Een nieuwe editie van Feiths leerdicht De Ouderdom (1802)
In oktober 1805 schreef Bilderdijk vanuit Duitsland aan Jeronimo de Vries: ‘Zoo schrijft Feith nog? Ik heb in 10 jaren volstrekt niets van hem gehoord. Ondersteunt hy zijn' naam, dien hy voor 25 jaar maakte? [...] Ouderdom en voor geld schrijven [...] zijn slechte teekens in de Poëzy, en beloven niet heel veel.’ (Briefwisseling 1798-1806, 775) Deze passage kan heel goed op Feiths leerdicht De Ouderdom van 1802 slaan. Misschien kreeg Bilderdijk het later toegestuurd. Opmerkelijk genoeg is juist dit werk de enige Feith-titel in de veilingcatalogus-1832 (83/1175). Zijn werk werd door Bilderdijk allang niet meer gevolgd.
De achtergrond waartegen het ontstaan van het gedicht kan worden gezien, wordt gevormd door Feiths teleurstelling over wat het revolutiejaar 1795 had gebracht, voorts zijn jarenlange occupatie met het dichtwerk van Jacob Cats, zijn ergernis over het veronderstelde lage peil van deugden en vaderlandse zeden en zijn bestrijding van de leer van Immanuel Kant. Maar de aanleiding tot het schrijven vormde Feiths wens om ‘op den zangberg niet geheel voor Emigrant aangetekend te staan’.
Hij heeft er ruim twee jaar aan gewerkt en na het overlijden van zijn vader in mei 1802 moet hij er wat meer vaart achter hebben gezet. Hij zal zich hebben gerealiseerd dat hij, de oudste schakel in de generatieketen, naar menselijke berekening als eerstvolgende zou worden afgeroepen. Feith liep toen tegen de vijftig. Hij richtte zich met zijn adviezen in eerste instantie tot zijn kinderen.
Bij de presentatie van de nieuwe editie op 27 februari 2009 stond ik stil bij de waardering van de ouderdom in klassieke oudheid en middeleeuwen, verder bij Cats' dichtwerken Ouderdom en Buyten-Leven en Twee en tachtigh-jarigh leven, en bij Het menschelijk leven van Willem van Haren. De tekststructuur, zo betoogde ik, is niet hecht: Feith wil vaak te veel ineens zeggen en hij is ook geen systematisch denker. Wel vertonen de twaalf fraai gegraveerde vignetten van Reinier Vinkeles een zekere lijn.
Tenslotte belichtte ik twee boeiende passages. In Feiths toespraak tot Lindor (I 259-294), eindigend met de verwachting zijn hond na de dood weer te zien, merkten tijdgenoten een theologisch probleem op, in welk kader ik herinnerde aan het artikel van Pim van Oostrum over De Lannoy's schootkatje (bm 13, 12-16) en aan Bilderdijks versregels in Het Buitenleven van 1803 over het opzetten van dieren in plaats van ze met een grafmonument te eren (dw vi 345). De andere passage (v 323-402) behelst een eerbetoon aan Cats.
De editie (248 p., 20 ills. Amstelveen, eon pers Amstelveen, 2009. ISBN 9789077246276. € 15,00) bevat: inleiding, tekst, commentaar en registers op zelfstandige naamwoorden en rijmwoordcombinaties. Te bestellen bij info@zaakhaes.nl of bij M. van Hattum, Fokkerlaan 36, 1185 JC Amstelveen (020.6454368).
Marinus van Hattum