoo vervallen waren, dat er meer dan een halfjaar repareeren aan was, eer zy bewoond konden worden. Doch voor nu circa 5 dagen (misschien is het 6), kwam ons de gelegenheid voor, van een huis op de Garenmarkt over te nemen van iemand die het reeds half schoongemaakt had, maar daar niet in kon trekken uit hoofde van huislijke redenen. Gelukkig had ik nog geen kollegiekamer (die ik, in dit wonende, genoodzaakt was met groot ongerief buiten mijn huis te zoeken, en waarover ik in besprek was, [)] gehuurd, en ben dus gereed, op morgen over te gaan. Ik moet hier f 200,, in 't jaar verwonen, en ken het huis van sedert jaren; dat bovendien minder uit de stad en gelegener is, en voor alles op een drogen grond staat en geheel vrij van alle vochtigheid, die op de Hooigracht onlijdelijk is. Ik vlei my dus, dat mijne vrouw, wiens [sic] gedurig sukkelen alhier aan niets anders dan die vochtigheid toegeschreven kan worden, hier weder herkomen zal van die afmattende kwaal die haar al dra na onze aankomst in Leyden overvallen heeft.