Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 29
(2012)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Cornelius van Marle over Napoleons veldtocht naar RuslandIn 1814 verscheen bij de Leidse uitgever J. van Thoir een opmerkelijke dichtbundel, getiteld Rijmelarij. Er stonden twaalf gedichten in, waarin stevige kritiek werd geuit op het Napoleontische bewind. De meeste ervan waren tot stand gekomen in 1813, toen de censuur de publicatie ervan onmogelijk maakte. Nu het land bevrijd was van de Fransen konden de opruiende teksten alsnog gedrukt worden. De uitgave bleek een succes, want nog datzelfde jaar verscheen een tweede druk.Ga naar eind1. De auteur van dit werk, Cornelius van Marle (1783-1859), is vandaag de dag vrijwel vergeten. Ten onrechte, want hij spotte als geen ander met Napoleon en de Fransen en hij verdient dus een waardige plaats in de literatuurgeschiedenis als een van de | |
[pagina 10]
| |
zogenaamde ‘verzetsdichters’. Dit begrip is onder anderen door de historicus Niek van Sas gebruikt om er een groep dichters mee aan te duiden die zich in de jaren 1806-1813 tegen de Franse overheersing hebben verzet.Ga naar eind2. Hoewel we de term ‘verzetsliteratuur’ vooral associëren met de Tweede Wereldoorlog, is die evenzeer van toepassing op de tijd van de Franse overheersing, toen literatuur een belangrijk middel vormde om verzet uit te drukken.Ga naar eind3. Als het om verzetsliteratuur uit die periode gaat wordt meestal aan drie dichters in het bijzonder gedacht, namelijk Hendrik Tollens (1780-1856), Jan Fredrik Helmers (1767-1813) en Cornelis Loots (1764-1834). Dat rijtje kan echter eenvoudig worden uitgebreid met tal van andere namen. Er zijn twee auteurs die wat mij betreft ook standaard genoemd zouden mogen worden.Ga naar eind4. De eerste is de Haarlemse uitgever en schrijver Adriaan Loosjes (1761-1818), die een overweldigende productie aan boeken, gedichten en verhandelingen op zijn naam zette, waarvan een aanzienlijk deel in functie stond van zijn verzet tegen de Franse overheersing. Hij stelde onder meer een adres op tegen de komst van Lodewijk Napoleon in 1806, samen met Cornelis de Koning en Adriaan van der Willigen.Ga naar eind5. Ook publiceerde hij een lang gedicht over Michiel de Ruyter, getiteld De laatste zeetogt van den admiraal De Ruiter (1812), waarin het wemelde van de anti-Franse toespelingen.Ga naar eind6. De tweede is Cornelius van Marle. De reden daarvoor is niet zozeer de omvang van zijn oeuvre - het gaat uiteindelijk maar om een beperkt aantal gedichtenGa naar eind7. - maar hij was een van de weinigen die de weg van de satire koos. Het merendeel van de Nederlandse verzetsteksten uit deze periode kenmerkt zich door een ernstige toon en gaat over verheven onderwerpen, zoals het roemrijke voorgeslacht en de veerkracht van de natie. Van Marle richtte zijn pijlen echter rechtstreeks op de keizer. Hij hekelde diens expansiedrift en spuwde zijn gal uit over de soldaten die in zijn leger vochten. In deze bijdrage wordt nader gegaan op Van Marles poëzie en de context waarin deze tot stand kwam. Wie was deze dichter en hoe gaf hij zijn verzet tegen Napoleon vorm? Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar een gedicht waarmee Van Marle relatief veel bekendheid kreeg en waarin hij Napoleons mislukte veldtocht naar Rusland beschreef, namelijk ‘Katabasis, of rapport van Xerxes deuteros in den raad zijner ministers’.Ga naar eind8. Lotje Knoop besteedde al eerder aandacht aan deze tekst en van haar vondsten is dankbaar gebruik gemaakt voor deze bijdrage.Ga naar eind9. | |
Levensloop Van MarleOver het leven van Cornelius van Marle zijn we goed geïnformeerd, dankzij een levensbeschrijving van zijn jeugdvriend Georg Willem Vreede.Ga naar eind10. Hoewel de biografische beschrijving bepaald geen neutraal karakter draagt - Vreede prijst zijn vriend regelmatig en bij vlagen zelfs overdadig - komen de belangrijkste ontwikkelingen in Van Marles leven goed naar voren. Vreede beschikte over tal van persoonlijke brieven en documenten en citeert volop daaruit. Daardoor ontstaat een levendig portret van de man die een fascinerend dubbelleven leidde: hij werkte in dienst van de Fransen, maar verspreidde tegelijkertijd hekeldichten op de keizer. Van Marle werd op 11 februari 1783 geboren te Leiden. Hij volgde de Franse school en het gymnasium en schreef zich op zeventienjarige leeftijd in als student rechten in diezelfde stad. Hij leidde een losbandig studentenleven en had de reputatie ongodsdienstig te zijn. Hij verzuimde colleges en las liever Franse boeken, dan dat hij zijn Latijn bijhield. Volgens Vreede was Van Marle in dat opzicht bepaald geen uitzondering: in die jaren werd ‘de studenten-vrijheid, wars van banden, ruimschoots botgevierd’, aldus Vreede.Ga naar eind11. Zijn leermeester F.A. Bosse, die later rector van het Leids gymnasium werd, was bezorgd dat zijn pupil aan het afglijden was. Hij bood hem daarom een logeerplaats aan, zodat ze samen zouden kunnen werken aan zijn studie. We weten niet of Van Marle daar gebruikt van heeft gemaakt, maar feit is dat hij zijn studie voltooide en vervolgens promoveerde: in 1808 verdedigde hij zijn Theses juridicae inaugurales. Waarschijnlijk zal de steun van Bosse er wel iets mee te maken hebben gehad. Bij diens dood in 1840 sprak Van Marle over de ‘vele aangename herinneringen’ die hij koesterde aan zijn leermeester. Het weinige dat Van Marle tijdens zijn studententijd had opgestoken, was voor het grootste deel aan hem te danken.Ga naar eind12. Van Marle mocht dan gepromoveerd zijn, zijn toekomst zag er bepaald niet rooskleurig uit. Begin 1809 verloor hij zijn hele vermogen - details daarover zijn helaas niet bekend. Hij sprokkelde geld bij elkaar met een ‘klein, schraal bezoldigd ambt’ en door bij te klussen als vertaler en broodschrijver.Ga naar eind13. Het tij keerde, toen hij in 1810 door minister Gogel werd aangesteld bij de belastingen te Amsterdam. In januari 1812 werd hij overgeplaatst naar Den Haag, waar hij werkte als ambtenaar bij de Waarborg. In zijn aanstellingsbrief werd Van Marle opgedragen om zijn ambt voorbeeldig te vervullen en om in ijver en trouw aan de keizer uit te blinken. Van dat laatste kwam weinig terecht: Van Marle schreef in het geheim satirische gedichten over de keizer en liet die onder vrienden circuleren. Hij opereerde op het scherpst van de snede, want volgens Vreede gebruikte Van Marle de achterzijde van officiële belastingpapieren als kladpapier voor zijn verzen.Ga naar eind14. Op 23 april 1813 werd Van Marle gearresteerd en gevangen gezet. Waarschijnlijk bestaat er een direct verband met de ‘Katabasis’. Dit gedicht had een ‘hoogst gevaarlijke ruchtbaarheid gekregen en de auteur zou door handlangers van de Franse politie zijn verraden.Ga naar eind15. Vanuit zijn kerker schreef hij een vlammend protestdicht, getiteld ‘Aan mijne tong’.Ga naar eind16. Daarin legde de dichter zichzelf het zwijgen op, omdat het kennelijk een misdrijf was geworden om de waarheid te spreken. Boven het gedicht stond een veelzeggend motto uit Vondels bekende gedicht ‘Roskam’ (ca. 1626), waarin deze de hebzucht van corrupte regenten hekelt en betoogt dat de waarheid niet te onderdrukken valt. Van Marle kwam er genadig vanaf, want na vierentwintig uur werd hij weer vrijgelaten.Ga naar eind17. Deze ervaring weerhield hem er niet van om nieuwe spotgedichten op de keizer te schrijven, die, als gezegd, gebundeld werden in Rijmelarij. Na het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid werd Van Marle eerst hoofdcontroleur over de arrondissementen Den Haag en Leiden. In september 1814 verhuisde hij naar Brussel, waar hij in opdracht van koning Willem i als inspecteur met de oprichting en inrichting van de kantoren van Waarborg der gouden en zilveren werken werd belast. Vanaf 1816 was hij bovendien hoofdredacteur van de Algemeene Nederlandsche Courant, die ook in het Frans verscheen (Gazette générale des Pays-Bas). Na de Belgische Opstand was hij enige tijd werkloos, mogelijk als gevolg van zijn omgang met enkele leiders van de opstand.Ga naar eind18. In 1834 kreeg Van Marle een betrekking als inspecteur bij de Waarborg in Noord-Nederland en in 1840 werd hij inspecteur-generaal van de kantoren van Waarborg in Nederland. Tot aan zijn dood in 1859 woonde hij in Utrecht. Zowel tijdens zijn Brusselse als Utrechtse jaren was hij actief in het lokale genootschapsleven, maar dat leidde niet tot de uitgave van een nieuwe dichtbundel.Ga naar eind19. De bundel Rijmelarij bleef daarmee zijn belangrijkste bijdrage aan de Nederlandse letterkunde. | |
[pagina 11]
| |
Rijmelarij: opzet en inhoudRijmelarij draagt een tweeslachtig karakter. Enerzijds wordt de bundel gepresenteerd als een pretentieloze verzameling versjes, die niet met het oog op publicatie zijn vervaardigd. Van Marle spreekt van ‘onbeduidende gelegenheidsgedichten’, die uitsluitend zijn bedoeld om ‘eenen kleenen kring van vertrouwde vrienden’ op te vrolijken.Ga naar eind20. Ook de titel, Rijmelarij, wijst op bescheiden dichterlijke ambities. Anderzijds is er een bevlogen dichter met een missie aan het werk, die zich maar al te bewust is van de letterkundige traditie. Dat blijkt uit de vele verwijzingen naar klassieke en comtemporaine dichters, onder wie Horatius, Juvenalis, Vergilius, Tacitus, Bilderdijk en Tollens. Op het titelblad prijkt bijvoorbeeld een motto uit Horatius' Satiren: ‘Liberius si / Dixero quid, si forte jocosius; hoe mihi juris / Cum venia dabis’. Vrij vertaald luidt dit: ‘Als ik te vrij, te grappig was, gun mij genadig/ dit recht’.Ga naar eind21. Elders ontleende hij een motto aan de Satiren van Juvenalis.Ga naar eind22. Op deze manier plaatst Van Marle zijn werk doelbewust in het genre van de satire en in de traditie van de grote klassieke schrijvers. Bovendien was hij ambitieus genoeg om het auteurschap van het beruchte schotschrift ‘Katabasis’ op te eisen: hij, en niemand anders, was verantwoordelijk geweest voor deze tekst.Ga naar eind23. We zouden de bundel dan ook tekort doen, wanneer we alleen het gelegenheidskarakter of het politieke doel ervan zouden benadrukken. Rijmelarij bevat in totaal twaalf gedichten, die verdeeld zijn over vier afdelingen, respectievelijk: ‘Katabasis’ (7 gedichten), ‘Strafzang’ (1 gedicht), ‘Herman de Cherusker. Ode’ (2 gedichten) en ‘De Napoleonade, heldendicht in vier zangen door Hilarius Batavus. Poeta Caesareus Laureatus’ (2 gedichten). Elk deel wordt voorafgegaan door een motto, respectievelijk uit het werk van Constantijn Huygens, Hendrik Tollens, Tacitus en Vergilius. Aan het einde heeft Van Marle een serie aantekeningen opgenomen, waarin historische toelichtingen bij de gedichten worden gegeven. Negen van de twaalf gedichten zijn tot stand gekomen in de maanden maart-oktober 1813, van drie gedichten is onduidelijk of de datering klopt. Het gedicht ‘De kozak en zijn meisje’ (18 oktober 1810) lijkt te vroeg gedateerd te zijn, evenals ‘Gesprek tusschen eeenen grooten keizer en een klein koningje’.Ga naar eind24. ‘De Napoleonade’ (14 december 1814) onmogelijk op de genoemde datum kan zijn voltooid, omdat de bundel al begin april 1814 gereed moet zijn geweest.Ga naar eind25. In de aantekeningen bij het laatstgenoemde gedicht wordt de slag bij Leipzig als laatste wapenfeit van Napoleon genoemd; logischer lijkt dus als datering december 1813.Ga naar eind26. Hoewel de gedichten verschillende onderwerpen behandelen, is er een centraal thema te ontwaren: de mislukte veldtocht van Napoleon naar Rusland. Van Marles spot richt zich vooral op de megalomane expansiedrift van de keizer en de nederlagen die hij daar heeft moeten incasseren. De gedichten bevatten enkele standaardingrediënten. Ten eerste is er sprake van terugkerende metaforiek waarin de laffe haan (Frankrijk) tegenover de dappere leeuw (Holland) wordt geplaatst. De haan klapwiekt hulpeloos, terwijl de moedige leeuw zich intussen brullend van zijn boeien weet te ontdoen. Een voorbeeld is ‘De ontwaakte leeuw’ (4 april 1813), waarin ‘het pluimgedierte’ het moet afleggen tegen de Bataven: ‘Daar ligt het neer: - juicht! volk'ren! juicht! / En huldigt Neêrlands Leeuw. / Geen juk meer, dat de nekken buigt, / Geen schand meer vlekt onze eeuw’.Ga naar eind27. Dit soort contrastwerking is vooral bedoeld om de zwakte van Frankrijk te benadrukken en de eigen bevolking moed in te spreken. Ten tweede wemelt het van de verkleinwoorden, waarmee deRijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, 's-Gravenhage
nietigheid van Napoleon wordt benadrukt. Hij is een keizertje, een haantje, een vorstje, kortom hij stelt maar weinig voor. Het meest treffend is de parodie op Van Alphens kindergedichten in ‘Gesprek tusschen eenen grooten keizer en een klein koningje’ (1 april 1813), waarin de keizer (‘Paâtje’) over zijn ervaringen in Rusland vertelt aan zijn zoontje. Zoonlief vertelt trots dat hij heeft leren lopen in de tussentijd, waarop Napoleon antwoordt dat ook hij zijn eerste stappen in Rusland heeft gezet. Koningje. (met een fijn stemmetje.)
Papa! sints uw vertrek heeft Napje leeren loopen.
Keizer. (met een basstem).
Ik ook, mijn kleintje!
Koningje.
En hard!
Keizer.
Ik ook - dat zou ik hopen!
Koningje.
Hoe ging het Paâtje? - aan den band,
Of achter 't rolpaard?
Keizer.
Met de hand.
Maar 'k ben nog blond en blaauw van 't pakken,
De minnemoers zijn daar Kozakken...
(Met een' diepen zucht.)
Ga nooit naar Rusland, kleine man!
Hier werden zij gestoord.
Eene oude kindermeid had alles afgehoord;
En zij, die nooit geheim verzweeg in heel haar leven,
Kwam, kugchend, dadelijk, dit trouw verslag mij geven.Ga naar eind28.
De ‘grote keizer’ blijkt een laffe angsthaas, die zich laat meenemen aan het handje van de kozakken. | |
[pagina 12]
| |
Ten derde worden er veel seksueel getinte grapjes gemaakt. In ‘De geopereerde haan’ (10 april 1813) wordt Napoleon bijvoorbeeld opgevoerd als een kregelig haantje, dat zijn hok en gebied verlaat. Na het bezwangeren van een hennetje in moffenland (een verwijzing naar een mogelijk buitenechtelijk kind van de keizer) komt hij aan in het koude Rusland. Daar valt hij op zijn rug en verliest zijn ‘haandom’. Als gecastreerde haan keert hij terug, verzuchtend: ‘Wat had ik in Rusland te doen? / Ik ben als een haantje daar henen gegaan, / En kom nu terug als - kapoen’.Ga naar eind29. Al even suggestief is het olijke liedje ‘Malbroekius Redivivus’ (1 mei 1813), waarin Napoleon bij zijn thuiskomst een boze echtgenote aantreft, die niet aan haar gerief komt. Hij is een ‘halfbevroren held’ die door zijn vrouw in het zadel geholpen moet worden. Hij spoedt zich weer terug naar het slagveld, maar zijn echtgenote hoeft niet te vrezen dat de vijand zijn geweer afneemt, want ‘zijn degen / Doet toch geen mensch meer zeer’.Ga naar eind30. Ten vierde en laatste wordt er steeds opnieuw gerefereerd aan de ijzige kou in Rusland. De ‘heldhaftige’ keizer blijkt niet bestand tegen de lage temperaturen en verlangt voortdurend naar een warmer onderkomen. De dichter spot aanhoudend met het zwakke gestel van de keizer en zijn soldaten. In de Napoleonade klinkt het zo: ‘Hij toog, door sneeuw en ijs, / Regt toe regt aan op 't Noorden, / Naar 's aardrijks verste boorden. / Mij dunkt, dat was niet wijs, / 'k Zou liever, in het vriezen, / Een warmer hoekje kiezen’.Ga naar eind31. In de ‘Katabasis’ neemt de bibberende keizer zelfs zijn toevlucht tot de gebreide wintersokken van zijn echtgenote. De ironie bereikt een hoogtepunt, wanneer Napoleon zijn intrek neemt in het Kremlin. Dan wordt Moskou in brand gestoken, naar verluidt op bevel van graaf Fjodor Rostoptsjin, goeverneur-generaal van Moskou: Hij [Rostopchin] gunde ons zelfs, tot ons verdriet,
Die huizen niet, die reeds bestonden,
Maar stookte, tot dat alles lag -
Dit was de laatste warme dag.Ga naar eind32.
| |
KatabasisHet is de moeite waard wat langer stil te staan bij het meest beruchte gedicht van Van Marle, ‘Katabasis of rapport van van Xerxes deuteros in de raad zijner ministers’.Ga naar eind33. In het gedicht, dat is gedagtekend op 8 maart 1813, wordt gezinspeeld op een ‘contra-maal’ dat Napoleon in het voorjaar heeft gepland. Misschien vormde de ‘conscriptie’ van februari 1813 de directe aanleiding voor het gedicht, toen Napoleon nieuwe Hollandse troepen ronselde voor zijn leger, maar helemaal zeker is dat niet.Ga naar eind34. Van Marle presenteert het gedicht als een rapport van Napoleon voor de raad van zijn ministers ofwel als een zakelijk verslag van een ooggetuige. ‘Katabasis’ betekent letterlijk ‘afdaling’, maar kan ook de figuurlijke betekenis hebben van af- of ondergang. De titel verwijst naar de destijds bekende tekst Anabasis (‘opgang’) van de Griekse geschiedschrijver Xenophon (430 v. Chr.-355 v. Chr.). Daarin wordt de succesvolle expeditie van prins Cyrus iii in 401 v. Chr. tegen zijn broer Artaxerxes, die koning was van het Perzische rijk, beschreven. Van Marle keert de zaken echter om en maakt er een afdaling en een militaire nederlaag van. De Katabasis is op melodie gezet, namelijk ‘Wat de arme man niet lijden moet’. Of het om een bestaand wijsje gaat is niet bekend.Ga naar eind35. Het gedicht telt 23 strofen van 6 regels elk. De opbouw is evenwichtig: in strofe 1 t/m 3 legt Napoleon uit hoe hij tot zijn besluit is gekomen met zijn leger naar Rusland te trekken, strofe 3 t/m 12 beschrijven de tocht naar Moskou, strofe 13 t/m 14 het verblijf aldaar, 15 t/m 22 de terugreis en strofe 23 is een afsluitende strofe. De inhoud kan als volgt worden samengevat.Ga naar eind36. De ik-verteller (Napoleon) beschrijft eerst zijn triomfantelijke opmars in Rusland. De keizer waant zich heer en meester, omdat de Russen zich steeds terugtrekken: ‘Ook ging het bijster naar mijn' wensch, / Mijn Heeren! - want ik zag geen mensch’. Dan begint zijn volk echter te klagen over wintervoeten. Napoleon pept zijn soldaten op door te wijzen op ‘het stadje’ (Moskou) in de verte. Daar zullen ze zich kunnen warmen aan ‘vuur, koek, en warme beddenjakken’. Maar dan stuiten ze op de rivier de Moskva, waar ze eerst nog strijd moeten leveren. Hier wordt gedoeld op de slag bij Borodino op 7 september 1812. Napoleon prijst de heldendaden bij die slag van zijn maarschalk Michel Ney, die daarbij de eretitel de ‘Prins van Moskowa’ krijgt toebedeeld. De Russische veldmaarschalk Koetozov maakt zich daarentegen uit de voeten en vlucht voor de kou. Eindelijk komt Napoleon aan in Moskou, maar het Kremlin blijkt een teleurstelling: ‘toen ik het Kremlin had, / Wat vond ik? - een paar oude stevels’. Napoleon treft slechts een paar oude laarzen aan, namelijk die van Peter de Grote. Hij stuurt ze naar Parijs om ze daar in het museum te laten plaatsen. Moskou zelf blijkt ook tegen te vallen, want de huizen zijn al in brand | |
[pagina 13]
| |
gestoken, voordat ze er hun intrek in kunnen nemen. Grappend meldt Van Marle dat Napoleon zijn laatste warme nacht in het brandende Moskou heeft doorgebracht. Napoleon zit intussen met de handen in het haar, want hij heeft ‘niets te vreten, noch te stoken’ meer. Hij besluit dan maar ‘een ommetje’ richting Polen te maken en een andere keer terug te keren naar Moskou. In één galop rijdt hij vervolgens door tot Warschau. Hij draagt het opperbevel over aan zijn zwager Joachim Murat, die niet veel later wordt opgevolgd door Napoleons stiefzoon Eugène Beauharnais. Napoleon verwacht zijn stiefzoon echter spoedig thuis, want het is in Rusland ‘nog gansch niet pluis’. En met deze constatering eindigt het ‘rapport’ van Napoleons mislukte veldtocht: Mijn Heeren! zoo is 't land gesteld. -
Ik kruip nu zoetjes in de veren.
'k Heb alles op een hair verteld;
Zie jijlui nu den Rus te keeren.
Maar, wat er verder moog geschien,
Een kerel die er mij zal zien!
Napoleon wordt als een ultieme lafaard neergezet, die het gevecht tegen de Russen liever aan anderen overlaat: hij zal zich daar niet meer vertonen! De ironie is het sterkste wapen van Van Marle en heeft tot doel om Napoleon te kleineren. Het gaat in dit gedicht niet zozeer om het oppeppen van de eigen burgers, maar om het ridiculiseren van Napoleons poging Rusland te veroveren: wie niet bestand is tegen een beetje kou en het vechten liever aan anderen overlaat, kan het daar wel vergeten. De grootspraak van Napoleon staat in schril contrast met zijn zwakke optreden. De verspreiding van de ‘Katabasis’ kende nog een opmerkelijk staartje, waarbij de naam van Bilderdijk komt bovendrijven. Van Marle klaagde er in de inleiding van zijn Rijmelarij over dat er verschillende illegale uitgaven van de ‘Katabasis’ waren verschenen buiten zijn weten om. Hij maakte zich vooral boos om de storende fouten daarin. Een van die roofdrukken betrof het Nieuw Liederenboekje dat eind november of begin december 1813 uitkwam, dus direct nadat de Fransen vertrokken waren. Van Marles Katabasis was daarin anoniem opgenomen, zonder dat hij het wist.Ga naar eind37. Kort daarna verscheen een tweede druk, met op de titelpagina de namen van Willem Bilderdijk, zijn echtgenote Katharina Schweickhardt en Samuel Iperuszoon Wiselius.Ga naar eind38. Van Marles naam ontbrak echter. Via een advertentie in de Haarlemsche Courant van 1 januari 1814 trok Van Marle fel van leer tegen deze uitgaven en hij beschuldigde de heer Bilderdijk ervan letterdieverij te hebben gepleegd door dit gedicht te ‘adopteren’ zonder toestemming.Ga naar eind39. Wiselius reageerde een paar dagen later met een contra-advertentie, waarin hij er op wees dat deze uitgave alleen tot doel had gehad om in ‘de aller eerste oogenblikken der jongste Omwenteling ten goede te werken op den algemeenen Volksgeest’.Ga naar eind40. Hij was bovendien zelf geschrokken van de vermelding van de namen op het titelblad, en meldde dit terstond aan Bilderdijk. Had hij dit geweten, dan had Wiselius Bilderdijk van tevoren ingelicht en het gedicht van Van Marle achterwege gelaten. Bilderdijk moest, hoe dan ook, onschuldig worden geacht, want die was door hem aangezocht en had geloofd dat alles wat niet uit zijn pen of uit die van zijn echtgenote was gevloeid, door Wiselius zelf was geschreven. Uit de correspondentie van Bilderdijk en Wiselius blijkt dat Bilderdijk inderdaad onschuldig was, maar in hoeverre Wiselius en de uitgever, Hendrik Gartman, ook vrij uitgaan, blijft de vraag.Ga naar eind41. Met de uitgave van Rijmelarij enkele maanden later maakte Van Marle zonneklaar dat de ‘Katabasis’ zijn geesteskind was. In 1829, aan de vooravond van de Belgische Opstand, verscheen nog een derde druk van het Nieuw liedenboekje bij Gartman. Daarin was een herziene versie van de ‘Katabasis’ opgenomen, ondertekend door Van Marle.Ga naar eind42. | |
BesluitNa het verschijnen van Rijmelarij verscheen een zuinige recensie in Vaderlandsche letteroefeningen. De ‘Katabasis’ en ‘Napoleonade’ konden er nog wel mee door, maar voor het overige was het gebodene ‘tamelijk zwak’. Het kwam er op neer, aldus de recensent, dat het publiek alweer de aandacht op andere zaken had gericht en dat Van Marle zich beter op iets nieuws had kunnen richten.Ga naar eind43. Het tijdgebonden karakter maakte dat Van Marles poëtische protest tegen Napoleon al snel in de vergetelheid raakte. Zijn moed tijdens de Napoleontische overheersing werd in de negentiende eeuw weliswaar geprezen - onder meer door A.J. van der Aa, Cd. Busken Huet en Th. Jorissen - maar de aandacht voor zijn literaire nalatenschap was minimaal.Ga naar eind44. In 1913, honderd jaar na het vertrek van de Fransen, was er sprake van een kleine opleving, toen J. Koopmans een bloemlezing uitgaf met ‘vrijheidsliteratuur’. Daarin nam hij ook twee gedichten van Van Marle op, namelijk ‘Katabasis’ en ‘Malbroekius Redivivus’.Ga naar eind45. Ook de literatuurhistoricus Jan te Winkel besteedde enige aandacht aan Van Marle in zijn monumentale De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (tweede druk, 1922-1927).Ga naar eind46. Daarna werd het echter stil rondom Van Marle.Ga naar eind47. Des te gepaster is het om anno 2012, tweehonderd jaar na de beruchte veldtocht van Napoleon naar Rusland, nog eens stil te staan bij het werk van deze bevlogen dichter, die zijn lier ten dienste stelde van ‘de redding van zijn Vaderland’.Ga naar eind48.
Lotte Jensen | |
[pagina 15]
| |
Bijlage Cornelius van Marle, ‘Katabasis’.
| |
[pagina 16]
| |
Doch eenmaal voelde ik, in den nacht,
Mijne eksteroogenGa naar eind20. deerlijk steken;
En toen ik 's morgens, kwart voor acht,
Het hoofd stak uit mijn wollen deken,
35[regelnummer]
Toen zag ik, 't had zoo wat gerijpt.
Ik weet niet of je mij begrijpt.
Mijn volk begon, uit éénen mond,
Te klagen over wintervoeten.Ga naar eind21.
Ik zei: ‘zoo'n koudjen is gezond,
40[regelnummer]
Dat hoedt jelui voor zomersproeten:’ -
Maar 't scheen, dat ieder, aan dat oor,
Een zinkingGa naar eind22. had op het gehoor.
'k Riep: ‘jongens! ginder ligt een stad;Ga naar eind23.
Dat is een stadje om naar te snakken.
45[regelnummer]
Daar vindt je vast van alles wat,
Vuur, koek, en warme beddenjakken;
En 't volk, (gelooft het al of niet),
Zal hart'lijk blij zijn als 't je ziet.
Eerst kwamen we aan een vloedGa naar eind24. - verdoemd!Ga naar eindA
50[regelnummer]
Wat wierden we daar heusch ontvangen!Ga naar eind25.
('k Heb Ney ook naar dien dag genoemd;)Ga naar eind26.
De tranen loopen langs mijn wangen,
Bedenk ik hoe ons KutusowGa naar eind27.
Daar vriend'lijk smeerde voor de kou.
55[regelnummer]
't Is waar - te groot een traktementGa naar eind28.
Maakt somtijds wel eens kwade magen.Ga naar eind29.
Wij waren 't ook niet meer gewend; -
Monbrun althans kon 't niet verdragen;
En Coulaincourt stak, met een zucht,
60[regelnummer]
Zijn mag're benen in de lucht.Ga naar eind30.Ga naar eindB
Ik dankte dus voor 't gul onthaal,
Bad, om 't dessertGa naar eind31. mij kwijt te schelden:
Verzocht hem op een contra-maal,Ga naar eind32.
Hetgeen wij tegen 't voorjaar stelden:
65[regelnummer]
En, (dat ik, in 't voorbijgaan, 't zeg)
Ik g'loof de vent is al op weg.Ga naar eind33.
Ten laatste zagen wij de stad,
En likten vrolijk onze knevels;
Maar ja! toen ik het Kremlin had,
70[regelnummer]
Wat vond ik? - een paar oude stevels.Ga naar eind34.Ga naar eindC
Intusschen 'k dacht, daar is misschien
't Museum nog niet van voorzien.Ga naar eind35.
RastopchinGa naar eind36. was de vriend ook niet,Ga naar eindD
Op wien wij huizen bouwen konden,
75[regelnummer]
Hij gunde ons zelfs, tot ons verdriet,
Die huizen niet, die reeds bestonden,
Maar stookte, tot dat alles lag -
Dit was de laatste warme dag.
Nu zat ik met de hand in 't haar,
80[regelnummer]
Daar alles om mij lag te rooken.
Ik had comedieGa naar eind37. - dat is waar -
Maar niets te vreeten, noch te stoken;
En jouwende riep Kutusow:
‘Och, bloed!Ga naar eind38. wat doe jij in de kou?’ -
85[regelnummer]
‘'k Ga even’, zeide ik, ‘naar den Bug,Ga naar eind39.
En zal zoo dad'lijk wederkomen;’ -
Maar ziet, daar stond mij in den rug
Een admiraalGa naar eind40. - wie kon dat droomen?
Wie zag zich ooit, op 't vaste land,
90[regelnummer]
Door admiralen aangerand?Ga naar eindE
Dat schroom'lijk land- en waterdierGa naar eind41.
Heeft heel wat onheils mij gebrouwen.
De Beresina, (een rivier,
Die 'k al mijn leven zal onthouên),
95[regelnummer]
Zag haast mij in zijn' beerenklaauw.Ga naar eind42.
Mijn Heeren! 'k zat zoo in het naauw!
Ik kwam toch over 't ijs nog vrij,Ga naar eind43.
Maar om mijn plunjeGa naar eind44. kon ik fluiten.
Die koussen, die mijn wijfje mij
100[regelnummer]
Gebreid heeft, met gevulde kuiten,
Die heeft een Rus nu aan zijn pens;Ga naar eind45.
't Is wat te zeggen voor een mensch!
Tot Warschouw ging 't in één galop;
Mijn Heeren! 't was om van te schromen.
105[regelnummer]
'k Weet zelf nog niet, al hong je me op,
Hoe ik hun handen ben ontkomen.
Dit weet ik, 'k huurde daar een sleê,
En nam mijn' neef, den stalknecht,Ga naar eind46. meê.Ga naar eindF
Doch deed ik eerst, door een' Sergeant,
110[regelnummer]
Mijn' zwager JochemGa naar eind47. bij mij roepen,
En sprak, ‘ik ga eens naar mijn land,
Hou jij het oog wat op de troepen;
Jij kent veel beter tegen kou,
Praat jij nu wat met Kutusow’. -
115[regelnummer]
Mijn zwager trok een scheef gezigt;
En naauw had ik gekeerd mijn hielen,
Of ziet! - Sinjeur had ze ook geligt,
En zat al tusschen twee paar wielen;
En trok naar Napels, naar zijn vrouw -
120[regelnummer]
Ik vraag U - is dat broedertrouw? -
Ook YorkGa naar eind48. schoof, kort na mijn vertrek,
Met MassenbachGa naar eind49. naar de Kozakken,
En hield CouzijnGa naar eind50. nog voor den gek,
Na hij die kool hem had gebakken.Ga naar eind51.
125[regelnummer]
Thans schrijf ik fijntjes, (leer om leer,)Ga naar eind52.
Mijn bokken op Zijn rek'ning neer.Ga naar eind53.Ga naar eindG
't Is nu mijn stiefzoon,Ga naar eind54. dien je kent,
Die met zijn poortGa naar eind55. zit op de blaren.Ga naar eindH
Hij is een flinke, jonge vent,
130[regelnummer]
Maar 'k vrees, hij zal het toch niet klaren.
Hij schrijft mij, 't is nog gansch niet pluis,
Ik wacht hem dus ook spoedig 't huis.
Mijn Heeren! zoo is 't land gesteld. -
Ik kruip nu zoetjes in de veren.
135[regelnummer]
'k Heb alles op een hairGa naar eind56. verteld;
Zie jijlui nu den Rus te keeren.
Maar, wat er verder moog geschien,
Een kerel die er mij zal zien!
8 Maart 1813. |
|