Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 22
(2005)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Biografische notities over Katharina Wilhelmina Schweickhardt (1776-1830) en haar gedichten uit 1796-1798AfkomstHet is spijtig dat er nauwelijks iets bekend is over Wilhelmina's moeder, Magdalena Josina van Olst (1742-1829) en haar familie. Zelfs voor de plaats waar haar moeder op 13 september 1742 geboren zou zijn: Leiden, is nog geen bevestiging gevonden.Ga naar eind1. Het is vooral jammer omdat bij enig houvast over haar afkomst en reilen & zeilen vóór ze haar echtgenoot ontmoette, mogelijk één gerucht definitief uít (of ín) de wereld kon worden geholpen. Namelijk dat Katharina Wilhelmina (hierna KWS) een ‘natuurlijke dochter’ zou zijn van Willem V, en dat Hendrik Willem Schweickhardt (1746-1797), die nu geldt als haar vader, ‘ten geryve’ van de prins met haar moeder trouwde. De ouders van haar vader, wijnkoper Johan Andreas Schweickhardt en Catherina Elisabeth Kortman, vestigen zich in 1749 vanuit Duitsland in Den Haag. Haar grootvader arriveert daar met ‘eenige wijnen’ en koopt in de hofstad zijn burger- en gilderecht.Ga naar eind2. Bij aankomst heeft het echtpaar drie kinderen, waaronder de op 3 april 1746 in het Duitse Hamm geboren al genoemde Hendrik Willem, in Den Haag gevolgd door waarschijnlijk nog eens drie.Ga naar eind3. KWS' vader wordt kunstschilder, treedt in 1770 toe tot de Haagse Confrerie Pictura en ontwikkelt zich tot een succesvol en door de haute volée geliefd decoratieschilder van kamerbehangsels met landschappen, schoorsteenstukken met kinderen die de vier jaargetijden uitbeelden, en dergelijke. Zijn inkomsten zijn secuur te volgen omdat hij in een, gelukkig nog in het Haagse Gemeentearchief aanwezig, Memorie-boek van januari 1773 tot en met 26 juni 1796 zijn inkomsten én de opdrachtgevers noteerde.Ga naar eind4. Zoals in 1773 een ‘schoorsteen-stuk met kindertjes in coloriet’ voor ene heer ‘Van Gog’ à raison van 14 gulden, en voor ‘Den Wel Edle Gebooren Heer de Heer Griffier Fagel’ beschildert hij voor 11 gulden een ‘schinees schutje’ [kamerscherm]. Op 19 juli 1773 krijgt hij de eerste van de grote opdrachten die hem tot welstand brengen: Cornelis van Heemskerck op het chique Lange Voorhout (nu nr. 32) vraagt hem de ‘grote zaal’ aan de tuinzijde te ‘stofferen’ met ‘beelden en beesten’, waarvoor hij Schweickhardt 1.400 gulden betaalt; het bevalt en op 25 december 1773 krijgt Schweickhardt opdracht om voor nog eens 1.000 gulden in een voorkamer van hetzelfde pand een ‘kaamer-behangzel met speelende kindertjes op wolken en landschap in 't groen’ aan te brengen.Ga naar eind5. Gezegd moet worden dat contacten met bewoners van het Lange Voorhout en omgeving dateren van na zijn huwelijk. Is het aan Magdalena Josina van Olst, die op 2 mei 1773 in de Nederlands Hervormde gemeente op Scheveningen met Schweickhardt trouwde, te danken dat zijn carrière opeens in de lift zit? Maar als hij werkelijk ‘ten geryve’ van Willem V handelde, zou deze echt dan zoals nu pro deo zijn gesloten?Ga naar eind6. Nader onderzoek lijkt gewenst. En ís KWS een ‘natuurlijk’ kind van de prins? Het was een publiek geheim dat Willem V geen snelle denker was, maar of andere lichaamsfuncties van hem óók zo traag waren? Schweickhardt & Van Olst trouwen mei 1773 en worden op woensdag 3 juli 1776 de ouders van de om 7 uur 's morgens geboren Frans Coenraad en drie uur later van Katharina Wilhelmina. Een tweeling, die twee dagen later in de Evangelisch Lutherse kerk door dominee C. van der Heide wordt gedoopt.Ga naar eind7. Het gerucht dat J.H. Halbertsma noteerde, meldt niets over een tweelingbroer, en ook is de periode mei 1773 - juli 1776 wel erg lang voor een menselijke zwangerschap.Ga naar eind8. Ik houd het vooralsnog op een roddel, die het eveneens verdient te worden uitgezocht. Terzijde: twee maanden vóór KWS' geboorte ontvangt de bijna twintigjarige Willem Bilderdijk (hierna WB) voor het eerst een gouden medaille bij het Leidse dichtgenootschap Kunst word door arbeid verkreegen, en een jaar later bij hetzelfde zijn tweede.Ga naar eind9. De omgeving waar KWS opgroeit, lijkt in ieder geval in materieel opzicht plezierig. De zekere mate van welstand die haar vader als gevierd modeschilder ten deel valt, betekent dat het gezin zich al snel een luxe woning kan veroorloven. In 1779 verhuizen ouders, de tweeling en twee jongere zusjes, naar een pand ‘op de groote Breestraat of [Lange] Beestenmarkt’, nu nr. 9. Een huis met ‘verscheide spacieuse vertrekken, meest alle behangen en met spiegels en schilderijen in de schoorstenen en boven de deuren’, met een tuin vol ‘exquise vruchtbomen’ en een tuinhuisje. Een stal en een koetshuis completeren de status van de familie Schweickhardt-Van Olst.Ga naar eind10. Voor de dan driejarige KWS is het haar eerste verhuizing; tussen 1780 en 1829 zullen er nog ten minste 31 volgen. Pikant detail blijft dat de achterzijde van hun huis grenst aan Prinsegracht (nu nr. 32), waarheen in juli 1786 WB verhuist, samen met Catharina Rebecca Woesthoven (voortaan CRW; sinds juni 1785 met hem getrouwd) en hun eerstgeborene Louise Sibilla.Ga naar eind11. En al zal WB later tegenover CRW enige vorm van bekendheid met de familie Schweickhardt ontkennen, CRW weet beter. Begin mei 1796 schrijft hij haar dat ze H.W. Schweickhardt in Den Haag niet hebben gekend al waren ze buren, maar al op 20 maart 1796 voegde (waarschijnlijk) W.P. Turnbull de Mikker in een PS aan CRW's brief aan WB toe: ‘Groet van harten onzen vrienden Sweickhard.’ Ook was Schweickhardt directeur van de op de Prinsegracht gevestigde Vrije Tekenacademie, waar eveneens WB's voetstappen te vinden zijn.Ga naar eind12. Op 9 mei 1787 reizen het echtpaar Schweickhardt-Van Olst en hun zes kinderen naar Londen. KWS' vader wordt als renommee meteen lid van de Royal Academy en zijn verdiensten bedragen soms het dubbele van het hoogst verdiende in Holland: van ruim 6.000 tot 8.000 en 8.500 gulden (al is uiteraard een vergelijking met de levensstandaard Londen-Den Haag noodzakelijk); conform daarmee verhuizen ze tenminste vier maal. Ook als de inkomsten een enkele keer drastisch minder zijn, leidt dit voor het gezin niet tot een armoedeval.Ga naar eind13. Wel bedreigend voor | |
[pagina 14]
| |
hun financiële situatie is de kwakkelende gezondheid van KWS' vader, eerst in 1789, daarna vanaf 1796. Op 12 oktober 1789 bericht Schweickhardt zijn Haagse kunstbroeders dat hem en de zes kinderen ‘eene gevaarlijke ziekte’ heeft overvallen, al zijn de zes inmiddels van ‘de kinder-ziekte’ hersteld.Ga naar eind14. Het contact met de familie in Holland wordt ook via brieven onderhouden. Zo ontvangt KWS ter gelegenheid van haar vijftiende verjaardag een felicitatie van grootmoeder Schweickhardt-Kortman. Die schrijft in een groot en wat onwennig ogend handschrift: Mienttie, terwyl het Godt heeft behaagt om uw vyftien Jaar te laate berijken waar van de meeste als kint zijn vervloogen so wensch ik als dat gy die jaaren die God uw zult laate leeven uw siel zo glansryk zult maaken als dit spelletie [speldje, broche] dat uw op uw borst vertoont tot vreugd van uw braave vader en al die geene waar gy verpligt sult sijn om te saame te sulle leeven Wel een woordje voor haar vader, maar haar moeder zit opgesloten in ‘al die geene waar gy verpligt sult sijn om te saame te sullen leeven’. Dat klinkt niet echt hartelijk. Toch zullen we het hier voorlopig mee moeten doen, want ook uit de Londense periode is van mei 1787 tot aan december 1795 weinig over haar bekend. Ze doet nieuwe contacten op, zoals blijkt uit een brief van 15 november 1794 aan haar van een - ongetraceerde - S. Willson.Ga naar eind16. Deze prijst haar ‘taste for Poetry’ en zegt hogelijk prijs te stellen op hun vriendschap en haar gezelschap. In het verlengde daarvan vraagt ze haar niet langer met ‘Miss’ toe te spreken, omdat ze zichzelf als haar ‘Sincere Friend’ beschouwt. Ze leeft mee met de ziekte van KWS' moeder en concludeert dat het de gevoelens van ‘a heart so tender’ hevig op de proef zal stellen. Dat ‘tedere hart’ zal voluit van en voor zich doen spreken nadat zich op kerstavond 1795 een gast aandient. | |
Begin van hun relatieEind januari 1795 was Willem V met familie en gevolg in Engeland gearriveerd, plus een stoet Oranjeklanten die in de Republiek niet langer welkom waren, en woonde met een twintigtal families op Hamptoncourt nabij Londen. Na een kort bezoek aan Londen in de zomer dat jaar vestigt ook de officieel uit de Republiek verbannen WB zich december 1795 in de Britse hoofdstad en blijft daar ruim anderhalf jaar.Ga naar eind17. Op welke wijze WB aan zijn uitnodiging kwam, is niet bekend, maar zeker is dat de ‘arme banneling’, zoals hij zichzelf vaak en graag betitelt, kerstavond 1795 te gast is bij het gezin Schweickhardt-Van Olst. Dat het vastleggen van gedachten en gevoelens op schrift, in het bijzonder ook in de Engelse taal, onderwerp van gesprek is geweest, lijkt voor de hand te liggen.Ga naar eind18. Dat de liefde voor literatuur en het zelf beoefenen ervan aan de orde is gekomen, is evident. De aanwezigheid van een gelauwerd poëet en de trots van een vader voor de prestaties van zijn oudste dochter Wilhelmina zullen dit vuurtje hebben aangewakkerd. Dat dit laatste het geval is geweest, moet in eerste instantie echter worden afgeleid via gedichten van WB.Ga naar eind19. Vaak is het begin van Willems verliefdheid op Wilhelmina geplaatst rond 3 juli 1796. In een ‘Ode’ voor haar twintigste verjaardag constateerde hij hevig heen en weerHendrik Willem Schweickhardt. Zelfportret. Olieverf op doek, 1794. BM, Geerts nr. 81.
te woelen tussen vaderlijke gevoelens, die van hem als docent van haar en haar zusters verwacht mocht worden, en zijn emoties als man, al zei WB zelf haar op 3 april 1796 zijn liefde te hebben verklaard.Ga naar eind20. Al veel eerder, in een gedicht van 14 maart 1796 voor haar, is zijn gemoedstoestand duidelijk. De ik bezwijkt bijna onder zijn jaloezie als hij ziet hoe haar hand de hond aan haar voeten streelt en bekent: ik ‘Benij hem 't kussen uwer handen; -/ En sidder dat mijn mond het zegt!’ - maar gezegd ís het, ook al verklaart hij in zijn ‘verliefde grijsheid’ even hartstochtelijk niets anders dan ‘Uw deernis, lieve hartsvrindin’ te wensen.Ga naar eind21. En mogelijk is er een nog veel vroegere plaats aan te wijzen, uit 1795 en - waarom niet? - 24 december 1795 meteen na thuiskomst van de Schweickhardts in razernij op papier gesmeten. Onder de nogal eufemistische titel ‘Zangstukjen’ trekt de ik van leer: ‘Neem weg, neem weg dien afgerichten mond,/ Die lippen vol verraad, met wellust overstreken; [...] geef, Meinëedige, myn kussen weêrom’, en dat niet alleen: ‘geef my 't hart te rug, u argloos toevertrouwd,/ Dat ge in hun roofspelonk in ijzren banden houdt’.Ga naar eind22. Het zou mij niet verbazen als de ik in dit vers zich richt tot zijn eega van dat moment, Catharina Rebecca Woesthoven, en zijn vrijheid terugeist. Het lijkt me trouwens óók voor de hand te liggen dat WB's ‘dubbele’ gevoelens vanaf het begin voor de drie zusters Wilhelmina, Christina en Elisabeth zichtbaar zijn geweest, zijn opstelling tegenover Wilhelmina in het bijzonder. En dat de meisjes, begin 1796 negentien, zeventien en zestien jaar, hebben gegiecheld om het gedrag van deze oudere, veertigjarige heer. Van KWS' kant is terughoudendheid vereist: WB mag dan zelf niet aan zijn echtelijke status hechten, zij dient en wenst ook te beseffen dat hij getrouwd is. Poëzie wordt | |
[pagina 15]
| |
Magdalena Josina Schweickhardt-van Olst. Olieverf op doek door Hendrik Willem Schweickhardt, 1794. BM, Geerts nr. 82.
- in ieder geval van zijn kant - een alibi tot contact buiten de officiële lessen om, zowel in reactie op verzen die ze hem ter beoordeling geeft, als op gebeurtenissen: een tekening, haar wapenzegel, en zo meer.Ga naar eind23. Doorgaans gaat men er vanuit dat KWS als een blok voor de charmes van WB is gevallen, en vanaf het begin niets liever wilde dan meteen het leven met hem delen. Is dat zo? Of is ze weliswaar van hem gecharmeerd, maar stelt ze zich te weer tegen een man die de grenzen van hun contact steeds meer wil opschuiven en zich daarbij bedient van een geraffineerd woordenarsenaal? Kan ze nog lachen om zijn beeldspraak dat hij ‘hoewel vertrapt onder uw voeten, maar al te gelukkig zou zijn als hij voor uw schone ogen mocht sterven’, alras reageert ze geschokt als hij deze beelden brief na brief doorzet in reactie op haar empathische, maar afhoudende houding. ‘Waarom noemt ge me trouweloos en wreed en meedogenloos (ik was altijd te gevoelig voor mijn eigen vrede). Bij al deze woorden beeft mijn hart’, óók omdat hij haar bovendien een ‘geveinsd medelijden’ verwijt. Dit antwoord kost haar een week: ze begint op de dag van ontvangst, 22 juli, en besluit haar brief 27 juli 1796. Dat hij de 27e juli 1796 per ommegaande reageert en zijn woordkeus toeschrijft aan emoties omdat ze hem niet toestond haar hand te kussen en zijn blik ontweek, stelt haar niet gerust. Zeker niet omdat hij in één adem door van haar tederheid ‘eist’.Ga naar eind24. De hoge frequentie van zijn brieven aan haar, gepaard aan zijn gedichten die parallel lopen met de zich ontwikkelende situatie, tekent het feit dat WB haar emotioneel geen rust gunt, haar aandacht afdwingt, waaraan zij - daarover geen misverstand - toegeeft. Ze heeft zichzelf overwonnen door hem op papier als ‘amatissimo’ toe te spreken, heeft bekend dat ze ‘altijd en eeuwig de uwe’ zal zijn, maar verbindt daaraan níet de volledige geestelijke en fysieke overgave die WB daarom van haar eist. Ze respecteert zijn huwelijk en verwacht van hem hetzelfde: ‘Is die toorn en minachting gerechtvaardigd, wanneer men de gevoelens van het hart weet te verbergen en zich onderwerpt aan de voorschriften’, vraagt ze hem. Dat hij met zijn doodswensen ‘slechts’ een literair spel speelt, is niet háár uitleg. Evenmin verdraagt ze dat hij haar verantwoordelijk maakt voor zijn leven of zijn dood: ‘ik vraag u het leven of de dood’ houdt hij haar regelmatig voor.Ga naar eind25. Nadat WB de 7e september 1796 nog zijn veertigste verjaardag samen met de Schweickhardts vierde, grijpt KWS' moeder in en verbiedt hem verdere bezoeken en is van plan om haar dochter naar Holland te sturen. Hij reageert vol venijn, tracht KWS van haar familie & omgeving te isoleren door bij herhaling te benadrukken dat iedereen tegen haar, maar vooral tegen hem samenspant.Ga naar eind26. Zijn (hun) liefde rechtvaardigt hij met een beroep op Gods wil: kom, ‘Laten we de gehele wereld verachten’ nodigt hij haar uit.Ga naar eind27. Als het gewenste effect uitblijft en zij zich daarom ‘niet moedig’ betoont, doet hij er nog een schepje bovenop door in opeenvolgende brieven zijn acute doodsverlangen te blijven uitspreken. Streng berispt ze hem om die wens, en ze is ronduit gechoqueerd door het gedicht waarin de ik zijn geliefde oproept op zijn graf te dansen om haar ouders niet het plezier van haar tranen te gunnen. Ze maant hem tot geloofsberusting te komen en stuurt op 4 november 1796 drie gedichten mee, waarin háár innerlijke strijd zichtbaar is.Ga naar eind28. Het gaat om ‘De Schaapjens’, ‘Aan Celia’ en ‘Op een dorrend blad, door den wind op mijn boezem geschud’.Ga naar eind29. In ‘De Schaapjens’, een vertaling naar ‘Les Moutons’ (1674) van Antoinette Deshoulières (1633/7-1694),Ga naar eind30. vraagt de dichteres of de mens wel zo blij moet zijn met een verstand dat haar onderscheidt van de zorgeloos levende schapen; het voorkomt niet dat ‘een enkle blik vervoeren kan’, en vervolgens dat ‘ons hart den plicht een offer brengen moet’, de plicht die kinderen tegenover hun ouders hebben. In ‘Aan Celia’ kiest de dichteres de positie van de man die Celia bemint en haar vraagt toe te geven aan haar gevoelens. Het meest interessant - alleen al om de titel - lijkt ‘Op een dorrend blad, door den wind op mijn boezem geschud’. De ik vraagt het blad wat het in de herfst van zijn bestaan (zoals de verliefde grijsaard WB)Ga naar eind31. bij haar zoekt en denkt rust te kunnen vinden bij het opgewonden hart van haar die juist zijn hevige onrust veroorzaakte. De ik vraagt de ‘vluchtling’ (fraaie beeldspraak voor blad en banneling) een andere rustplaats te zoeken: ‘Gy, vluchtling, zoek een borst, die, vrij van zulke smarten,/ U, daar zy kalmer zwoegt, tot wiegjen strekken moet!’. Het lijkt een verwijzing naar zijn gedicht voor haar: ‘ô Weiger dan in dat aanbidlijke harte/ De schuilplaats aan die droeve vluchtling niet,/ Die, afgefoold door onverduurbre smarte,/ Om lafenis tot uwen boezem vliedt!’.Ga naar eind32. En, gaat de ik (= de dichteres) verder, wilt gij dat niet, kies dan als laatste rustplaats het graf. Dan maakt de ik een wending: als dit dorre blad een voorteken is dat haar gefolterd hart háár stervensuur aankondigt, dàn is het een teken ‘dat ik min’. Mogen sterven is het enige perspectief voor de ik, die nergens rust vindt. Let wel: de ik gaat de dood niet uit de weg, maar zoekt er evenmin actief naar, zoals WB wel deed. WB geeft geen blijk waarde te hechten aan haar situatie en blijft geabsorbeerd door zijn eigen leed. KWS is | |
[pagina 16]
| |
diep teleurgesteld dat hij God afwijst, want als hij zijn toevlucht niet zoekt ‘bij de enige Macht die ons troost kan bieden’, dan heeft hij niets meer van ‘de wereld’ te verwachten. Daarbij heeft hij haar diep gekwetst door te denken dat ze - opnieuw - slechts medelijden veinst, niet te geloven dat ook zij onder de situatie lijdt. In haar ‘Gebed’ van 5 november 1796 richt ze zich tot de ‘Algoedheid, Gy, die mij tot op dit uur behoedde’, en die bij iedere wonde óók balsem geeft. De ik vraagt kracht om als een ‘ware Kristen’ voort te strijden, ‘Tot dat uw stem my roept tot 's Hemels heerlijkheên’.Ga naar eind33. Het lijkt erop dat WB op haar superieure toon even geen reactie heeft: hij houdt zich drie dagen stil. Dat hij zwijgt omdat hij ‘een blikseminslag van hoger zelfinzicht’ kreeg, waag ik te betwijfelen.Ga naar eind34. Op dinsdag 8 november 1796 schrijft hij afgelopen zondag tevergeefs naar haar te hebben uitgekeken - beseft ze zijn leed wel voldoende? In de hare van 11 november 1796 blijft KWS er op hameren dat zijn overmatige gevoel en doodsverlangen zowel hem als haar onwaardig is; hij blijft teveel op zichzelf geconcentreerd, zijn cadeau - een gouden kettinkje - kan ze niet accepteren en omdat ze ziek is, zullen ze elkaar niet in Lewisham zien. Ze zwicht kortom niet. Nu reageert hij per ommegaande: ‘ik kan niet geloven dat dit de ware reden is van uw wegblijven’, want hem zou geen kwaal weerhouden als hij zijn liefde zou moeten bewijzen. Ook is hij razend dat ze het kettinkje weigert dat hij kon kopen dankzij ‘twaalf dagen sparen, gedurende dewelke ik me het middagmaal ontzegd heb’. En nee, natuurlijk heeft hij er niet aan getwijfeld dat ze écht ziek was (zoals ze terecht veronderstelde in een brief die níet is overgeleverd), al is deze ‘list helaas onder vrouwen gemeengoed’, maar uiteraard staat zij daar boven. Dat haar beschuldiging hem raakte, blijkt als hij tot slot vilein opmerkt: ‘Ach, hoe koud en ongevoelig zijt gij als ge niet voelt wat ik moet lijden.’Ga naar eind35. Met zijn voortdurende beschuldigingen en dreigingen bedient hij zich van puur emotionele chantage om zijn zin te krijgen. Dat hij persisteert op een ontmoeting duidt er op dat hij voelt dat zijn papieren woorden niet volstaan. Ze blijft hem van repliek dienen, terwijl de spanning oploopt. ‘Ge verwijt me niets’, schrijft ze hem 19 november 1796, ‘maar zo onnozel ben ik niet dat ik zie dat ge me in al uw brieven verwijten maakt. [...] geloof me dat niets zo verschrikkelijk is als het leven van haar die van u gescheiden is: maar de plicht en de Godsdienst spreken met luide stem en wij zijn aan God verplicht daarnaar te luisteren.’ Eén zin uit zijn voorgaande brief vindt ze te afgrijselijk voor woorden: ‘Ach, welke verschrikkelijke woorden zegt ge. “Zet uw voet op mijn” - ik kan het niet herhalen.’ Ze verwijst naar zijn vraag: ‘Zet althans een medelijdende voet op deze keel, die het verdriet alleen niet bij machte is met zijn beklemmingen te verstikken.’ Zijn reactie is weer lafhartig: hij wilde niet dat ze hem doodde, maar vroeg haar hem te weerhouden een vloek te uiten, en ‘Ik heb koorts en weet niet wat ik doe.’Ga naar eind36. Ze vraagt zich af waarom hij het onmogelijke van haar blijft eisen: ‘Ge weet dat ik van plan ben het land te verlaten, en al wat mij dierbaar zou moeten zijn, teneinde u te bewijzen dat ik alles voor u wil doen. Ge weet dat ik geen geluk noch een moment van vrede ken, noch wil, en gij zijt ontevreden. Wat meer kan ik doen? - U bewenen, en mijzelf in de eeuwige ongenade en in een afgrond van schande [storten]?’. Ze verwijst naar wat voor haar onoverkomelijk is: ‘Hoe kunnen wij ons onderscheiden van de onwaardigen die zich minnaars noemen’, als zeDe groenverkoper. Olieverf op paneel door Hendrik Willem Schweickhardt, 1790. Rijksmuseum Twenthe, Enschede (bruikleen Mauritshuis, 's-Gravenhage).
met een getrouwde man aan een openlijke liefdesrelatie toegeeft.Ga naar eind37. Hierin, en in haar plicht tegenover haar ouders, blijft ze vooralsnog consistent. In haar bijdrage van 6 december 1796 in zijn album amicorum maakt ze haar standpunt nog eens duidelijk: Het is aan haar om in stilte de verlichte wijze Willem Bilderdijk te bewonderen, en ze vraagt hem te respecteren dat ze op zijn wens tot een intiemer contact pas ingaat wanneer ze meer volwassen is. Dat het tot dovemansoren is gericht, blijkt als ze in haar brief van tien dagen later expliciet stelt dat ze niet zal, kan en wil leven als dat gebeurt ‘waarvoor natuur huivert’.Ga naar eind38. Dan lijkt het even rustiger te worden. KWS begint eind 1796 aan de romance Zaïde en Almanzor en gaat in op WB's suggestie de stof van Elfriede te bewerken voor de tragedie die de naam Fatal Love zal krijgen. Dit laatste is opmerkelijk: het thema is ‘de onwankelbaarheid van de huwelijkstrouw, ook in het aangezicht van uiterste belaging en dood, en het fatale van ontrouw uitlokkende liefde’.Ga naar eind39. Wilhelmina blijkt geen willoos slachtoffer. Dat ze prijs stelt op een relatie met WB, ondanks zijn gedrag dat haar emotionele en morele grenzen op de proef stelt, is evident. Voor zover bekend zijn KWS & WB nooit officieel getrouwd. Wel heeft in de loop der jaren één datum een rol gespeeld om anders te veronderstellen: 18 mei 1797. In 1859 noteerde vriend en biograaf Isaac da Costa: ‘Op den 18den Mei 1797 werd Katherina Wilhelmina Schweickhardt de Echtgenoote van Mr. Willem Bilderdijk. Het huwelijk, ingezegend te Londen, werd op raad van een doorluchtig persoon bij voorraad geheim gehouden.’ Voor deze laatste veronderstelling baseerde Da Costa zich op WB's brief uit 1803 aan Uylenbroek, waarin hij meldde ‘even voor mijn vertrek’ uit Londen hertrouwd te zijn (maar hij was toen nog niet gescheiden!), en dat de stadhouder ‘om een of andere reden’ niet wilde dat het huwelijk bekend zou raken.Ga naar eind40. Dit gegeven vlak voor zijn afreis naar Brunswijk is vervolgens gekoppeld aan de beruchte (losliggende) inscriptie in zijn huisbijbel: ‘In het jaar 1797 op de 18e mei heb ik in Londen tot mijn vrouw genomen de zeer edele maagd Catherina Wilhelmina Schweickhardt, die de Algoede God voor mij moge behoeden en bewaren.’Ga naar eind41. De tekst is door biografen en anderen eerst uitgelegd als de bevestiging van hun op die dag gesloten huwelijk (maar uiteraard zal WB bigamie hebben vermeden), later als mogelijk het moment van | |
[pagina 17]
| |
Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Miniatuur door Hendrik Willem Schweickhardt of Willem Bilderdijk (?), ca. 1797. BM, Geerts nr. 140.
hun eerste ‘vleselijke conversatie’.Ga naar eind42. Maar misschien is er nog een derde uitleg. Op diezelfde 18e mei 1797 trouwen in de Londense St. Marten's Church Christine Wilhelmine Schweickhardt, het negentienjarige, jongere zusje van KWS, en Jacques Rietveld Texier, WB's neef. WB treedt hierbij op als getuige. Ligt het dan eigenlijk niet voor de hand dat WB bij ‘Neemt ge ..., tot uw wettige vrouw enz.’ (in zichzelf) heeft meegesproken, en als naam Catherina Wilhelmina heeft ingevuld, met ‘God als zijn getuige’? De inscriptie is dan de neerslag van deze solo-actie. Het sluit aan bij zijn ‘Bruiloftszang’ voor deze gelegenheid, waarin hij zich tot God richt om nu zijn ‘hartewond’ te verbinden, en hij zelfs een toespeling maakt op de bemiddeling van KWS' zuster Christine.Ga naar eind43. Het is onbekend wanneer hij de notitie heeft gemaakt. Was het ten tijde van KWS' eerste zwangerschap, of meer waarschijnlijk, bij de geboorte van hun eerste kind Julius Willem op 16 juni 1798? Bij de doop van hun derde kind Adelheide Wilhelmine op 20 juni 1801 noteert het Kirchenbuch in Peine dat haar ouders in Londen waren getrouwd: zagen dominees ogen de inscriptie, liggend in dit ‘heilige boek’?Ga naar eind44. Dat de aantekening uitsluitend voor hemzelf was bedoeld, lijkt me niet écht voor de hand te liggen bij de jurist WB en tevens een persoon die de buitenwereld graag betrok bij al zijn besognes. Kort en goed: op 29 juni 1797 reist het echtpaar Texier-Schweickhardt af naar Duitsland, in gezelschap van KWS. Ze zal zich bij WB voegen, die sinds 22 juni Brunswijk tot domicilie heeft.Ga naar eind45. Dat Wilhelmina, hoe verwachtingsvol haar dromen zich ook mogen hebben gekleurd, zeker met een bezwaard gemoed van haar doodzieke vader afscheid heeft genomen omdat ze onder valse voorwendselen vertrekt, behoeft nauwelijks betoog. Geeft ze zich door deze stap te zetten, ver weg te gaan wonen van haar familie en daarmee van haar klankbord, ‘in feite - ook psychologisch - volkomen aan Bilderdijk over’Ga naar eind46. of lukt het haar enige distantie, haar eigen stem te behouden? | |
Leven in den vreemdeTijdens de reis viert ze op de 3e juli haar 21e verjaardag en overlijdt haar vader de 8e juli in Londen.Ga naar eind47. De 20e juli 1797 arriveert ze in Brunswijk en dan is het zover: eindelijk ongechaperonneerd samen. Zijn reactie op hun hereniging is overbekend: ‘schaaklen we in dit uur ons beider lot aan een,/ Wat kunnen we aan Gods goedheid vragen,/ Dan 't rekken dezer blijde dagen [...] smelten we in een met hart en ziel en zinnen’.Ga naar eind48. Ook zijn opvatting dat een officieel gesloten huwelijk absoluut niets toevoegt aan de liefde die ‘God in de natuur geheiligd heeft’, want ‘de echt bestaat niet dan in de verknochting der harten’. Zo beargumenteerde hij zijn vóórechtelijke verhouding tegenover CRW, zo rechtvaardigt hij de buitenechtelijke relatie tegenover KWS.Ga naar eind49. Maar ervaart zij dit ook zo? Is er van haar net zo'n juichend gedicht overgeleverd? Voor zover mij bekend géén uit 1797. Trouwens, géén van haar gedichten draagt het jaartal 1797 - wel is er een dozijn uit 1796, een tiental uit 1798. Van de 42 gedichten uit de periode 1796 tot begin 1803, opgenomen in de drie door WB uitgegeven bundels Poëzy van 1803 met de signatuur C., W. of S., zijn er 41 te dateren. Eén niet, met een opmerkelijke titel: ‘Het neêrgeslagen roosjen’, en een even opmerkelijke inhoud:Ga naar eind50. Veracht ô Wandelaar, 't onschuldig roosjen niet,
Dat door den stormwind neêrgeslagen,
Ten prooie aan felle dondervlagen,
Zich wars toont van het licht en 't Zonnegoud ontvliedt;
ô Wandelaar, veracht dat needrig roosjen niet!
De dichteres smeekt ‘Wandelaar! - vertreed het teedre roosje niet’ - het was immers uit ‘zwakheid’ dat ze de storm niet kón weerstaan. Ze bidt hem ‘een traan van medelij’ te laten vallen op ‘heur boezem’, opdat deze kan doordringen ‘tot in 't hart der knop./ Een traan, dien liefde en deernis vormen,/ Wordt, waar de winden hevigst stormen,/ Een balsemende Hemeldrop’. Maar de dichteres koestert een ijdele hoop, zoals blijkt uit haar volgende gedicht: ‘Lijkklacht’, uit 1798. Het opent met een sprekende ‘Wandelaar’, een levenskenner:Ga naar eind51. Zie dees schoonen roem der rozen
Welig bloeien, schittrend blozen!
(Sprak de Wandelaar verrukt.)
Ach, wat is die lust der oogen
Ras met al haar praal vervlogen,
Als men ze eens van 't steeltjen plukt!
Al hoopt de ‘teedre Wandelaar’ dat dit niet gebeurt en de bloem voor ‘storm en onweêr’ gespaard wordt, ‘het roosjen, pas ontloken,/ Wierd van 't steeltjen afgebroken’. Mag je dan verwachten dat ‘een maagd’ het ‘balderend onweêr’, dat zelfs pijnboom en ceder velt, wél kan weerstaan?, vraagt de dichteres. De maagd sterft, net als de roos - die evenwel een plaats in het paradijs krijgt toebedeeld, want ze was ‘den Hof heurs Scheppers waard!’ De beeldspraak is duidelijk en óók de gekozen posities zijn dat. Een zwakke partij, onmachtig het ‘natuurgeweld’ te weerstaan, smeekt geen misbruik te maken van de situatie en haar betoonde zwakheid niet te verachten. Daartegenover de vanzelfsprekende superioriteit van degene die niets anders dan haar overgave verwacht. Het gevraagde respect komt van de dichteres, die ten voorde- | |
[pagina 18]
| |
le van de zwakke partij beslist: het hemels paradijs wacht. Voor de ‘Wandelaar’ is het met de afgeplukte bloem ‘einde verhaal’ - zo vergaat het alle jonge maagden.Ga naar eind52. Níet de overgave aan de liefde brengt het paradijs, zoals WB steeds stelde, maar de dood als gevolg van een overgave waartegen geen verzet mogelijk bleek. Is de wandelaar van de dichteres Schweickhardt een toevallige passant? In Bilderdijks ‘Ode’ voor haar twintigste verjaardag op 3 juli 1796 treedt ook een wandelaar op:Ga naar eind53. Rozen, [...]
Ontbloot van geur en frisschen verwen,
En op heur steel gedoemd te sterven,
Vertreedt haar 's Wandlaars wreede voet;
En geen der prille Herdersknapen
Verwaardigt zich om ze op te rapen
Tot siersel voor den zonnehoed.
Dacht ze hieraan terug? Mogelijk moeten ‘Het neêrgeslagen roosjen’ en ‘Lijkklacht’ ook worden ingekleurd door het feit dat KWS ongemeen scherp met haar keuze wordt geconfronteerd als de twaalfjarige Louise Sibilla, dochter uit het huwelijk van CRW & WB, in oktober 1797 in Brunswijk arriveert (en er tot mei 1800 blijft). Tussen KWS en Louise schijnt het niet echt geboterd te hebben. Dochterlief eiste jaloers haar vader volledig op en demonstreerde haar loyaliteit tegenover haar moeder. En WB zal KWS zeker niet hebben verteld dat hij CRW op 21 augustus 1797 - toen KWS net één maand bij hem woonde - had uitgenodigd naar Brunswijk te verhuizen.Ga naar eind54. Iets dat Louise ongetwijfeld te berde zal hebben gebracht. Een invitatie die hij trouwens deed als jurist, níet als liefhebbende echtgenoot, en evenmin, zoals wel eens is gesteld, ten teken van zijn ‘romantische gespletenheid’. Hoe heeft KWS haar relatie ervaren toen ze besefte dat ze zwanger was, een ongetrouwde vrouw, samenlevend met een getrouwde man? Zich realiseerde dat nu ‘een weg terug’ was afgesneden? In ‘Aan de bijen’ uit 1798 raadt de dichteres de bijen aan hun honing níet uit de ‘teedre rozentippen’ maar van ‘Amarillis lippen’ te zuigen. De rozen halen immers de zomer niet: daar honing te hebben gezocht is iets dat ‘ik kwijnend boeten moet’ klinkt het. In WB's net genoemde ‘Ode’ stelde deze, vervuld van vaderlijke gevoelens, haar te willen beschermen, en alleen het ‘nyvre bijtjen’ de toegang tot de bloem: KWS, níet te weigeren.Ga naar eind55. Kwam dit in haar herinnering terug? Om haar reputatie, maar zeker de zijne, te beschermen, moet ze hoogzwanger uit Brunswijk vertrekken. Het moet een koude douche zijn geweest. Niets bleek minder waar dan WB's belofte: ‘in one month we shall meet again, not to be separated for ever’.Ga naar eind56. Het wordt een langdurige tocht richting Berlijn, met oncomfortabele zitplaatsen, en achteraf kun je je afvragen of het eigenlijk wel verantwoord was op dat moment van haar zwangerschap zo'n reis te maken. Haar getrouwde zuster heeft sinds maart een dochtertje,Ga naar eind57. en dat verscherpt KWS' door de conventie opgelegde scheiding. De lust tot leven vergaat haar. In ‘De Omarming. Aan Eulogeet’ spreekt de dichteres over ‘die wreedaarts [...] Die ons lot met ramp doorweven!’. Ze wil niets liever dan ‘in ketenen der min/ Eeuwig hart aan hart te hangen!’, doch dit is onmogelijk. De ik smeekt daarom: ‘laat ons sterven, dierbre’, want dood zullen wij verenigd ‘voor Gods aanschijn’ zijn en pas ‘dan zal ik, ô mijn Al! [...] den heilgen kus der min/ Rein van uwen mond ontfangen’ (curs. VO).Ga naar eind58. Een ander geluid dan van WB, die overtuigd is van ‘het geheiligde karakter van het geslachtsverkeer’ en poneert dat de fysieke, seksuele liefde correspondeert met de goddelijke liefde.Ga naar eind59. Dat KWS onder het heimelijke karakter van hun relatie geleden heeft, blijkt bijvoorbeeld uit de titel van een gedicht, geschreven na 25 februari 1802, de officiële scheidingsdatum voor CRW & WB: ‘Aan mijnen Gemaal, by onze openbaare hereeniging te Brunswijk [...]’ (curs. VO), en de inhoud ervan. Geen verlangen meer om samen te sterven, nee, nu ‘heel uw lot te deelen,/ Geheel uw lotgenoot te zijn, in vreugd en smart’ klinkt het bijna als een huwelijksbelofte.Ga naar eind60. Dan lijken de jaren die ze vanaf 1798 als ‘ballingschap’ onderging, voorbij. Op 16 juni 1798 wordt, na een bevalling van vijftien uur, Julius Willem geboren. Aan WB schrijft ze, in een brief begonnen op 12 juni en besloten op de 23e juni, na de doopplechtigheid van deze ‘unehelicher Sohne der C.W. Schweighart’, dat het God heeft behaagd haar de gezegende en benijdenswaardige status van moeder te schenken.Ga naar eind61. Aan haar eersteling wijdt ze drie gedichten in 1798: ‘Moederlijk Genoegen’, ‘Moederlijke Zucht’ en ‘Gevoeligheid’.Ga naar eind62. Het eerste opent vol blijdschap over haar ‘tederst Liefdepand’, haar ‘oogenlust’, maar eindigt met de zorgelijke gedachte aan de driften, die als heilbrengend worden voorgesteld, doch doorgaans ‘verwoestend woeden’ en niets anders dan smart, ramp en onheil veroorzaken. In het tweede smeekt haar moederhart om Gods bescherming voor de knaap bij wiens geboorte ‘geen glansryk Zonnelichtjen’ scheen, al weet ze dat óók hij uit Gods ‘Vaderliefde’ is voortgesproten en Gods zoon ook voor hem ‘de vloek gedragen heeft’. In het derde hoopt de dichteres dat haar kind een gelukkiger leven te wachten staat dan dat van haar: ‘Zoo voedt uw hart geen drift die 't onherstelbaar wordt;/ zoo plukt ge op 't aardsche pad de balsemrykste bloemen,/ Daar nog uw Moeder niet dan enkle doornen vond’. Ze hoopt dat hij níet haar zwakheid heeft geërfd, een ‘vertederd hart’: in dat geval ‘moet ge een offer zijn van onontwijkbre smart’. Zo beleeft ze blijkbaar haar situatie. In haar brieven aan WB, eerst vanuit Berlijn en vanaf september 1798 vanuit Hildesheim (40 km en 8 uur gaans van Brunswijk)Ga naar eind63. spreekt ze veel over het verdriet dat ze niet bij elkaar kunnen zijn en is ze dankbaar voor de spaarzame momenten van samenzijn. Ze staan vooral vol van bezorgdheid over hem, maar ze rept nauwelijks over haar welzijn of over het feit dat ze ziek is. Vanuit dit weinig vreugdevolle bestaan schrijft ze haar moeder. ‘Waarde Dogter’, antwoordt deze december 1798, ‘Met niet wijnig aandoening ontfing ik Ueds brief van den 1 nov[embe]r. Het was myn seer aangenaam om van U te hooren, te meer, om dat ik myn verbeelde als dat gy myn dogter aan uw moeder niet meer gedagt [had]’. Nu KWS zelf moeder is hoopt ze dat deze nooit zal ondervinden wat zij heeft moeten ervaren. Ze wil KWS vergeven voor wat er in Londen is gepasseerd en hoopt dat deze op haar beurt háár wil vergeven, mocht ze haar beledigd hebben. Dan volgt nog een wonderlijk PS: ‘groet de heer Bilderdyk van myn zo syn ed. nog in het land der leevende is en so niet misgundt hem syn rustplaas dan niet. Vertroudt op Godt’.Ga naar eind64. Dit omzichtige herstel van contact moet Wilhelmina enige rust hebben gegeven. De relatie met haar moeder hernieuwt zich in 1806 als KWS terug is in Holland. Hun verhouding, met wederzijdse brieven en bezoekjes over en weer, lijkt minder op antipathie gebaseerd te zijn geweest (zoals welis verondersteld) dan op | |
[pagina 19]
| |
een door beiden vanaf die tijd betoonde behoedzame omgang. W.R.D. van Oostrum W.R.D. van Oostrum is als onafhankelijk historisch-literair onderzoeker gepromoveerd op Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782): ambitieus, vrijmoedig en gevat (Hilversum 1999), en houdt zich vooral bezig met literair-kritische, seksespecifieke en politieke teksten uit de periode 1670-1815. |
|