Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 27
(2010)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
2 juni 1807: Bilderdijk doet Siegenbeek enige maatschappelijke voorstellenGa naar eind1.Hooggeleerde Heer, hooggeachte vriend. Verre van in staat te zijn om Vrijdag aanstaandeGa naar eind2. de Verg. der Maatschappij van Letterk. bij te wonen, waar van ik mij een zeer aangenaam onderhoud had beloofd, ben ik 't naauwlijks om dezen te schrijven. Het wordt met mij eene volslagen instorting en terugkeering tot den staat waartoe ik in Brunswijk vervallen was; en zeker, het verlaten van het lieve, zoo lang gewenschte, het stille en rustademende LeydenGa naar eind3. zal mij den dood doen. Mijn oogmerk was in de Verg. een punt in overweging te geven, of men er ook een ter beschrijving van maken wilde. Het is mij, naamlijk, voorgekomen dat eenige Buitenlandsche Leden meer bekendheid en luister buiten 's lands aan onze Maatschappij zouden bijzetten, die ik bevonden heb, dat in Duitschland etc. zeer weinig vermaardheid heeft, en die velen aldaar en elders niet dan door mijne aanhalingen, getuigenissen etc. bekend is. (Want natuurlijkerwijze deed ik haar, als onze Vaderlandsche geleerdheid in 't algemeen, zoo veel mooglijk gelden). Het ontbreekt ook thands in Duitschland niet (en zelfs wint dit in Frankrijk en Engeland aan) aan Lieden, die zich op de Hollandsche Taalkunde toeleggen, en wel verkuischt zouden zijn met ons Lidmaatschap. Maar velen zouden niet gaarne of inkomstpenn. of toelagen geven voor iets dat toch maar in een' blooten naam voor hun bestaan kan, daar de Leden der Maatschappij hare werken zelfs koopen moeten. Mijn voorstel zou dus zijn, om een wet te maken: ‘dat voor zoo veel men Leden zou mogen verkiezen, bij hunne verkiezing Buitenslands woonachtig, dezelven van alle inkomstpenn. vrij zouden zijn, en ook tot geene jaarlijksche toelagen verbonden, ten zij zij naderhand door verandering van woon- | |
[pagina 8]
| |
plaats zich binnen dit Rijk kwamen neder te zetten; in welk geval alleen zij nevens de andere Leden in de laatstgen. gehouden zouden zijn.’ - Ik vind hier, (buiten eene vrij dringende noodzakelijkheid, zoo men aan uitbreiding der Maatschappij buitenlands denkt) eene billijkheid in; daar in de daad, zulke leden niets aan het lidmaatschap hebben, en heb tevens een bijzonder voorbeeld van vrijstelling voor buitenlandsch geworden leden voor mij, in het besluit (ni fallorGa naar eind4.) eener Jaarl. of Algeme Vergadering, waarbij de Maatschappij den gewezen Profr Van Goens bij zijn vertrek uit het Vaderland, behoudens zijn lidmaatschap en alle rechten daar aan verknocht, van de jaarlijksche toelagen vrijstelde:Ga naar eind5. Misschien oordeelt men, dat onze Maatschappij uit haren aart tot Nederlanders bepaald is. Ik geloof zelf dat men 't bij hare oprichting niet anders begrepen heeft; doch ik zie niet waarom, daar wel in andere landen vreemden deel gegeven is in Taal- Geschicht- en oudheidkundige gezelschappen of Academien (hetgeen dezen altijd een luister geeft), en daar zelfs wel vreemdelingen (ik weet er tenminste één geval met betrekking tot onze Maatschappij, van) naar onze prijzen geschreven hebben,Ga naar eind6. men ook geene vreemden zou aanneemen zoodra dezen van onze letteren etc. werk maken. Onze oudheidkennis, en zelfs onze taalkennis, is met die van meerdere landen na verwant, en de afgezonderdheid (waardoor thands alle verstandhouding met Duitschland, England, Deenemarken afgesneden is, en wij hunne zotheden wel vertalen en overnemen maar zij van ons licht niet gebaat worden, maar dit-zelfs voor ons verloren gaat, omdat wij 't niet genoeg alleen kunnen aanvoelen of uit lusteloosheid laten uitgaan, [)] versteekt de waarachtige wetenschap van de mooglijkheid om zeer groote stappen te doen; en maakt dat men partiale Systemata vormt die geheel van den weg leiden: terwijl zij voor 't overige de Hollandsche voortbrengsels elders onbekend houdt, onze Natie doet verongelijken, en een soort van afkeer voortkweken voor het geen Nederlandsch is, waarin veelal het ignoti nulla cupido,Ga naar eind7. maar ook dikwijls het nondum maturae sunt van de vos,Ga naar eind8. ten grond ligt. Ik heb dit in mijne omwandeling gezien, en durf zeggen, dat zoo andere Hollanders als ik hun Vaderland deden gelden, in plaats van, gelijk men doet, zich den buigzamen leerling en onderworpen bewonderaar overal waar men koomt, te toonen, wij in een geheel ander blaadtjen in Duitschland staan zouden. Maar ieder is niet geschikt om zoo de tanden te laten zien; en schoon ik dit noodig vond, het is (dunkt mij, onder verbetering) niet minder nuttig, Duitschers (en anderen) zelven voor onze Letterkunde te interesseeren; waartoe het lidmaatschap eener Maatschappij als de onze mij voorkoomt zeer geschikt te zijn. - Hoe het zij, de zaak schijnt mij belangrijk genoeg, om tenminste bij onze Maandel. of voorbereidende Vergadering voor te stellen, zoo uhg. die last op zich zou willen nemen. Ingevalle men denken mocht, dat dit voorstel waarschijnlijk door zou gaan, zou ik wel tot Lid willen voordragen den Heer Johan Joachim von Eschenburg, Hofraad en Professor in de fraaie Letteren aan het Hertooglijk Carolinum te Brunswijk.Ga naar eind9. Een man van ongemeene geleerdheid, en die bij uitstek veel werk maakt van onze Letterkunde, en zelfs zeer veel berichten van Nederlandsche werken in de Duitsche Tijdschriften geleverd heeft. - Dan indien men begrijpen mocht dat mijn voorstel niet opgaan zal, zou ik 't ongeschikt achten, den man eene hem nutteloozen contributie te willen opleggen en de Maatschappij aan een weigering bloot te stellen. Zoo niemand daar iets tegen heeft (hetgeen zou kunnen zijn) zou ik ook wel willen voorstellen de Heeren Joannes Wilhelmus Bussingh, Predikant te Gouda,Ga naar eind10. en Daniel François, student aan de universiteit, doch thands hier in 's konings dienst bezig gehouden wordende.Ga naar eind11. - Maar ik wilde noch iemand der leden ongenoegen doen (somtijds heb ik gezien, dat eenige Heeren tegen 't aannemen van studenten waren, en dat is misschien niet zonder grond schoon ik zelf, student zijnde, lid wierdGa naar eind12.) noch ook deze lieden aan een afkeurende boon, die men voorzien kon, wagen,Ga naar eind13. na in den brief van beschrijving genoemd te zijn. Ik laat dit dus aan uhg. bescheidenheid en oordeel. Maar ik dien hier wel bij te voegen, dat de Heer Staatsraad en Profr BrugmansGa naar eind14. voor zeer geruimen tijd reeds het verlangen te kennen gegeven heeft van den Heer Despréz, thands Secretaris van de bevelen der koningin,Ga naar eind15. om tot ons te behooren. Zou uhg. op zich willen nemen, den Heer Brugmans daar over te raadplegen, of het goed ware dien Heer voor te stellen?Ga naar eind16. In welk vak moet thands een prijsopgave geschieden? - Is het niet de welsprekendheid? - Om van mijne zijde iets bij te dragen, stel ik voor: ‘Is het waar, gelijk sommigen willen, dat wij in onzen Nederduitschen Prozastijl merklijk ten achteren zijn; het zij in vergelijking met onzen Dichtstijl en versificatie, het zij met den Redenaarstijl van andere Moderne Natien? Welke zijn onze voornaamste gebreken in de ongebonden rede? en welke zijn de oorzaken onzer verachtering?’Ga naar eind17. Indien een Historische vraag aan de beurt ligt, zou ik wel eens voorstellen: ‘wat is er, naar een gezonde oordeelkunde, te houden van de verdenkingen, waaronder aan de eene zijde de Graaf van Henegouwen, aan de andere die van Kleef gebracht is geworden, van deel te hebben gehad in de samenzweering tegen Graaf Floris den Vijfde; en in hoeverre men kan stellen, dat de een of ander de samengezworenen voor of na Floris moord begunstigd heeft?’ Of in de oudheidkunde: ‘Een uitvoerig en doorgaand verslag van hetgeen bekend of uit geloofwaardige overblijfsels te ontdekken is van de Hofhouding, levenswijze, en zeden der graven van het Hollandsche Huis; voornaamlijk onder koning Willem den Tweede en Floris den Vijfde.’ ‘Eene zoo veel mooglijk volledige geschiedenis van het oude Jachthuis, en het in deszelfs plaats door koning Willem den Tweede opgericht Hof of Paleis, 't geen den oorsprong aan de Haag heeft gegeven, met duidelijke opgave van den eersten staat van dit gebouw, en de veranderingen die het van tijd tot tijd ondergaan heeft, zoo ten aanzien van deszelfs vorm, uitgestrektheid als gebruik.’Ga naar eind18. Ik verbeeld mij dat over deze stukken vrij wat belangrijks en dat zeer nieuw zou zijn, te zeggen is, doch gedraag mij aan uw beter weten en oordeel. 't Zijn bloote pogingen, om iets toe te brengen. Zelfs een vraag, die men verwerpt, doet dikwijls eene andere en belangrijker ontstaan. Doch mijn hoofd draait mij, en ik begin te kladden. [...] |
|