W.G. van de Hulst, Van Hollandse jongens in de Franse tijd (1913)
Officieren schreeuwen bevelen, trachten nog orde te scheppen in de verwarring. 't Is vergeefs.
De bellen rinkelen nader...
Bellen? Is het een slede?... Kozakken rijden toch niet in sleden? Er flikkert een flauwe hoop in de angstige ogen. Als het de Kozakken eens niet waren! En het wilde gedrang bedaart. Ze wachten in vreemde angst; maar - ze wachten...
Dan nadert dat donkere: 't is maar één slede en daaromheen galoppeert een troep ruiters.
Wat is het? Wie is het?... Tsa, dat gaat er over! Kijk ze rijden, die kerels! Ze rijden onder de voet, wat hun in de weg komt...
Daar zijn ze al, de wilde ruiters; de sneeuwklompen vliegen op, de paarden hinniken angstig, nu ze in hun woeste galop de donkere soldatendrom voorbij rennen.
Midden in de troep slingert een kleine slede mee, en in die slede zit een kleine gestalte diep ineengedoken. Een kleine man met een driekante hoed...
Later ben ik nog eens alleen een paard meester geworden. Ik zag op een ochtend, toen het des nachts erg gevroren had, een kurassier dood naast zijn paard in de sneeuw liggen op zijde van den weg. De man was zeker dien nacht doodgevroren. Het paard zag er nog goed uit. Ik nam den dooden kurassier zijn mantel af, en besteeg het paard. Toen kwam ik weer goed vooruit.
Illustatie: W.K. de Bruin in Neêrland weer vrij!
Er vaart een vreemde siddering door de soldaten.
't Is... de Keizer!
Dat is een vreemde aandoening. De keizer!
't Ontevreden gemompel zwijgt, de vuisten, die zich balden als Napoleons naam werd genoemd, verslappen, nu de machtige zelf verschijnt.
Wat komt hij doen? Waar gaat hij heen?
Komt hij hen terughalen om hen dat vreselijke land weer dieper in te voeren, of zal hij nu bij hen blijven, hen helpen in hun harde strijd tegen de ellende, als een trouw soldatenvader?
Ze weten 't niet, ze staren met bang verwonderde ogen naar de ineengedoken gestalte, die voorbij vliegt.
En even toch is er een vreemd gevoel van veiligheid in hun harten, een stil vertrouwen, nu hij bij hen is, de grote keizer, de machtige... Ze háten hem; ze vrézen hem; ze hóuden van hem, de wrede geweldenaar, die zijn soldaten kan betoveren door een blik.
Hij gaat voorbij... Dàn begrijpen ze het. Wat maalt hij om hen, de afgejakkerde, half dode krijgers? Ze zijn hem niets meer waard.
Zijn eer is verloren. Dat is het erge. Zijn eer moet herwonnen. Hij moet naar Parijs, om nieuwe legers uit de grond te stampen en de Rus dan toch te vernietigen.
Hij gaat voorbij... ziet hen niet, kent hen niet.
En de betovering wijkt.