Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 27
(2010)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Betamelijke eerzuchtGa naar eind1.
| |
Deelname van vrouwen aan het genootschapslevenDe academische achtergrond van de leden van de geleerdengenootschappen, zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, maakte participatie van vrouwen vrijwel onmogelijk. Het waren veelal lokale dilettantengenootschappen die hen als leden, donatrices of bezoeksters de gelegenheid boden deel te nemen aan hun activiteiten. De leden van deze gezelschappen hadden belangstelling voor culturele, wetenschappelijke of maatschappelijke onderwerpen. Een academische opleiding was niet noodzakelijk. Felix Meritis, in 1777 in Amsterdam opgericht, was zo'n genootschap.Ga naar eind5. Het bestond uit vijf departementen, te weten koophandel, letterkunde, natuurkunde, muziek en tekenkunde. In de reglementen van dit genootschap stond vermeld dat het een genootschap was voor mannen van christelijken huize en onbesproken gedrag. Binnen een jaar na de oprichting waren vrouwen welkom bij de concerten van het muziekdepartement. De oorzaak voor deze omslag was geldgebrek. Het bestuur van het departement zag zich genoodzaakt de contributie te verhogen en compenseerde dit met een vrouwenlootje, een toegangsbiljet voor een dame voor de concerten. De sociale ambiance tijdens de concerten vormde een schril contrast met die van de bijeenkomsten van de andere afdelingen, waartoe alleen leden - mannen - toegang hadden. De muziekavonden oefenden grote aantrekkingskracht uit op de leden van de andere departementen en hun vrouwelijke verwanten. Al snel werden ook aan hen vrouwenlootjes uitgereikt. De opening van het nieuwe gebouw aan de Keizersgracht, dat op 31 oktober 1788 in gebruik werd genomen, zorgde dan ook onder de bezoeksters van de concerten voor enige beroering. De concertzaal in het nieuwe gebouw bood plaats aan vierhonderd personen, waardoor er voor de feestelijke ingebruikneming alleen ruimte bleek te zijn voor | |
[pagina 3]
| |
Het overhandigen van de vaandels aan het exercitiegenootschap Tot Nut der Schuttery te Amsterdam, 13 mei 1786. Gravure door Noah van der Meer. Stadsarchief Amsterdam.
de leden en genodigden. Vrouwelijke belangstellenden die de festiviteiten wilden bijwonen, visten achter het net. De bestuurders kwamen hun tegemoet door op 1 november een tweede feestavond te organiseren, waarbij dezelfde muziek en dezelfde rede van Van Swinden op het programma stonden. Zijn toespraak had hij overigens wel aangepast aan het vrouwelijke publiek.Ga naar eind6. In de daarop volgende jaren slaagde de andere sekse erin steeds meer activiteiten van Felix bij te wonen, zoals de proefnemingen van het natuurkundedepartement. Een van de aanwezige leden beklaagde zich hierover. Tegelijkertijd probeerden vooruitstrevende leden van de afdelingen tekenen, letterkunde en natuurkunde op de zondagavonden bijeenkomsten te organiseren waarbij vrouwen aanwezig mochten zijn. Deze poging mislukte omdat men het niet eens kon worden over de voorwaarden waaronder ze zouden moeten plaatsvinden. In de kantlijn van de notulen van een bestuursvergadering uit 1798 werd nog eens benadrukt dat Felix een genootschap was voor mannen! Uiteindelijk werden in 1806, bij wijze van experiment, enkele kunstbeschouwingen opengesteld voor een kleine groep vrouwen.Ga naar eind7. Uitzonderlijk is het ontstaan van het Natuurkundig Genootschap der Dames te Middelburg. Het vrouwengenootschap was als het ware uit Adams rib, het Natuurkundig Gezelschap, voortgekomen. De voorzitter van dit genootschap, Mr. J.A. van de Perre, een vooraanstaand lid van de Middelburgse gemeenschap, wilde de ontwikkeling en de positie van vrouwen verbeteren. Bij wijze van proef nodigde hij een aantal vrouwen uit voor een natuurkundeles. Deze succesvolle les leidde tot de oprichting van het vrouwengenootschap in augustus 1785, met als doel zich te scholen in de natuurkunde. Zij kozen uit hun midden het dagelijks bestuur met Van de Perre als voorzitter. Predikant Ballot werd aangesteld als docent en om de veertien dagen, nadat er eerst vergaderd was, verzorgde hij een les aan de hand van het natuurkundeboek van de Fransman Nollet. Deze combinatie van nut en gezelligheid heeft ruim honderd jaar bestaan.Ga naar eind8. De besturen van hervormingsgezinde genootschappen en wapengenootschappen, die aan het einde van de jaren zeventig opgericht werden, beseften dat hun ideologische uitgangspunten vrouwen konden inspireren toe te treden als begunstigers. De Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen deed zelfs aan ‘public relations’. Het bestuur schakelde het duo Wolff & Deken in om vrouwen op te roepen de Oeconomische Tak financieel te steunen.Ga naar eind9. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, kortweg 't Nut, verwelkomde vrouwen als donatrices.Ga naar eind10. Het genootschap bood hun en de echtgenotes van de leden vanaf de oprichting de gelegenheid aan bepaalde activiteiten deel te nemen. In de Oude Lutherse Kerk aan het Spui te Amsterdam, waar de algemene jaarvergaderingen gehouden werden, zaten de vrouwen tijdens het officiële gedeelte op de galerijen. De lezingen en andere onderdelen van het programma volgden zij vanuit de kerkzaal. Een enkele keer richtte de spreker zich specifiek tot het vrouwelijke publiek, zoals Jacob Kantelaar in 1793 met zijn onderwerp ‘De invloed der ware Verlichting op het lot der Vrouwen, en het Huwelijksgeluk’. 't Nut beperkte zijn opvoedkundige activiteiten niet alleen tot de lagere bevolkingsgroepen, maar zorgde ook voor de bijscholing van de eigen vrouwen en donatrices.Ga naar eind11. Het politieke engagement dat de wapengenootschappen uitstraalden, nodigde vrouwen uit lid of donatrice te worden. De ledenlijst van het Utrechtse wapengenootschap Pro Patria et Libertate uit 1784, vermeldt dertien vrouwelijke honoraire leden en tweeënvijftig donatrices. In de wetten van Pro Patria staat de functie van geen wapens dragende leden als volgt beschreven: De ondersteuning van het gedachtegoed van dit genootschap om als medeburgers, als broeders van één huisgezin, de eendracht te bevorderen en onze vrijheid over te brengen op onze nakomelingen.Ga naar eind12. Vrouwen voelden zich steeds meer als zusters van één huisgezin, als medeburgers bij de Republiek betrokken. Zij steunden de wapengenootschappen niet alleen financieel maar ook door het bijwonen van exercities, maar vooral door het vervaardigen van vaandels en uniformen. Die overhandigden zij zelf aan de regimenten onder het voordragen van een gedicht of het houden van een toespraak. Dat was heel bijzonder, omdat vrouwen zelden in het openbaar spraken.Ga naar eind13. | |
[pagina 4]
| |
Het voorafgaande bevestigt het beeld dat na de jaren tachtig vrouwen zich wat gemakkelijker in de publieke sfeer lijken te bewegen. Enkele vrouwen bezochten na 1781 jaarvergaderingen van dichtgenootschappen. Anna Maria Moens nam in 1797, tijdens de algemene jaarvergadering van't Nut, persoonlijk de gouden medaille in ontvangst die ze won met haar inzending ‘Hoe het leven van Jezus mensen tot voorbeeld kon dienen’. De schilderes Anna Reyersma woonde de prijsuitreiking bij van het tekendepartement van Felix Meritis in 1806, toen zij een eervolle vermelding kreeg voor haar bloemenstilleven. Doordat vrouwen prijzen wonnen, wordt zichtbaar dat zij reageerden op prijsvragen. Op deze manier maakten zij kenbaar deel te willen nemen aan de discussies binnen de genootschappen. Zelfs bij de Hollandsche Maatschappij, een geleerden-genootschap, dongen zij mee naar het eremetaal. Anna van der Horst kreeg hier als eerste in 1763 een eervolle vermelding voor haar inzending hoe een kind op te voeden tot een gelukkig mens. De weduwe M. Couperus-Tak heeft een aantal keren werk ingezonden, in 1778 werd een verhandeling van haar bekroond met zilver. Het essay van Mlle De Saussure, ingezonden onder de zinspreuk ‘L'être présent contient le germe de l'être futur’, won in 1810 een zilveren medaille.Ga naar eind14. | |
‘Betamelijke eerzucht’Wat bewoog deze en andere vrouwen om mee te doen aan de prijsvragen? Het antwoord komt van Juliana Cornelia de Lannoy. Zij zegt dat vrouwen hetzelfde bezielde als mannen, onsterfelijke roem en betamelijke eerzucht: drijfveren waarvan mannen dachten dat het uitsluitend hun privilege was, aldus De Lannoy. Zij geeft expliciet aan dat zij eerzuchtig is. Haar dankdicht aan de bestuurders van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ besluit zij met de woorden: ‘Triomf! Ik ben voldaan, ik zal onsterflijk zijn!’, nadat zij in 1774 een zilveren erepenning heeft ontvangen voor haar werk ‘De waare vereischten in een' dichter’.Ga naar eind15. De Lannoy was een van de eersten die benaderd werden om lid te worden van een dichtgenootschap. Het Haagse Kunstliefde nodigde haar in 1772 uit als honorair lid hun gelederen te komen versterken. Andere dichtgenootschappen volgden. Anna van der Aar de Sterke trad in 1774 toe tot ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, waarna het genootschap voortaan sprak over ‘tegenwoordige leden’ in plaats van ‘herenleden’. Margaretha Geertruid van der Werken, Petronella Johanna de Timmerman, Margriet van Haeften en Anna Cornelia Mollerus, om enkele dichteressen te noemen, reageerden eveneens positief op de uitnodiging. De besturen benaderden bekende en minder bekende schrijfsters voor het lidmaatschap, soms nadat zij een prijs bij hun genootschap gewonnen hadden, soms om de naamsbekendheid van hun dichtgenootschap te vergroten. Hun reacties waren heel verschillend. De Friese dichteres Clara Feyona van Sytzama reageerde verbaasd op het honoraire lidmaatschap dat Kunstliefde haar aanbood in 1774. Zij schreef: Wordt haar, die doorgaans werd gekeerd,
Bij 't plukken der laurieren,
Dewijl 't vooroordeel dwaas beweert:
Dat die geen vrouwen sieren,
Bij deze rei, die anders dacht,
De letterbaan ontsloten?Ga naar eind16.
Zij stelde vast dat het tij keerde, nu erkend werd dat ook vrouwen literair begaafd konden zijn, en ging vervolgens aan het werk. Anderen aarzelden om lid te worden omdat zij twijfelden aan hun vakvrouwschap of omdat zij niet in staat waren aan de verplichtingen die bij het honoraire lidmaatschap hoorden, te voldoen. Het bijwonen van de vergaderingen was bijvoorbeeld een heikel punt. De Lannoy uitte hierover haar bedenkingen in 1772. Zij berichtte Kunstliefde: ‘De zedigheid, wier wet ik billijk hulde doe, / Laat mij vooreerst nog niet in uw vergadring toe.’Ga naar eind17. Soms bemoeilijkte de financiële situatie van vrouwen het lidmaatschap, want van een honorair lid werd immers verwacht dat die bijdroeg aan de kas van het genootschap. Het Rotterdamse genootschap ‘Studium Scientiarum Genitrix’ had begrip voor deze situatie. Het bestuur kwam hun tegemoet door ze vrij te stellen van contributie indien ze jaarlijks werk inleverden.Ga naar eind18. In totaal zijn 48 vrouwen terug te vinden in de ledenbestanden van twaalf dichtgenootschappen. Zij bekleedden gezamenlijk 72 lidmaatschappen. Enkele dichteressen waren lid of honorair lid van verschillende dichtgenootschappen. Petronella Moens en Adriana van Overstraten spanden de kroon met negen lidmaatschappen.Ga naar eind19. Niet alle vrouwelijke leden waren actief in het betreffende genootschap, sommige - circa twintig van hen - waren uitsluitend begunstigers. Zij die wel deelnamen aan de werkzaamheden, leverden regelmatig werk in dat van commentaar voorzien werd in de vergaderingen. Een aantal van deze gedichten werd opgenomen in de jaarlijkse bundels. Enkele vrouwen waren ook op ander gebied actief. Anna van der Aar de Sterke en Maria Petronella Woesthoven maakten bijvoorbeeld deel uit van beoordelingscommissies van prijsvragen.Ga naar eind20. Vrouwelijke leden konden echter geen bestuursfuncties vervullen omdat het voor hen lastig was de vergaderingen bij te wonen. Dit laatste veranderde enigszins, toen er in de jaren tachtig ruimte kwam om, onder begeleiding van een mannelijke verwant, de vergaderingen te bezoeken. Van enige regelmaat kon echter geen sprake zijn. De Lannoy bezocht met haar neef in 1781 een bijeenkomst van ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, waar zij Bilderdijk ontmoette. Petronella Moens, Adriana van Overstraten en Maria Petronella Woesthoven namen in de periode 1781-1794 eveneens deel aan vergaderingen van dit Leidse dichtgenootschap. Woesthoven, die in Amsterdam woonde, was meerdere malen aanwezig bij vergaderingen van het Amsterdamse Dicht- en Letteroefenend Genootschap. Voor de over het hele land verspreid wonende leden van de landelijk georiënteerde dichtgenootschappen in Den Haag en Leiden kon het bezoeken van vergaderingen problemen opleveren. Het reizen in de Republiek was immers een tijdrovende en onaangename bezigheid. De meer lokaal ingestelde dichtgenootschappen, zoals het Rotterdamse Studium Scientiarum Genitrix en het Amsterdamse dichtgenootschap, hadden hier minder mee te maken en tellen dan ook vaker vrouwen onder hun werkende leden. Eerder is toegelicht dat het voor vrouwen niet gebruikelijk was om in een overwegend mannelijke gezelschap het woord te voeren. Voor het overige is er in de dichtgenootschappen nauwelijks onderscheid tussen de mannelijke en vrouwelijke leden. Er was ook geen sprake van specifiek vrouwelijke thema's, zoals in de literatuurgeschiedenis wel eens gesuggereerd werd, onder anderen door Pieter Schuil in 1835. Ook vrouwen dichtten over religieuze onderwerpen en vaderlandse geschiedenis, vertaalden werk van buitenlandse schrijvers en schreven klassieke toneelstukken. De inzendingen voor de prijsvragen die zij wonnen, getuigen hiervan, zoals het gedicht van De Lannoy De ware Liefde tot het Vaderland, dat in 1777 door ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ met zilver | |
[pagina 5]
| |
bekroond werd. Zij was toen 39 jaar. Bilderdijk ontving als 20-jarige voor zijn inzending op dezelfde prijsvraag een gouden penning, hetgeen voor hem aanleiding was te vragen haar gedicht te mogen lezen. | |
Bilderdijk en zijn vakgenotesBilderdijk kwam zo voor het eerst met een van de vrouwen uit de dichtgenootschappen in contact. Hij voelde zich ongemakkelijk. In deze periode werkte hij bij zijn vader als boekhouder en had nog weinig literair werk geproduceerd. Bilderdijk bewonderde het werk van De Lannoy, wat blijkt uit zijn reactie op haar toneelstuk De Belegering van Haarlem (1770). Thucydides, in geaartheid mij vrij gelijk, die, nog een kind zijnde, tranen van naijver stortte, wanneer hij Herodotus (een schrijver wien hij poogde te overtreffen, hem nooit gelijk konnende zijn,) zijne geschiedenis hoorde lezen; gelijk mij voorstaat gedaan te hebben (de doorluchtige Dichteresse van 't stuk vergeve deze oprechte bekentenis!) bij 't eerste lezen der Belegering van Haarlem.Ga naar eind21. Helaas zijn de brieven van De Lannoy aan Bilderdijk niet bewaard gebleven, maar uit zijn antwoorden kunnen we reconstrueren wat zij geschreven heeft. In 1778 bedankt Bilderdijk haar voor haar reactie op zijn met goud bekroonde gedicht. Hij heeft moeite met haar kritiek maar waardeert het dat zij hem serieus neemt. Eind 1779 vraagt hij De Lannoy om commentaar op Edipus (1779) en zijn Voorspraak, waarin hij zijn vertaling verdedigt. Er ontstaat een discussie over de wetten van het treurspel en de rei in de Griekse tragedie. De Lannoy heeft hiertegen bezwaren en Bilderdijk verdedigt ze onder voorbehoud. Een deel van hun correspondentie heeft betrekking op het becommentariëren van elkaars werk. Zij gaat serieus in op de haar toegezonden teksten en voorziet ze van uitvoerige aantekeningen, waarin ze hem niet alleen bekritiseert maar ook prijst. Hij zou zich vooral als bewonderaar opstellen en de behoefte hebben haar te plezieren. Met zijn brief van 9 mei 1780 vertelt hij dat haar gedicht Aan Avitus is voorgelezen tijdens de maaltijd na de jaarvergadering van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, en dat het ieders waardering oogstte. Bilderdijk bericht De Lannoy over de goede ontvangst in Amsterdam van haar Dichtkundige Werken (1780). Ondanks het feit dat men daar niet veel op heeft met Oranje-aanhangers zoals zij, is men zeer te spreken over haar Brieven en Het Gastmaal. Hij houdt haar op de hoogte van de nieuwtjes over dichters en dichtgenootschappen. Ook bemiddelt hij bij het tot stand komen van de gravure die Houbraken maakte op basis van het door Rode geschilderde portret van haar. Bovendien fungeert hij als brievenbezorger in Amsterdam door de brieven, die zij in haar correspondentie met hem insluit, rond te brengen. Enige hypochondrie is Bilderdijk niet vreemd; nadat De Lannoy hem dit verwijt, valt hij haar niet meer lastig met de fysieke ongemakken die zijn dichtersgeest verzwakken.Ga naar eind22. Wanneer een haar onbekend Amsterdams genootschap onder de zinspreuk ‘Natuur begaaft, oefening beschaaft’ De Lannoy begin 1780 benadert om lid te worden, vraagt zij of hij het kent en of ze toe zal treden. Bilderdijk blijkt al eerder voor het lidmaatschap gevraagd te zijn, doch heeft bedankt. Hij uit zich niet bepaald vriendelijk over de bestuursleden, de heren Kasteleyn en Brender à Brandis. De eerste, apotheker van beroep, was een bekend personage. Hij scheen een verwaand individu te zijn en zijn met die verwaandheid gepaard gaande onkunde, maakte de man niet geliefd. Brender à Brandis zou zich in allerlei geschillen mengen zonder over de minste staats- of rechtsgeleerdheid te beschikken, wat hem niet belemmerde politieke verzen te schrijven. Bilderdijk besluit zijn brief met de woorden: Ik vertrouw echter dat het lieden zijn van een goed zedelijk gedrag, en heb niet het minste tegen iemand van hun; doch zij zijn geen lieden, die men in een beschaafd gezelschap of bij lieden van smaak als zijn bekenden zou durven noemen.Ga naar eind23. Hun regelmatige correspondentie hapert enigszins tussen augustus 1780 en februari 1781. Dit is mogelijk het gevolg van de dood van de kat van De Lannoy, Pegaasje. Zij is erg verdrietig maar Bilderdijk kan hier weinig begrip voor opbrengen.Ga naar eind24. In zijn laatstbewaarde brief aan De Lannoy van 14 oktober 1781, complimenteert hij haar met haar lofzang op de helden van de Doggersbank. Uit de vier maanden voorafgaand aan haar dood is geen schrijven van hem aan haar bekend. Een uitnodiging om De Lannoy te gedenken in de ledenvergadering van augustus 1782 van het Leidse dichtgenootschap, wijst hij in eerste instantie af omdat hij te aangedaan is. Uiteindelijk draagt hij toch een vers voor ter nagedachtenis aan ‘onze edele Juliane, die zanggodes en bijna eenling haarer Kunne’. Nog vele malen zal hij haar in gedichten en brieven memoreren.Ga naar eind25.
Een andere vrouw met dichtgenootschappelijke contacten met wie Bilderdijk regelmatig correspondeerde, was Maria Petronella Elter-Woesthoven, de zuster van Catharina Rebecca Woesthoven, met wie Bilderdijk in 1785 trouwde.Ga naar eind26. Ondanks het feit dat zijn schoonzuster en hij het lidmaatschap van enkele dichtgenootschappen deelden, kwam dit onderwerp in hun briefwisseling niet ter sprake. Hun correspondentie dateerde uit het begin van zijn ballingschap in 1795 en duurde tot de scheiding van Maria Petronella van Samuel Elter in 1803.Ga naar eind27. Gedurende Bilderdijks zwervende bestaan, beantwoordde zij zijn brieven uit Groningen, Emden, Hamburg, Yarmouth, Londen en Brunswijk. Hij zond de Elters regelmatig werk toe met het verzoek het te lezen, te becommentariëren en er uitgevers voor te zoeken. In november 1795 bijvoorbeeld ontvingen zij een pakket uit Hamburg met een uitgebreide beschrijving van de toegezonden werken. Ter illustratie van zijn persoonlijke omstandigheden bevatte hetzelfde pakket ook een tekening waarop te zien is dat hij is flauwgevallen. Met het commentaar van de omstanders in hun eigen taal, vestigde hij de aandacht op de verschillende nationaliteiten die Hamburg op dat moment huisvestte.Ga naar eind28. Maria Petronella's reacties op zijn brieven en werk zijn kritisch. In december 1795 vraagt hij haar, omdat hij geld nodig heeft, of het zinvol is om werk van Kant te vertalen. Zij antwoordt dat ze haar twijfels heeft of Kant wel zo geschikt is. Het zou een lastig, zo niet onuitvoerbaar karwei zijn. Een ander argument om het niet te doen, is dat geleerden die het ‘bovennatuurlijke’ begrijpen, ook Duits lezen. Bovendien is er volgens haar weinig belangstelling voor metafysische werken. Voor de theologische werken van Kant gelden dezelfde bezwaren.Ga naar eind29. Kants Politische Meinungen oder über die Redensart: diess mag zwar theoretisch wahr sein, ist in Praxis nicht anwendbar (1794) ziet zij als een gunstig vertaalobject, maar ze adviseert dit werk direct aan een drukker aan te bieden en niet door intekening uit te geven.Ga naar eind30. Ze neemt ook geen blad voor haar mond als ze reageert op zijn gedicht De Spiegel, dat volgens haar geïnspireerd is op een gedicht van Christian Gellert, wiens Fabeln und Erzählungen | |
[pagina 6]
| |
in heel Europa gelezen worden. Zij vindt dat Bilderdijk in dit gedicht een negatief beeld geeft van vrouwen. De vrouwenaard zou ‘veranderlijker dan 't maanlicht’ zijn en ‘wisselvallig als de baren’. De Spiegel is in haar ogen slechts een schim van het gedicht van de grote Gellert.Ga naar eind31. Dat hij boos zal worden, kan haar weinig schelen. Hij maakte in zijn brieven wel vaker opmerkingen waaruit bleek hoe hij over vrouwen dacht. Zijn oordeel over Duitse vrouwen bijvoorbeeld is niet mis. Engelse vrouwen kon hij al niet zo waarderen, maar de Duitse hebben in zijn ogen nog minder verstand en kennis. Zij zijn zo gevoelig (empfindlich) dat het aanvoelt als ‘lauw water in de mond’.Ga naar eind32. In juli 1796 stelt Woesthoven hem voor, naar aanleiding van het aan haar opgedragen gedicht Starrenkennis, een hedendaagse sterrenkunde te schrijven. Het zou niet alleen een interessant stuk kunnen worden voor degenen die onbekend zijn met de sterrenkunde, maar ook voor dichters. Als hij daarin geen zin heeft zou hij Astronomica van Manilius kunnen vertalen.Ga naar eind33. Slechts één keer vraagt zij hem een tekst van haar zorgvuldig door te lezen omdat zij er niet zeker van is of het metrum van de hexameter klopt. Het betreft een gedicht ter nagedachtenis aan Hendrik Albert Schultens, hoogleraar Oosterse talen.Ga naar eind34. In zijn brief van 10 oktober 1795 is hij vol lof over het gedicht. Het is met ‘oosterse zwier’ geschreven, maar ze moet wel op maat, snede en rust letten. Dit laatste was ook van toepassing op zijn eigen werk uit zijn begintijd, schrijft hij haar.Ga naar eind35. In haar brieven bemoeit zij zich nauwelijks met de huwelijksperikelen van Bilderdijk en haar zuster, wel is zij twee keer intermediair. Na een poging zijnerzijds tot hereniging met zijn vrouw, heeft zij hem januari 1797 waarschijnlijk uitgelegd dat van de kant van haar zuster hiervan geen sprake kan zijn.Ga naar eind36. Bilderdijk vraagt haar nogmaals met zijn vrouw te praten. In maart antwoordt zij dat Catharina niet ongezind is bij hem te wonen, maar niet als zijn vrouw met hem wil leven. Maria Petronella raadt hem aan goed na te denken of het wel verstandig is om samen verder te gaan, gezien alles wat er tussen de echtelieden is voorgevallen.Ga naar eind37. Nadat Bilderdijk zijn zorg heeft uitgesproken over de inkwartiering van Franse soldaten in zijn woning in april 1795, neemt het echtpaar Elter dochter Louise in huis.Ga naar eind38. Maria Petronella schrijft in haar brief van juni dat ze het lieve en gehoorzame meisje als hun eigen kind zullen behandelen. Louise blijft ongeveer twee jaar bij de Elters. In het najaar van 1797 vertrekt zij naar Brunswijk om zich bij haar vader te voegen. Maria Petronella laat Bilderdijk weten dat zij en haar man het erg jammer vinden dat Louise vertrokken is, zij was als een dochter voor hen.Ga naar eind39. Intussen is Woesthoven in mei van dat jaar bevallen van een zoon.Ga naar eind40. Na de geboorte van haar kind wordt de briefwisseling tussen Maria Petronella en Bilderdijk minder frequent. Hij verwijt haar dat zij sindsdien minder schrijft, een kwaal waaraan volgens hem meer vrouwen lijden. Het briefcontact herstelt zich enigszins in de loop van 1798. Hij is blij met haar korte briefje van 6 juli maar verzucht: ‘“vrouwen blijven toch altyd vrouwen” schreef Fr. Lannoy my eens; maar gy zyt er ook eene!’Ga naar eind41. In augustus onderhoudt zij ‘Professor Bilderdijk’ over zijn voorrede bij een nieuwe dichtbundel. In dit voorwoord schrijft hij over zijn ouderdom, hij is dan 42 jaar. Aan het slot zegt hij dat deze bundel waarschijnlijk de ‘laatste snik ener poëzie’ zal zijn. Hij mag dat laten staan, maar in vertalingen en navolgingen wil men volgens haar toch ook ‘vuur’ zien. Zij zendt hem het eerste blad van de voorrede retour in de hoop dat hij de tekst aanpast.Ga naar eind42. Maria Petronella houdt hem op de hoogte van de laatste nieuwtjes uit Amsterdam. In haar brief van februari 1799 passeren bijvoorbeeld enkele leden van Felix Meritis de revue. Zij bericht dat Kinker (met wie hij ook correspondeerde) een zoontje heeft gekregen en dat diens schoonvader, David Bain, is overleden.Ga naar eind43. In december 1801 verwijt Bilderdijk haar dat ze hem sinds februari 1799 niet meer geschreven heeft. Hij weet dat ze intussen met haar kind gescheiden leeft van haar man. In Amsterdam doet het verhaal de ronde dat het kind niet van Elter zou zijn. Bilderdijk heeft wel het een en ander vernomen, maar stoort zich niet aan wat anderen over haar denken. Hij is verheugd dat ze hem nu weer schrijft. Uit haar brief maakt hij op dat het haar goed gaat.Ga naar eind44. Nadat Maria Petronella in 1803 officieel gescheiden is, stopt hun correspondentie.
Het enige wat bewaard is gebleven van een mogelijk contact tussen Bilderdijk en een andere dichteres met wie hij het lidmaatschap van dichtgenootschappen deelde, is zijn bijdrage en die van Katharina Wilhelmina Schweickhardt aan het Album amicorum van Petronella Moens. Beiden komen hierin voor maar of zij persoonlijk contact hadden met haar is de vraag.Ga naar eind45. Theoretisch zou het mogelijk kunnen zijn dat ze elkaar een keer bij het Leidse dichtgenootschap, dat als patriottistisch bekend stond, getroffen hebben. De politieke ideeën van Bilderdijk en Moens liepen echter sterk uiteen in de roerige periode van 1785-1787. De eerste behoorde tot de prinsgezinden en de tweede tot de patriotten. Haar politieke standpunten zijn ook terug te vinden in haar tijdschriftartikelen in De Menschenvriend en De Vriendin van 't Vaderland waar zij uitgebreid verslag doet van de gebeurtenissen in 1795.Ga naar eind46. In dat jaar begon de ballingschap van Willem Bilderdijk, die tot 1806 zou duren. Marinus van Hattum schrijft in zijn artikel ‘Bilderdijk & Bilderdijk voor Moens’ dat het echtpaar en Moens tot heel verschillende kringen behoorden en dat het twijfelachtig is of zij elkaar ooit ontmoet hebben.Ga naar eind47. De brief van Schweickhardt waarmee de gedichten van haar en Bilderdijk voor het album van Moens in 1822 verzonden werden, suggereert echter wel een mogelijke ontmoeting. Wars van alles wat naar vleijery gelijkt, weet ik het gevoel, dat my op uw eerste aanblik vertederde, en my u innig verknocht maakte, niet onder woorden te brengen;Ga naar eind48. De eerste regel van de bijdrage van Katharina schept ook de mogelijkheid dat er wellicht persoonlijk contact zou zijn geweest tussen de vrouwen: ‘Gy, wie ik ongezien reeds in Uw Zangen eerde’.Ga naar eind49. Zij geeft hiermee aan dat zij de gedichten van Moens kende voordat zij persoonlijk kennis maakten. Het is mogelijk dat de beide vrouwen elkaar ergens ontmoet hebben, maar echt uitsluitsel kan ook ik niet geven.
C.F. Baar-de Weerd |
|