Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 26
(2009)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De zangberg aan de IJssel 1780-1830Op een avond in 1824 werden de inwoners van Ootmarsum uit hun slaap gehouden: een groep jonge studenten reciteerde, om ‘het sobere van de plaats en het plechtige van den avond’ kracht bij te zetten, luid de gedichten Sterrenhemel van Hieronymus van Alphen en Orion van Pieter Nieuwland.Ga naar eind1. Eindelijk was de Nederlandse literatuur tot het oosten van het land doorgedrongen, zij het door toedoen van niet-Overijsselse studenten. Dit voorval is opmerkelijk, want de beoefening van de literatuur in Overijssel stond vanaf de aansluiting van het gewest bij de Republiek der Verenigde Nederlanden bij Hollandse schrijvers en dichters in het krijt.Ga naar eind2. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw kwam na jaren van literaire malaise weer leven op de Overijsselse zangberg. In deze periode, die tot ongeveer 1830 duurde, bloeide de poëzie er als nooit te voren. Wel waren er enkele veranderingen. Het gelegenheidsgedicht, voorheen het meest toegepaste genre, had terrein verloren, zonder echter geheel te verdwijnen. Bovendien had er een wijziging plaatsgevonden in de samenstelling van de dichtersbent. De predikanten hadden de lier doorgegeven aan niet-clericale, mannelijke poëten uit de hogere burgerij en middenstand. Beide tendenzen hadden tot gevolg dat na 1800, zoals overal in Nederland, ook in Overijssel de huiselijkheidspoëzie uitbundig werd beoefend. De rij van dichters wordt geopend door iemand van een oudere generatie, die nauwelijks past in de geschetste karakteristiek. Het is de adellijke Clara Feyoena van Sytzama (1729-1807), een Groningse, die na haar huwelijk met Isaac Reinier van Raesfelt te Heemse was gaan wonen. Na zich een tijd met het drogen van appeltjes en andere nuttige zaken te hebben beziggehouden, schreef ze het lange gedicht Heemse. In het voorwoord maakte ze het publiek bekend met haar moeilijke literaire omstandigheden. Ze woonde temidden van de eenzaamheid, op een plaats die zelden door dichters werd aangedaan. Het gedicht bracht haar roem; diverse Hollandse dichtgenootschappen boden haar het lidmaatschap aan. Heemse is een literaire uitwerking van de in die tijd populaire fysico-theologie, de positieve opvatting dat Gods schepping in de natuur zichtbaar is. De bewijzen daarvoor zocht en vond Clara Feyoena in de ongelooflijk populaire Katechismus der Natuur van de Zutphense predikant J.F. Martinet. Clara Feyoena was ongetwijfeld een naïeve optimist, wat ze gemeen had met alle aanhangers van de fysico-theologie.Ga naar eind3. Ook in het werk van de literaire reus Rhijnvis Feith (1753-1824) zijn fysico-theologische invloeden te vinden, maar dat hij een optimimist was, kan niet zonder voorbehoud worden gezegd. Hij was lange tijd het enige literaire talent in Zwolle. Niets ‘moedigde mij in mijne geboorteplaats immer aan’, schreef hij in het voorbericht van zijn Oden en gedichten iv. Desondanks vestigde hij in de jaren tachtig de aandacht op zich door een ongekende produktiviteit en door de kwaliteit van zijn dichtwerk. Zijn talent werd niet weinig gestimuleerd door de dichtgenootschappen in Rotterdam, Den Haag en Leiden. De Zwollenaar werd overladen met prijzen en voor het eerst werd er vanuit Holland opgezien naar een dichter uit het oosten. Na een creatieve en sentimentele periode, en na de publicatie van Het Graf, werd hij beroemd en gelauwerd als de bezadigde dichter voor vaderland en religie. Als onbetwiste kunstpaus regisseerde hij in Zwolle het ‘briljante’ culturele leven.Ga naar eind4. In Holland was men er verbaasd over dat deze beroemde poëet zich in Overijssel afzonderde. Eens, in 1809, legde Feith aan Jeronimo de Vries uit waarom hij Zwolle niet verwisselde met het meer literaire Amsterdam: ‘pligt en omstandigheden’ bonden hem aan zijn stad. Hij voegde er aan toe: ‘Ook denkt gy in veel opzichten te gering van myne geboorte stad. Ik heb er wel niet zeer veel vrienden, die op mynen smaak kunnen invloeijen of myne studie bevorderlyk zyn; maar daar en tegen des te meer vriendinnen, op wier smaak en edele denkwyze ik den grootsten prys stel, en mogelyk is er geen stad, die Zwoll, de grootte in aanmerking genomen, hierin op zij te stellen is.’Ga naar eind5.
Feith beschouwde de gevestigde burgerij als de kern van de beschaafde samenleving, vooral in de verregaand gedemoraliseerde wereld van zijn tijd. De nijvere en deugdzame burgers vormden de beste waarborg voor de verdere verspreiding van gematigde-verlichtingsideeën. Een verspreiding die niet kon worden toevertrouwd aan spilzieke aristocraten en aan woeste en barbaarse boeren.Ga naar eind6. Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen stond daar pal achter. Kenmerkend voor het Nut waren gematigdheid, redelijkheid en belerendheid. Bijzonder geliefd in dit beschavingsoffensief waren thema's als het huwelijk en gezin en de wederzijdse plichten van vrouw en man, alles uiteraard binnen de christelijke religie. Belangrijk waren de culturele verschillen tussen de seksen zoals die in de achttiende eeuw in spektators waren geformuleerd: de vrouw was de waakster van huis, haard en kind, en de man vervulde een positie in de maatschappij. De deftige burgerheren lieten zich vooral inspireren door de normen en waarden van het Nut, hetgeen resulteerde in stromen huiselijke poëzie.Ga naar eind7. De meest vooraanstaande Overijsselse dichter in dit genre was de Zwolse notaris Lubbertus Rietberg (1783-1826). Dat hij een collega-dichter aansprak met ‘Broeder in Apollo’, betekende nog niet dat zijn werk grote hoogten bereikte. Rietberg bleef dicht bij de grond en probeerde - overigens zelf een vrijgezel - vooral de geneugten van de huiselijkheid te vertolken. Met zijn lange dichtwerk Het huisselijk geluk oogstte hij er zelfs nationale roem mee. Hij bood in zachte tonen een idyllische blik op huwelijk en gezin, waarin de rollen voor man en vrouw duidelijk waren verdeeld. Ook in zijn latere dichtwerk deed hij zich als een idealist van burgermoraal kennen. Maar zelfironie ging hij niet uit de weg. Zijn bundel Lenteloveren bevat het geestige gedicht ‘Aan mijn boekje’. Daarin wenste hij zijn geesteskind (dus ook zichzelf) standvastigheid tegen alle mogelijke kritiek die ongetwijfeld zou komen.Ga naar eind8. Een verborgen poëet van de huiselijkheid was de menist en trijpfabrikant Jacob Doyer (1748-1805). Veelal was de eigen familie het onderwerp van zijn ontboezemingen. Alle in die tijd hooggewaardeerde deugden waren in zijn familie overvloedig aanwezig. Mannelijke en vrouwelijke verdeelde hij keurig volgens de geldende normen: zijn moeder prees hij om haar moederschap en echtelijke trouw, zijn vader om zijn nuttig burgerleven, vrijheidsliefde en dienst aan het vaderland. Toen hij zijn werk via het Nut probeerde uit te geven, kreeg Jacob met Amsterdamse betweters te maken. Aan veel kritiek gaf hij toe, maar dat bracht een publicatie niet naderbij. Al zijn dichtwerken bleven in portefeuille. De ernstige en stichtelijke gedichten waren alleen tijdens familie-avondjes te horen.Ga naar eind9. | |
[pagina 22]
| |
Ook een jongere verwant van hem, de boekhandelaar en uitgever Hendrik Doyer (1791-1866), zat het als dichter niet mee. Hendrik was, in tegenstelling tot de ernstige Jacob, een pretdichter, die vooral werkte binnen het kader van de Zwolse Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Toch frustreerde het luchthartige genre hem, want hij wenste hoger op de Parnas te komen, maar ernstige poëzie lukte hem niet. Hij wist waaraan dat lag. Tegenover collega Johannes Immerzeel, uitgever van de Muzenalmanak, bejammerde hij het literaire klimaat in Overijssel: het ‘provenciëalisme’ bedreigde hem ‘nu en dan’. Dat ‘nu en dan’ verraadt, dat hij zijn dichterlijk talent grotelijks overschatte. Al ver voor zijn dood zegde hij de poëzie vaarwel en legde hij zich toe op het schilderen van landschapjes.Ga naar eind10.
Zolang Feith leefde was Zwolle literair de belangrijkste stad van de provincie. Maar in Deventer schreef stadssecretaris Hendrik van Loghem (1775-1845) vasthoudend en met enthousiasme negen bundeltjes poëzie en liederen bijeen. Ook hij was lid van het Nut, en net als Rietberg en Doyer, werd ook hij geïnspireerd door de wereld van huishouden en gezin, getuigen titels als ‘Huisselijke Feesten’, ‘Tafereel van een gelukkig burgergezin’ en ‘Mijn lieve kleine meid’. Conform de culturele tweedeling naar sekse schreef hij ‘Der vrouwen grootheid’ en werden de mannelijke lezers bediend met lofdichten op het Nut, de edele burger of de vaderlandsliefde. Vooral de huiselijkheid lag Van Loghem na aan het hart. Voor dat genre kende Deventer ook een publiek, want hij hield er in het Nut tweemaal een lezing over. De wereld buiten Deventer bleek echter moeilijker te veroveren; zijn bundels werden uiterst ongunstig gerecenseerd.Ga naar eind11. Ook Van Loghems stadgenoot, de notaris Hendrik Gerhard Kronenberg (1781-1819), putte zijn inspiratie uit de huiselijke kring en uit gebeurtenissen in en om Deventer. Zijn oeuvre bleef tot één gedrukte bundel beperkt: Mijne uitspanning. Veel wel voltooide gedichten bleven ongepubliceerd, zorgvuldig in twee dikke cahiers bewaard. Eens hield Kronenberg een opmerkelijke rede voor het Deventer Nut: een Betoog van de voortreffelijkheid van het Overijselsche boven het Hollandse Nederduitsch. De eigen streektaal zou genuanceerder en aantrekkelijker zijn. Toch publiceerde hij in het Nederlands.Ga naar eind12.
Enkele dichters wisten zich aan de huiselijkheidspoëzie te onttrekken. Zo was de slechts drieëntwintig jaar geworden Zwolse rechtenstudent Jan Coenraad Pruimers (1799-1822) een humoristisch poëet. Ironisch noemde hij zijn bundeltje: Rijmen. Anders dan Kronenberg had hij wel streektaal in zijn gedichten verwerkt. Twintig jaar later woonde in Twente Gerrit ten Bruggencate (1803-1853), een ‘eenige zoon van burgermenschen, die een winkeltje te Almelo doen’. Hij dichtte vooral onder invloed van de Duitse romantici en is vermoedelijk de eerste dichter van Twente die in een Nederlandse poëziealmanak werd opgenomen, namelijk, en wel door bemiddeling van Pieter Rutger Feith, in de Muzenalmanak van Johannes Immerzeel. Zijn Gedichten van 1838 werd redelijk gunstig besproken. Een recensent noemde hem een ‘zoetvloeijende en bevallige’ dichter.Ga naar eind13. Ten Bruggencates mentor, de genoemde Pieter Rutger Feith (1773-1853), was achtereenvolgens rechter te Almelo en Zwolle. Deze oudste zoon van een beroemde vader was natuurlijk lid van het Nut en hij dichtte zelf ook. In zijn Almelose tijd schreef hij een ‘Toost’ op het ‘Inwijdings-feest’ van dit alom aanwezige instituut. Tegen het eind van zijn leven liet hij op eigen kosten voor zo'n duizend gulden al zijn verspreide gedichten in twee dunne deeltjes drukken. De bundel werd, luxueus uitgevoerd, naar de koning gestuurd. In brieven aan twee uitgevers heeft Pieter Rutger zich kritisch over de Nederlandse poëzie, over de kritiek en over zijn eigen werk uitgelaten. Tegenover Johannes Immerzeel haalde hij uit naar contemporaine poëten en critici: ‘Uitkramers van groote woorden en winderige beelden, en een nachtelijk gespuis van critici, die niet weten, dat het meten en passen de Grieksche poezij doodde, doet reeds ons volk van alles bijna, wat dichtwerk hiet, beven, en zij razen nog voort, alsof zij bezeten zijn’. Voorts achtte hij de kans groot dat zijn eigen bundels op ‘des Boekhandelaars zolders, zonder verkocht te worden, vermuffen’. Hij schoof een deel van de schuld op de literaire kritiek, het waren ‘boventoonkraaijers’ die de naam Feith haatten. Maar hij zou ‘de schande’ die zij voor hem in petto hadden, ‘lijdzaam dragen’. De andere uitgever, G.T.N. Suringar, wiens zolder de vermuffende bundels moest torsen en die had gevraagd of Pieter Rutger met zijn gedichten lof dacht te oogsten, kreeg ten antwoord: ‘Mijnheer Suringar! dat is, vooral in ons land, moeijlijk a priori te bepalen; maar zeker is het, dat ik daarop niet rekene’. Er stond immers ‘sinds eenige jaren’ een leger critici klaar dat zich er op had toegelegd ‘om mijnen vader aan te vallen en met smaad te overladen, en de zoon maakt geen de minste aanspraak, om beter dan de vader behandeld te worden’. Hij was een bescheiden man; als bijdrage aan de Muzenalmanak zond hij Bilderdijks gedicht voor het album amicorum van zijn vader: ‘Dit gaat al mijn rijmelarij te boven’, schreef hij Immerzeel, ‘Ik heb het altijd krachtvol en hoogst belangrijk gevonden’.Ga naar eind14. Tegen 1830 waren enige Overijsselse dichters - Lubbertus Rietberg, Hendrik Doyer, Gerrit ten Bruggencate, Pieter Rutger Feith en de nog niet genoemde Pieter Leonard den Beer (1771-1830) - met hun werk tot de toonaangevende Muzenalmanak doorgedrongen. De door kritiek geplaagde Hendrik van Loghem niet. Hij zal bij andere boeken troost hebben gezocht. De opgewekte man betoogde immers in een gedicht dat alle boeken in zijn bibliotheek zijn toegewijde vrienden waren. Dat gold voor meer inwoners van het gewest: rond 1800 bestond er onder het Overijsselse publiek een toegenomen belangstelling voor boeken in het algemeen en voor de Nederlandse literatuur in het bijzonder. Met de verdrijving van de Fransen was deze belangstelling vanaf 1815 nog versterkt door de eenwording van het land en de ontwikkeling van het vaderlandse gevoel. Minder dan ooit kon de literatuur in Overijssel gekenschetst worden als een aparte cultuur. Neem de rede die J. Verburg in 1816 voor Deventer Nutsleden hield over De voortreffelijkheid der Hollandsche Letterkunde. Deze chronologisch opgezette verhandeling vormde een eregalerij van de beroemdste Nederlandse literatoren uit de zeventiende en achttiende eeuw. Maar ook uit boekenbezit, boekenveilingen en persoonlijke lezersaantekeningen blijkt dat de belangstelling voor de vaderlandse literatuur aan het begin van de negentiende eeuw ook onder het Overijsselse publiek was toegenomen.Ga naar eind15.
Het overlijden in 1824 van de voormalige kees maar intussen tot koninklijke ridder bevorderde Feith, werd in Nederland als een nationaal verlies ervaren. Regionaal en plaatselijk chauvinisme was waarschijnlijk de reden waarom zoveel Overijsselaars - onder wie vooral Zwollenaren - op de postuum verschijnende Dicht- en prozaische werken intekenden. Bovendien zagen diverse bundels met herinneringsgedichten, lijkgedichten en andere huldeblijken het licht. Naast de reeds | |
[pagina 23]
| |
genoemde dichters leverden ook A.H.E. Bourdeau, A. Elbers, J.A. Oostkamp en A. Wispelwey rouwklachten. De verering was zo groot, dat men - voor het eerst in Overijssel - besloot voor een dichter een monument op te richten. Uiteraard werd een commissie van Nutsleden met de uitvoering belast.Ga naar eind16. In 1830 barstte het nationale dichtvuur in Overijssel nogmaals los, en wel naar aanleiding van de Belgische Opstand. De doorgaans bedaagde burgerheren gingen zich ongeremd te buiten aan martiale vaderlandse lyriek. Met hun strijdverzen hadden zij de huiskamer verruild voor het veld van de internationale politiek.
Jean Streng |
|