Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 27
(2010)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De verguisde ‘Rembrandt der dichters’
| |
[pagina 10]
| |
Johannes Henricus van der Palm (1763-1840)
Maar vanwege zijn reactionaire standpunten, waarmee hij binnen en buiten Leiden velen voor het hoofd stootte, raakte hij vervreemd van het literaire leven. ‘Er hatte in Leiden fast gar keinen Verkehr,’ herinnerde de Duitse geleerde Hoffmann von Fallersleben zich later.Ga naar eind7. Deze ambivalente positie bleef tot ver in de twintigste eeuw bestaan. H.A. Gomperts schreef in zijn essaybundel De geheime tuin (1963) dat Bilderdijks poëzie ‘ontegenzeglijk grootheid’ bevat, hoewel de classicistische vormen in zijn visie de leesbaarheid belemmeren. Voor zijn reactionaire ideeën had Gomperts geen begrip. Hij vond Bilderdijk een duisterling, ‘een man die in de strijd om de bevrijding van de mensheid aan de verkeerde kant staat’ en die in de maatschappelijke ongelijkheid Gods wil zag. Over Bilderdijks sympathie voor de Turken, waartegen de Grieken in 1825 hun vrijheidsstrijd voerden, schreef Gomperts: ‘In zijn vriendschapsverklaring aan de Turken klinkt hetzelfde geluid als in de genegenheid die in ons land aan het bevriende staatshoofd Hitler werd betuigd.’ Door Bilderdijk te vieren, vierde men het obscurantisme, aldus Gomperts. ‘In het Europa van Byron en Shelley, van Goethe en Heine, van Lamartine en Victor Hugo kunnen wij ons over de romantikus Bilderdijk alleen maar schamen. Hij zag zichzelf als een profeet, hij gedroeg zich als een profeet. Laten wij hem nu begraven als een valse profeet,’ aldus Gomperts.Ga naar eind8. Bilderdijk was een prominent lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Daar zette hij zijn vroegste schreden op het pad van de dichtkunst. In 1779, toen hij twintig jaar oud was en nog bij zijn ouders in Amsterdam woonde, stuurde hij een verhandeling naar de Maatschappij over het verband tussen de dichtkunst en de wijsbegeerte.Ga naar eind9. Zijn tekst werd een jaar later met goud bekroond. Vanaf dat moment zou Bilderdijk regelmatig bij de Maatschappij optreden. NaMatthijs Siegenbeek (1774-1854)
de terugkeer uit zijn ballingschap verkeerde het genootschap, mede als gevolg van de onrustige politieke omstandigheden, in een kwijnende staat. Bilderdijk las op 3 oktober 1806 een dichtstuk voor naar aanleiding van het Leids Ontzet, waarin hij het glorieuze verleden van de Sleutelstad bejubelde. Het vers was emotioneel, omdat zijn zoontje Alexis Isaac twee dagen eerder gestorven, en op de dag van de voordracht begraven was. Hij droeg dan ook, zoals hij het zelf verwoordde, de ‘lijktoorts’ van zijn kind ‘nog rookende in de handen’.Ga naar eind10. Toen Lodewijk Napoleon in 1806 de troon besteeg, maakte Bilderdijk deel uit van de door de Maatschappij in het leven geroepen ‘compliment-commissie’.Ga naar eind11. Hoe de dichter op latere leeftijd over de Maatschappij dacht, blijkt uit een felicitatiebrief aan Isaäc da Costa. Deze werd in juli 1820 op voordracht van Bilderdijk tot lid benoemd: ‘Als het oudste en meest aanzienlijke van alle Lettergenootschappen by ons, heeft het (ondanks haar verval) iets onderscheidends, waar in ik voor U eenig belang stelde. Ontmoet daar alle mogelijke aangenaamheden van,’ raadde hij zijn leerling aan.Ga naar eind12. Maar Da Costa liet de Maatschappij voor wat zij was. Hij bezocht tot aan Bilderdijks dood niet één keer de jaarvergadering. Net als zijn leermeester zou hij vanwege zijn reactionaire ideeën vlak daarna in conflict raken met veel prominente leden. In dit artikel ga ik in op de positie die Bilderdijk innam binnen de literaire context van zijn tijd, met name binnen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Daartoe richt ik mij op de periode vanaf het vertrek van de Fransen in 1813 tot aan Bilderdijks dood in 1831. In deze periode werd Bilderdijk niet alleen maatschappelijk verguisd, maar manifesteerde hij zich tegelijkertijd als de incarnatie van de ware dichter.Ga naar eind13. Qua imago leek hij zich te positioneren naar de binnen de Maatschappij vigerende opvattingen over het dichterschap. Voordat daarop wordt ingegaan, wordt eerst stilgestaan bij Bilderdijks bijdragen aan het genootschap in dit tijdvak. | |
[pagina 11]
| |
De rol van BilderdijkGedurende de Franse annexatiejaren was Bilderdijk nauwelijks bij de Maatschappij betrokken geweest. Buiten Leiden wonende, vond hij de drempel om de vergaderingen bij te wonen te hoog. Op 5 juli 1810 schreef hij dat hij had besloten zich te vermannen en toch te gaan. Maar, zo verontschuldigde hij zich bij Meinard Tydeman: het ‘neêrstortend onweêr smeet mij dadelijk neêr, ook moest ik bij de inkwartiering wel t'huis zijn, die gisteren plaats had, ongemeen drukkend is, en nog steeds voortgaat en vermeerdert’.Ga naar eind14. Bilderdijk had wel andere zaken aan zijn hoofd. Sinds het vertrek van Lodewijk Napoleon was hij zijn jaargeld kwijt en leefde zijn gezin in armoede. Na het vertrek van de Fransen in 1813 zou Bilderdijk weer van zich laten horen. Hoewel hij de jaarvergadering nooit bezocht en aan de werken geen bijdrage leverde, komen we zijn naam diverse keren in de Handelingen tegen. In de eerste plaats zond Bilderdijk meer dan eens presentexemplaren van dichtbundels naar de Maatschappij ten behoeve van de bibliotheek. In 1822 stuurde hij, vergezeld van een ‘beleefde’ brief, zelfs tien werken in één keer. Dat werd door het genootschap gezien als een ‘nieuw en uitstekend bewijs van welwillendheid en achting’.Ga naar eind15. In de tweede plaats nam hij plaats in commissies ter beoordeling van binnengekomen verhandelingen. Hoe actief Bilderdijk hierin was, is niet duidelijk.Ga naar eind16. In 1823 was Bilderdijk, samen met J. Clarisse en C.J. van Assen, benoemd tot commissielid ter beoordeling van een transcriptie van een vijftiende-eeuws gedicht.Ga naar eind17. Mogelijk doelde hij daarop, toen hij op 7 december 1823 aan H.W. Tydeman schreef dat hij zijn geduld begon te verliezen: ‘Met zulke lieden behoor ik in geene Maatschappij te samen, en derhalve gelieft gij mijnentwege te verklaren, dat ik volstrekt en onherroepelijk het lidmaatschap neêrlegge en niet slechts verlang, niet meer met de domheid die er thans in voorzit en regeert geplaagd te worden, maar ook dat mijn naam wel degelijk op de Ledenlijst uitgedaan worde.’Ga naar eind18. Hij vond het te ver gaan om lid te blijven van het eertijds zo prestigieuze genootschap. Tydeman moet hebben begrepen dat hij zich niet te veel diende aan te trekken van wat zijn wispelturige vriend schreef. Bilderdijk bleef dan ook gewoon lid. Begin mei 1817 vestigde de zestigjarige dichter zich opnieuw in Leiden, waar hij tien jaar zou blijven wonen. Zijn roem was op dat moment zeer groot. Een criticus stelde in 1815 voor om Bilderdijks werken niet meer te recenseren, ‘dewijl onze lofredenen zoo min zijnen roem verhoogen kunnen, als onze berispingen of afkeuringen zijnen luister verdooven’.Ga naar eind19. Willem de Clercq noemde Bilderdijk de ‘Rembrandt der dichters’ en vond hem als kunstenaar onnavolgbaar.Ga naar eind20. Na zijn terugkeer in Leiden haalde hij de banden met de Maatschappij aan. Zo liet hij zijn gezicht af en toe zien bij maandelijkse bijeenkomsten.Ga naar eind21. Op 21 november 1817 las hij het vers ‘Het vergaan’ voor.Ga naar eind22. Daarin ging hij in op de waarde van de poëzie en de positie van de dichter. Centraal staat het verval van de mens.Ga naar eind23. ‘Ja, gras is 't ijdel kroost der menschen,’ schreef hij, ‘Hun luister, bloesem die verwaait’. Het vers begint met Gods schepping van de aarde. Toen stond de mens nog in contact met de hogere sferen, mensen waren ‘halve Goden’. Als gevolg van de zondeval was de mens echter blind geworden voor het ‘licht der waarheid’ en raakte hij het contact met het goddelijke kwijt. Hij kende niet langer een bestemming ‘die hooger is dan 't slijk’. Vanaf dat moment was de rede dominant geworden. De gevoelsuitstorting was verloren gegaan. Dat vond Bilderdijk een tegennatuurlijke ontwikkeling. Een vis verliet toch ook de zee niet voor het ‘onverlokkend strand’?Ga naar eind24. Poëzie had een goddelijke oorsprong. Zij lag besloten in het hart van de ware dichter: ‘Het hart, waar 't heldre licht van hooger sfeer in straalt’. De ware dichter had een uitzonderlijke positie en was als één van de weinigen in staat om de boeien van het hart af te schudden en zich in hogere sferen te begeven.Ga naar eind25. Ook las Bilderdijk twee keer een verhandeling voor tijdens een maandvergadering. Op 7 december 1821 bracht hij verslag uit van ‘een oud en onuitgegeven Nederduitsch rijmwerk’, de Natuurkunde des Heelals door broeder Gheraert, een dertiende-eeuwse astrologische tekst.Ga naar eind26. Interessanter was zijn opstel over het verhevene dat hij op 1 december 1820 gedeeltelijk zou hebben voorgelezen.Ga naar eind27. Maar die dag was Bilderdijk ziek. Vier maanden eerder had Bilderdijk zich ook al eens afgemeld voor een vergadering. Toen had hij een versje geschreven, dat ook nu toepasselijk zou zijn geweest: ‘Zware pijn in hoofd en lenden, / Die mij in mijn kamer bindt, / Bij het bed van vrouw en kind, / Maakt dat uw verzwakte vrind / Nog zijn huisban niet kan schenden: / Dus, verschoon en houd hem vrij / Bij de Lettermaatschappij’.Ga naar eind28. Om de lezing toch te laten doorgaan, las H.W. Tydeman het opstel voor. In zijn verhandelingGa naar eind29. maakte Bilderdijk duidelijk dat er een onderscheid bestaat tussen poëzie (‘bloote uitstorting van 't getroffen gevoel’) en dichtkunst (‘niets anders dan nabootsing der Poëzy’). Een kunstenaar dient zich niet te laten belemmeren door theorieën, maar moet handelen vanuit de ‘in hem geschapen aandrift en werkende neigingen’. Instemmend met Longinus, de Griekse auteur aan wie het traktaat Over het verhevene wordt toegeschreven,Ga naar eind30. stelt Bilderdijk dat het hoofdkenmerk van het verhevene is dat het bij de toehoorder zielsverheffing teweegbrengt. Door de nadruk op de zintuiglijkheid, waartoe hij ook de verbeelding rekent,Ga naar eind31. is de verbinding met het verhevene kwijtgeraakt, maar hij is er (dankzij zijn innerlijke gevoel) wel vatbaar voor.Ga naar eind32. Het verhevene verheft de ziel en ‘brengt eene zekere ontzetting in ons te weeg, het verrukt en vervoert ons,’ citeerde hij Longinus. De dichter bezit het vermogen om het verhevene te ervaren.Ga naar eind33. De verdienste van de poëzie die hij schrijft is dat zij het publiek tot hogere kringen weet te verheffen.Ga naar eind34. | |
De ware dichter en zijn schoolHet is een interessante vraag in hoeverre Bilderdijk een uitzonderlijke positie innam in het literaire leven van zijn tijd. Was hij wel zo'n eenling als algemeen wordt gedacht?Ga naar eind35. Vanaf 1813 werd binnen de Maatschappij onophoudelijk gediscussieerd over de aard van de ware dichter en de functie van de poëzie. Als we de verschillende voorgelezen verhandelingen uit dit tijdvak overzien, vallen een aantal zaken op.Ga naar eind36. Vrijwel iedereen was overtuigd van de bijzondere status van het dichterschap. De ware dichter werd vergeleken met een adelaar die zich in hogere sferen begaf en zijn verheven gevoelens in verzen uitstortte. De achttiende eeuw werd gezien als een periode van verval. Toen was poëzie een ambacht geworden en werd geen ware poëzie meer geschreven. In de zeventiende eeuw, toen niet alleen de dichtkunst maar ook de economie bloeide, gebeurde dat wel. Vondel werd beschouwd als het prototype van de ware dichter, die zijn verheven gevoelens in poëzie had uitgestort. Bovendien werd hij bewonderd om de nationalistische strekking van zijn werk, vanwege de vaderlandse deugden die erin werden uitgedragen. Daarnaast werd in sommige verhandelingen een verbinding gelegd tussen de oorspronkelijkheid van de ware dichter en Oosterse streken. | |
[pagina 12]
| |
In onze vaderlandse contreien was de imitatio dominant geweest. Een uitzondering vormde de (gemystificeerde) Schotse bard Ossian. Tegelijkertijd waren er ook personen, zoals M. Siegenbeek en J.H. van der Palm, die bleven vasthouden aan de classicistische traditie en die vonden dat dichtkunst aan bepaalde regels zou moeten voldoen. Volgens hen kleefden er gevaren aan een te vrije gevoelsuitstorting. Het idee dat de dichter (in meer of mindere mate) zijn gevoelens moest uiten vanuit een innerlijke noodzaak werd binnen de Maatschappij algemeen gedeeld. Bilderdijks ideeën stonden dus niet op zichzelf, maar werden gesteund door de genootschappelijke context. Vooral het Maatschappij-lid Adam Simons, sinds 1816 hoogleraar in de Nederlandse Letterkunde en Welsprekendheid te Utrecht, kwam met zijn poëticale opvattingen dicht in de buurt van Bilderdijk, door wie hij mogelijk beïnvloed was.Ga naar eind37. Ook Simons beschouwde de dichter als een hemelse gezant, als een adelaar, wiens doel het was zijn gevoelens uit te storten in oorspronkelijke verzen en die zijn toehoorders naar hogere sferen vervoerde. De dichter was een unieke persoonlijkheid die, zoals Bilderdijk schreef, anders voelde dan de ‘gewone, de in de dwarling der gewone zaken deelnemende mensch’.Ga naar eind38. Er zijn echter verschillen aan te wijzen. In de eerste plaats kende Bilderdijks poëtica een orthodox-religieuze, metafysische dimensie. Poëzie was volgens hem het medium tot een hoger leven.Ga naar eind39. Hij zag het beeld van de dichter als priester niet als een metafoor - zoals bij bijvoorbeeld Simons het geval lijkt te zijn - maar nam het letterlijk: de dichter vormde volgens hem letterlijk de ontbrekende schakel tussen hemel en aarde.Ga naar eind40. In het voorbericht van zijn heldendicht De ondergang der eerste wareld (1820) schreef hij dat het de taak is van de dichter om ‘hemel en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het eeuwige Geestenrijk en deze voorbygaande schijnwareld te herstellen’.Ga naar eind41. Een esthetische ervaring stond voor hem gelijk aan een religieuze.Ga naar eind42. In een brief aan Da Costa van 6 maart 1823 schreef hij expliciet dat poëzie en godsdienst onafscheidelijk zijn: ‘Waar de laatste niet is en de ziel niet vervult, is de eerste bloot namaaksel van Poëzy’. Ook schreef hij dat een poëet zonder godsdienst een monster is.Ga naar eind43. Willem De Clercq schreef na Bilderdijks dood dat diens werk zowel ‘ware Evangelie-verkondiging’ als ware poëzie is.Ga naar eind44. In de tweede plaats verschillen Bilderdijks ideeën van de gangbare opvattingen binnen de Maatschappij wat betreft het doel van de poëzie. Dat had te maken met het onderscheid dat de dichter maakte tussen dichtkunst en poëzie. De eerste zag hij als een aangeleerde vaardigheid, bedoeld om een zeker doel bij het publiek te realiseren: amuseren, verheffen, buigen, et cetera, zo had hij expliciet gesteld in een verhandeling die hij omstreeks 1809 bij de tweede klasse van het Koninklijk Instituut had voorgelezen.Ga naar eind45. Poëzie daarentegen was volgens hem intuïtieve en onbewuste uitstorting van gevoel, zonder enig doel, net zoals huilen of lachen: ‘Uitstorting van gevoel, dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich mêedeelen, dat zich verveelvuldigen moet, of het hart zou barsten’.Ga naar eind46. Het doel van de poëzie lag volgens Bilderdijk in de poëzie zelf, niet daarbuiten. Hij zag zichzelf als een nachtegaal, die voor niemand anders dan voor zichzelf zijn lied zong.Ga naar eind47. Het Horatiaanse ‘utile dulci’ werd door hem stelselmatig afgewezen.Ga naar eind48. Van een zedig of natiebevorderend doel was bij hem evenmin sprake. Bilderdijk modelleerde de ware dichter niet naar een zeventiende-eeuwse dichter, hoewel hij aanvankelijk grote bewondering had voor Vondel.Ga naar eind49. Bilderdijk pleitte voor volledige oorspronkelijkheid, los van alle voorbeelden.Ga naar eind50. Toch kon poëzie bij de lezer of toehoorder wel een zielsverheffende werking hebben. Dat is een opvallende paradox: Bilderdijks poëzie was antimoralistisch van aard, maar dat stond een eventueel moreel effect niet in de weg. De dichter was ten slotte voorstander van vrije, onbeteugelde gevoelsuitstorting, zonder enige vorm van regelgeving.Ga naar eind51. De Engelsman John Bowring schreef in zijn reisverslag dat Bilderdijk in Nederland gezien werd als de grootste dichter van zijn tijd, hoewel hij zich door geen regels liet binden.Ga naar eind52. In die zin verschilde hij van Siegenbeek en Van der Palm, die in zekere zin bleven vasthouden aan de classicistische principes. Ook in dat opzicht was hij in de context van de Maatschappij bijzonder. Uniek aan Bilderdijk was ook dat hij de enige was die zowel theoretiseerde als probeerde om zijn dichterlijke inzichten in praktijk te brengen. Hij was de enige, min of meer professionele schrijver.Ga naar eind53. Hij was dichter ‘in den waren zin des woords’.Ga naar eind54. In brieven en verhandelingen presenteerde hij zichzelf als een ware, door God bezielde dichter. Dat deed hij zeer overtuigend. Het lijkt bij Bilderdijk nooit een bewuste strategie of een houding te zijn, zoals bij Lord Byron, die zijn bohemien-imago en zijn excentrieke gedrag bewust cultiveerde. Bilderdijk was voor veel tijdgenoten het toonbeeld van een ware dichter. Aan H.W. Tydeman schreef hij in 1816 dat als hij een gedicht maakte, hij zich ver boven de mensen verheven voelde en dat hij niet noteerde wat hij zelf wilde, maar wat hij moest schrijven, ‘als uitstortende 't geen mij overkropt, zonder er mij over te bekommeren hoe het opgenomen zal worden’.Ga naar eind55. Daardoor kon het gebeuren dat hij in zwijm viel bij het horen van zijn eigen poëzie, niet begrijpende dat hij er de auteur van was, alsof hij slechts het instrument was waarvan een hoger wezen zich bediende.Ga naar eind56. Bilderdijk zette zich nadrukkelijk af tegen alle ‘quasi-poëeten’, die ‘met wat verbeelding en nabootsing van poëzy mooi zijn’. Ware poëzie zorgde voor verheffing: zij is de ‘opensluitster der geestenwareld, der eeuwigheid, de wetgeveresse des menschlijken geslachts uit het ware beginsel, de ontdekster der godlijke geheimenissen’.Ga naar eind57. Dat Bilderdijk zich voor een deel bewust en naar eigen keuze als dichter positioneerde, komt naar voren in een door Nicolaas Beets opgetekende anekdote. Het betreft een bezoek van de Maatschappij-leden Antonie van Goudoever en Elias Annes Borger, respectievelijk hoogleraar te Utrecht en te Leiden. Toen één van beide mannen Bilderdijk karakteriseerde als een ‘geboren dichter’, schijnt die driftig te hebben geantwoord: ‘Dat ben ik niet. Maar ik heb dichter willen worden.’Ga naar eind58. Dichten was volgens Bilderdijk een fysiek proces, waarop hij zelf geen invloed kon uitoefenen. Als hij in trance raakte, werd hij naar eigen zeggen overmeesterd door iets buiten hemzelf: dan was hij koortsachtig, begon hij te zweten, ging zijn hart sneller kloppen, stroomde zijn bloed onrustig door zijn aderen, en spande zijn hele lichaam zich in om uiting te geven aan zijn gevoelens.Ga naar eind59. Dat was vergelijkbaar met een orgasmeGa naar eind60. of het baren van een kind. In een brief aan H.W. Tydeman schreef Bilderdijk dat hij zijn verzen uitstootte ‘als een kraamvrouw de nageboorte’.Ga naar eind61. Dat ging er zo heftig aan toe, dat zijn emoties als een springbron uit hem spoten. Soms kreeg hij een ‘razende vlaag van verzenmaken’.Ga naar eind62. Aan Da Costa schreef hij op 28 maart 1825: ‘gisteren en eergisteren was het enkel verzen-uitwerpen met my, volens nolens, als water uit een fontein’.Ga naar eind63. En tegen John Bowring zei hij ‘dat de Musen hem overal wisten te vinden’.Ga naar eind64. Iemand die dacht dat hij ware poëzie kon schrijven vanuit zijn gemoedelijke leunstoel was volgens Bilderdijk niet meer dan een dweper.Ga naar eind65. Bilderdijk profileerde zich naar buiten toe dus als het prototype van de ware dichter, bij wie het schrijven van poëzie | |
[pagina 13]
| |
een spontaan, organisch proces was.Ga naar eind66. Dat dit voor een deel een bewuste mythologisering was, blijkt uit zijn handschriften, die vol doorhalingen en verbeteringen staan. Gedichten vloeiden niet echt vanuit een goddelijke macht foutloos op papier, zoals Bilderdijk zijn omgeving wilde doen geloven, maar kwamen tot stand door eindeloos schaven en bewerken.Ga naar eind67. Ook Bilderdijks hypochondrische inborst droeg bij tot zijn imago. De duizenden brieven die hij schreef bevatten slechts weinig feitelijke informatie, maar vooral veel al dan niet gefingeerde klachten over zijn zwakke gezondheid. Bilderdijk meende voortdurend dat hij niet lang meer te leven had. Hij leed gedurig aan zware hoofdpijn, zat nachtenlang op en leefde nagenoeg zonder slaap. Niet alleen wat betreft het dichtproces profileerde Bilderdijk zich als een ware dichter, ook qua uiterlijk. Veel tijdgenoten verbaasden zich over zijn eigenaardige voorkomen. Hij zag eruit als een ‘wandelend anachronisme’, alsof hij zo uit de achttiende eeuw was gestapt.Ga naar eind68. Toch droeg juist zijn uiterlijk bij tot zijn bijzondere status. Vaak droeg hij een doek om zijn hoofd: de Turkse wrongel. Mogelijk speelde daarbij de associatie met de oosterse literatuur een rol, waarin Bilderdijk en zijn tijdgenoten de essentie van het oorspronkelijke en ware dichterschap herkenden.Ga naar eind69. Jan Wap, die later een goede vriend van de dichter zou worden, was in 1822 op weg naar school, toen hij Bilderdijk door het Van der Werf-park zag lopen, steunend op een stok: een ‘strompelend-voortstappenden grijsaard, met driekanten of punthoed, een gekleeden, of staatsierok, een korte broek, lang vest, alles deftig zwart, en met strikschoenen aan de voeten’, leunend op de schouder van zijn zoontje Lodewijk Willem.Ga naar eind70. En ook John Bowring was gefascineerd door Bilderdijks verschijning. Diens doodsbleke gelaat droeg volgens hem de diepe sporen ‘van eenen sterkdenkenden en sterkgevoelenden geest’.Ga naar eind71. Een treffend beeld schetst ook Robert Southey, die in de zomer van 1825 drie weken bij de Bilderdijk in Leiden logeerde.Ga naar eind72. Hij verhaalt onder meer hoe hij samen met Bilderdijk en zijn vrouw een rijtoertje maakte. In een dorpje gebeurde iets grappigs, toen de kasteleinse Bilderdijk herkendeen op hem afstapte. Ze was net jarig geweest en had een vers gekregen, dat ze naar de dichter bracht. Bilderdijk las het met krachtige stem en heftige gebaren voor. Dat leverde een komische situatie op. Het feit dat Bilderdijk door gewone mensen werd herkend, bewijst dat hij een beroemdheid was. Velen vonden het een spannende ervaring om de Grote Dichter te ontmoeten. J.J.F. Wap bezocht hem als zeventienjarige en schreef dat hij gespannen het moment had afgewacht waarop de ‘Dichterzon’ hem te woord zou staan.Ga naar eind73. Tijdens zijn laatste levensjaren in Haarlem kwamen velen, vooral Duitse geleerden, Bilderdijk als een curiositeit bekijken, net als bij Goethe het geval was.Ga naar eind74. Na zijn dood werd Bilderdijk zelfs jarenlang als wassenbeeld op kermissen tentoongesteld.Ga naar eind75. Bilderdijks meermalen in het openbaar geuite afkeer van geldzaken kan eveneens worden beschouwd als een mystificatie van het ware dichterschap. Het is bekend dat hij niet met geld kon omgaan, maar gedurende zijn Leidse periode lijkt hij dit als een artistiek kenmerk van zijn dichterschap uit te buiten. Ook H.W. Tydeman vroeg zich in een lezing die hij na de dood van Bilderdijk hield af of in diens afkeer van geldzaken niet ‘wat affectatie schuilde, alsof zulke bemoeijingen en zorgen beneden een groot man waren’.Ga naar eind76. Vermaard is het briefje dat Bilderdijk in juli 1821 aan zijn huisbaas schreef. Hij wilde niet door geldzaken in zijn belangrijke werkzaamheden gestoord worden, zo het hij hem weten: ‘Daar ik my nooit met geldzaken bemoeid heb noch meen te bemoeien, weet ik niets van huurpenningen of lasten of wat dergelijke is. Ik verschoon voor het overige, volgens uw verzoek, uwe vrijpostigheid, als van een onbekende jegens een onbekende, schoon het - inderdaad - dezelve wat verre gedreven is, iemand in zijne studiën met zoodanige kleinigheden te storen’.Ga naar eind77. Een andere schuldeiser wimpelde hij af met de voor iedereen verstaanbare woorden: ‘Je vermoordt me met je briefjes!’Ga naar eind78. Gedurende zijn Leidse jaren liet hij zijn geldzaken regelen door Lodewijk Caspar Luzac, een neef van zijn boezemvriend Valckenaer, die hij ook kende van de Maatschappij.Ga naar eind79. Als hij geld nodig had, schreef hij een briefje aan Luzac. Deze eigenaardige zijde van Bilderdijk werd maatschappelijk geaccepteerd, omdat ze Bilderdijks erepenning (1830)
| |
[pagina 14]
| |
in verband te brengen was met de (binnen de Maatschappij) vigerende ideeën over de bijzondere status van het ware dichterschap. Bilderdijk dichtte niet alleen zelf, hij stimuleerde ook anderen om poëzie te schrijven: hij was de stichter van een ‘krachtige dichtschool’.Ga naar eind80. Aan zijn Amsterdamse vriend Jeronimo de Vries schreef hij op 3 januari 1821: ‘ik heb twee leerlingen gemaakt, die oorspronklijk zijn en geen kopyen of naäpers van hun voorgangers als anderen deden. Mijne vrouw en Da Costa zullen de wereld overtuigen dat poëzy by my nog iets hooger was dan 't geen ik my eigen kon maken; en dat men die de vlerken uitslaat, in geen kooi moet willen sluiten, maar in de ruime lucht brengen, waar hy ze roeren kan, en ook daar niet voorvliegen, maar geleiden en steunen’.Ga naar eind81. Elders schreef hij: ‘Zij en D'Acosta moeten mijn school voortzetten, ik weet er geen meer, die dat characteristic uitdrukken, waarin ik de ware Poëzy stelle’.Ga naar eind82. Hoe moeilijk en veeleisend Bilderdijk als echtgenoot ook geweest is, hij stimuleerde zijn vrouw wel om te schrijven en te publiceren. Op die manier kon zij, hoewel ze geen lid was van de Leidse genootschappen, toch een rol spelen in het literaire leven van haar tijd. Ook publiceerde ze bundels samen met haar man, zoals Wit en rood (1818) en Nieuwe dichtschakeering (1819). In 1820 verscheen een eigen bundel Poëzy,Ga naar eind83. waarvoor Bilderdijk een voorwoord in verzen schreef. Daarin zette hij zijn visie op de poëzie nog eens uiteen. Zij moest de ziel aan het stof ontrukken, stelde hij. Maar het was vooral Isaäc da Costa, ‘de aap van Bilderdijk’,Ga naar eind84. die de poëtica van zijn leermeester - de koppeling van poëzie en religie - het hartstochtelijkst verdedigde.Ga naar eind85. Toen de dichter nog in Amsterdam woonde, was hij omstreeks 1813 in contact gekomen met de toen vijftienjarige Da Costa, een jood van veel ‘geest en schranderheid’.Ga naar eind86. De kennismaking had een onuitwisbare indruk op de jongen gemaakt. Sindsdien was er een hartelijke omgang ontstaan, en Bilderdijk had hem onderwezen in het Romeinse recht en de taal.Ga naar eind87. Reeds in die tijd droeg de dichter zijn literatuuropvatting op zijn discipel over: in 1814 schreef Da Costa het gedicht ‘De dichter’, waarin hij de heerschappij van het gevoel benadrukte.Ga naar eind88. Zo schreef hij onder andere: Neen, geen verbeeldings vlugge spoken,
Wier invloed ooit den waren dichter maakt.
Neen! in gevoel geheel ontstoken
Deelt hy het vuur, waarvan zyn boezem blaakt,
Met hart-en-geest-verheffend zingen
De zielen van zyn hoord'ren meê,
En naar zyn wil, voelt elk zyn borst doordringen
Van zaligheid of nypend weê.Ga naar eind89.
Vanaf dat moment trad hij als dichter steeds meer in Bilderdijks voetsporen. In de herfst van 1816 begon Da Costa aan zijn rechtenstudie in Leiden. Hij betrok een kamer op de Breestraat. Toen zijn leermeester zich in 1817 opnieuw in Leiden vestigde, werd het contact hernieuwd. In 1820 werd hij lid van de Maatschappij en in 1821 promoveerde hij in de bespiegelende letteren en de wijsbegeerte, nadat hij in 1818 al in de rechten was gepromoveerd. De eerste stelling van zijn tweede dissertatie luidde: ‘Antiquissima et verissima philosophia est poëtarum’: de oudste en meest ware filosofie is die van de dichters.Ga naar eind90. Daarmee gaf hij aan een echte Bilderdijkiaan te zijn. | |
BesluitBilderdijk nam een uitzonderlijke en dubbelzinnige positie in binnen het literaire leven. Hij was de enige die zowel theoretiseerde als zijn eigen ideeën over het dichterschap in praktijk bracht. Hij werd binnen de context van de Maatschappij gezien als de enige ware dichter van zijn tijd. Zijn bijnaam ‘Tweede Vondel’ moet dan ook letterlijk worden genomen. ‘Noemde men de groot, de huigensen, hooft en vondel, als sterren van de eerste grootte in vroeger eeuw, bilderdijk zal niet minder dan deze als zoodanig geroemd worden, bij de vermelding van onzen leeftijd’, schreef Jeronimo de Vries in 1833.Ga naar eind91. Bilderdijk profileerde zich ook - deels bewust, deels onbewust - als een ware dichter. Zijn onmaatschappelijke houding, zijn verheven visie op de poëzie, zijn uiterlijk, zijn afkeer van geldzaken en de wijze waarop hij zijn eigen dichterschap mythologiseerde, droegen bij tot zijn imago. Daarmee kon hij echter alleen succesvol zijn, omdat er waardering bestond voor zijn afwijkende, onaangepaste positie. Bilderdijk was voor zijn omgeving de incarnatie van de ware dichter en werd op die manier erkend binnen de context van de Maatschappij. In de jaren twintig van de negentiende eeuw werd Bilderdijk, vanwege zijn standpunten op het gebied van de spelling, de staatkunde en de religie, maatschappelijk verguisd. Had men de tegendraadsheid van de dichter Bilderdijk nog geaccepteerd, toen hij zijn reactionaire standpunten als cultuurcriticus ging uiten, kon men daar geen begrip voor opbrengen. Maar zijn dichterlijke reputatie was op dat moment zo groot, dat hem die niet meer kon worden afgenomen. Men bleef Bilderdijk erkennen als de grootste dichter van zijn tijd, getuige de eervolle bekroning door de Maatschappij aan het einde van zijn leven.
Rick Honings |
|