Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 21
(2004)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd‘De zon is Bilderdijk’
| |
De goddelijke zonGezelle zou al vlug ondervinden dat die dichterlijke vrijheid in Vlaanderen wel haar grenzen had. Intussen noemt hij in 1858 natuurlijk Bilderdijk wel ‘de dichter’, de dichter bij uitstek. Verbazingwekkend is dat nochtans niet. Bilderdijk werd medio negentiende eeuw in Vlaanderen helemaal niet als dode letter beschouwd. In het- | |
[pagina 9]
| |
zelfde jaar 1858 geeft Jacobus F.J. Heremans, op dat moment autheneumleraar en lector aan de Gentse universiteit voor de cursus Nederlandse letterkunde van de moderne tijd, het eerste deel van een lijvige bloemlezing van Nederlandse dichters ‘van de vroegste tyden onzer letterkunde tot op onze dagen’ onder de titel Nederlandsche dichterhalle in het licht, waarin Bilderdijk met in totaal 46 stukken een ruim aandeel krijgt. Vondel krijgt er 60, maar dat is ook de absolute top. Beets telt er bijvoorbeeld 19, Tollens 17, Hooft 16, Feith 12, Helmers 9, Poot 4 en Potgieter 3. Hetzelfde stelt men vast als wij een blik werpen in een schoolbloemlezing die in het vrije secundaire onderwijs werd gebruikt, en die overigens Gezelle te bestuderen kreeg toen hij tussen 1846 en 1849 te Roeselare in West-Vlaanderen op de schoolbanken zat om er de hogere cyclus van de Latijns-Griekse humaniora te doorlopen. Het tweede deel van de Nederduitsche letterkunde. Dichtstukken (Leuven 1844) bevat veel teksten van Bilderdijk: 31 op een totaal van 96: tien lierzangen, onder meer het veel gebloemleesde ‘De mensch’; in de rubriek heldendichten en beschrijvende poëzie ook tien gedichten; uiteindelijk nog elf leerdichten, met onder meer de volledige tekst van ‘Het waerachtig goed’ en ‘De Geestenwareld’. In hetzelfde katholieke schoolnet bleef Bilderdijk de hele negentiende eeuw door populaire stof voor de lessen Nederlands. In de derde uitgave (1896) van de bekende Nederduitsche bloemlezing door Jan Bols en Jacob Muyldermans, die tot een eind in de twintigste eeuw werd gebruikt, vinden we Bilderdijk nog steeds vertegenwoordigd in het deel dicht- en prozastukken bestemd voor de hogere klassen van de humaniora: lyriek (‘Oude Rijnwijn’, ‘De Mensch’ en ‘De Taal’), verhalende poëzie (‘Selima’, ‘De Weduwe van Zarfath’, ‘Uit den Muis- & Kikvorschkrijg’), beschrijvende poëzie (onder meer een passage uit ‘De Ondergang der eerste Wareld’) en didactische poëzie (met opnieuw de volledige tekst van ‘Het waarachtig goed’ en opvallend genoeg uitgebreide en geannoteerde stukken uit ‘De Ziekte der Geleerden’). Het belang van Bilderdijk in het taal- en literatuuronderwijs in Vlaanderen staat buiten kijf, vooral dan in het vrije, katholieke onderwijsnet. Zijn imago als christelijk dichter is daar natuurlijk niet vreemd aan. Die rol heeft hij ook te danken aan de niet aflatende promotie door Jan-Baptist David (1801-1866), een priester en leraar te Mechelen die in 1835 hoogleraar voor Belgische geschiedenis werd aan de katholieke universiteit (eerst te Mechelen, vervolgens te Leuven) en die een belangrijke rol speelde in Vlaamse beweging, de eenmaking van de Nederlandse spelling in België, de Middelnederlandse teksteditie en de culturele samenwerking met Nederland. Hij speelde ook een rol van betekenis in de Vlaamse literaire kritiek, zowel in het openbaar als achter de schermen, bijvoorbeeld in zijn verdoken, maar effectieve strijd tegen de nieuwlichters en de jonge Antwerpse romantici als Hendrik Conscience, die hij bij diens debuut overigens hard aanpakte. David verzorgde aan de Leuvense universiteit ook het vak Nederlandse taal- en letterkunde, een cursus die facultatief was en die verklaart waarom zijn lessen Nederlandse literatuur in de eerste plaats bestonden in taalkundige verklaring van auteurs en dit voor studenten die het Nederlands niet of nauwelijks machtig waren. Dit blijkt uit de editie van zijn lesnotities die zijn opvolger ad interim Pieter Willems verzorgde in 1869.Ga naar eind6. Uit diezelfde aantekeningen blijkt ook zijn absolute voorliefde voor Bilderdijk, de ‘onsterflyke dichter’, die hij beschouwde als de geleerdste en meest veelzijdige dichter uit de moderne Nederlandse literatuur. Diezelfde waardering spreekt ook uit Davids editiepraktijk. Hij verzorgde namelijk de uitgave van enkele leerdichten van Bilderdijk: na een proef in het tijdschrift De Middelaer (1841-1842) gaf hij in 1842 een volledige becommentarieerde editie in boekvorm van ‘De Geestenwareld’ uit, in 1843 herdrukt en aangevuld met een analoge uitgave van ‘Het waarachtig goed’. Van 1848 (1852) dateert zijn uitgave ‘De ziekte der geleerden’, die nog uitvoeriger is.Ga naar eind7. De postume editie van de lesnotities van David bevat ook een analyse van ‘De hoop’, zij het dat die slechts voor de helft van David zelf is; Willems nam de andere helft voor zijn rekening, zoveel mogelijk Davids voetsporen volgend.Ga naar eind8. Het accent ligt daarin op de taalkundige verklaring, helemaal in de lijn van Davids opvattingen over het belang van de taalstudie in de toenmalige stand van de nationale ‘Nederduitse’ letterkunde in het Zuiden. Om die tot een hoger peil te brengen was kennis van de taal prioritair, naast studie van voortreffelijke voorbeelden, zowel uit de oude als uit de nieuwe literatuur. Wat laatstgenoemde betreft vormde Bilderdijk het hoogtepunt. In een lezing voor het ‘Tael- en Letterlievend Genootschap “Met Tijd en Vlijt”’ te Leuven beklemtoonde hij in 1847 reeds dat Bilderdijk het toonbeeld was van de dichter die een belangrijke bijdrage leverde tot de ontwikkeling van de Nederlandse taal. Door de uitbreiding van het lexicon maakte hij van het Nederlands een taal die de snelle vooruitgang in kennis en wetenschap wist te volgen: Indien iemand de taek wilde opnemen van in diens talryke werken de woorden en spreekwyzen aen te teekenen welke hy in de tael heeft ingevoerd, hy zou een dik boekdeel vullen en een onberekenbaer nut stichten. Want een man van hooge geleerdheid en van smaek als Bilderdyk was, geoefend in allerlei spraken, gevormd aen de school der Ouden, begaefd met een verbazend genie, had alles wat noodig was om zyne moedertael, die hy zoo wel kende en zoo diep doorgrond had, waerlyk te verryken en uit te breiden. Zulke schryvers derhalve moet men te rade gaen; in hunne schriften moet men zich oefenen; hunne kunst moet men afleeren, om vervolgens door eigen poogingen de tael der vaderen voort te zetten en de nationale letteren uit te breiden.Ga naar eind9. David zag in Bilderdijk dus niet alleen maar de vrome christen. Hij had vooral oog voor de rol die Bilderdijk kon vervullen in de ontwikkeling van een volwaardige Nederlandse literatuur in het Zuiden. Hij was immers de voorbeeldige dichter die met een grote vormbeheersing een immense ideeënwereld met adequate kunstmiddelen wist te verwoorden. Hij had volgens David ‘het ideaal der dichtkunst bereikt, zoowel door de gepastheid en verhevenheid der denkbeelden waarmede hij zijne onderwerpen ontwikkelt, als door de sierlijkheid van stijl en de dichterlijke taal waar hij ze in kleedt’.Ga naar eind10. Bilderdijks geleerdheid was daarbij geen struikelblok, integendeel. Echo's van zijn lectuur van de klassieke letteren dragen bij tot de schoonheid van Bilderdijks poëzie, zoals dat bijvoorbeeld het geval is in ‘Het Waarachtig goed’: ‘Men vindt er wederom dat ryk en veel- | |
[pagina 10]
| |
zijdig vernuft, dat de innigste gewaerwordingen met nauwkeurigheid en klem weet uit te drukken, dat beurtelings de wysbegeerte, de geschiedenis, de natuerwetenschappen te baet neemt, om de anders ingewikkelde denkbeelden duidelyk en treffend te maken, en dat de kleinste byzonderheden door den schitter der poëzy weet belang by te zetten.’Ga naar eind11. Bilderdijk laat hiermee andere Nederlandse dichters achter zich: ‘Wat ontbreekt aen Tollens? Geleerdheid, kennis der mythologie, kennis vooral der oude grieksche en latijnsche letterkunde, die ware schatten voor Bilderdyk uitspreidt.’Ga naar eind12. Overigens waren de colleges van David blijkbaar zo opgebouwd dat ze de superioriteit van Bilderdijk moesten laten blijken: op didactische wijze confronteert hij Bilderdijk met tijdgenoten en navolgers, een procédé dat meteen enkele Bilderdijkianen in het Zuiden reveleert, zoals Joannes C.H. Nolet de Brauwere van Steeland en Frans Rens (beiden met een gedicht over De Leeuw van Vlaenderen, en van Nolet is ook nog het gedicht ‘Achteruit’ becommentarieerd). De werkwijze is ook wel retorisch, want de vergelijking van thematisch verwante gedichten valt steevast in het nadeel uit van de tijdgenoten: tegenover Bilderdijks ‘Weldadigheid’ plaatst hij een stuk met gelijke titel van Frans De Vos, na Bilderdijks ‘Landheil’ volgt ‘Het landleven’ van Karel A. Vervier en ‘Herfst’ van Bilderdijk wordt vergeleken met ‘Herfst’ van Tollens. Voor Vervier levert de vergelijking een striemend oordeel op: ‘Welke zwakheid, welke gewrongenheid, welk gemis aen poezy, aen beelden en tafereelen in vergelyking met het stuk van Bilderdyk.’Ga naar eind13. Maar ook Tollens wordt te licht bevonden: gebrek aan beelden en gedachten, zwakheid in stijl en onnauwkeurige woordkeuze. ‘Tollens blyft met ruim de helft van zyn opstel in dezelfde orde van denkbeelden rondzwerven, ja, men mag het zeggen, hy maekt zyn onderwerp vervelend door herhalingen en noodelooze verzen, terwyl by Bilderdyk naest de volmaekste eenheid ook de wonderbaerste verscheidenheid heerscht.’Ga naar eind14. David heeft echter nog andere argumenten in petto om zijn hoge waardering te ondersteunen. Zo is er de persoonlijke thematiek. In ‘De Geestenwereld’ leest David het persoonlijk verhaal van de dichter die na talrijke tegenslagen (verbanning, gebrek, vroegtijdig afsterven van zijn kroost) met de Dichtkunst als enige troost naar de onsterflijkheid en de vereniging met zijn geliefden uitziet. Ook in zijn inleiding op ‘De Ziekte der Geleerden’ plaatst hij de genese van het werk volledig in de biografische sfeer: de ‘dichtgeest’ werd in 1806 opgewekt door een combinatie van droefheid om het verlies van zijn jongste kind, ziekte, ‘te samen met Bilderdijks rustlooze verbeeldingskracht’.Ga naar eind15. Verrassend is Davids aandacht voor het raadselachtige in Bilderdijks poëzie. Talrijke plaatsen blijven voor de commentator cryptisch vanuit een traditioneel en orthodox christelijk wereldbeeld. De theosofisch geïnspireerde analogie van de goddelijke en aardse wereld en Bilderdijks voorstelling van de geestenwereld als een etherische wereld die met de goddelijkheid van de schepper is vervuld en die via het fluïde medium inwerkt op het hart en het zelfgevoel,Ga naar eind16. is bij David natuurlijk niet terug te vinden. Toch heeft hij aandacht voor passages die als het ware weerstand bieden aan zijn taalkundige blik, en die hij vervolgens positief evalueert als een complexe inkleding van gedachten die een zekere duisterheid en iets ‘nevelachtigs’ veroorzaken. Vergelijkbaar is de passage over ‘Die zuivre vloeistof, die geene aardsche macht verdeelt,/ Geen grendel uitsluit; waar Gods ademtocht door speelt;’ (v. 357-358), die volgens David in de juiste toon is gezet en zonder twijfel zinspeelt ‘op de fynheid van het verheerlykt lichaem des Heilands, dat te midden der Apostelen in het Cenakel verschynt’, maar die tegelijk ‘iets onbestemds, iets raedselachtigs’ blijft behouden. Het is opvallend dat de editeur van Davids geschriften, Pieter Willems, het nodig vindt zijn voorganger terecht te wijzen en hem te verwijten aan Bilderdijk te veel krediet te geven op het gebied van taalkundige afwijkingen en dichterlijke vrijheden. David blijkt te kunnen goedkeuren dat de dichter opzettelijk afwijkt van morfologische of grammaticale regels (zoals in het gebruik van ‘pegeldosch’ in plaats van het - volgens David - taalkundig correctere ‘kegeldosch’ in de Voorhang van ‘De Hoop’, v. 58), en door die vrijwillige keuze het woord een raadselachtig en ‘deftig aenzien’ verleent. Willems is het daar niet mee eens.Ga naar eind17. ‘Eene zekere nevelachtigheid, iets onbestemds, iets wilds, iets raadselachtigs in de uitdrukking, schijnt hem [David] soms niet zonder verdienste, maar eerder een blijk van eene echt dichterlijke geestesvervoering.’ En verder: ‘Schijnt het niet dat David er een geheim behagen in schept dat de schrijver den lezer verschalke, en dat, hoe fijner de list is, des te meer deze verdient te worden toegegeven.’Ga naar eind18. David dacht blijkbaar minder rationeel en ‘classicistisch’ dan zijn opvolger en het is mogelijk dat hij vatbaar was voor het ‘romantische’ gevoels- en belevingsaspect bij Bilderdijk. Het zou Davids hoge waardering voor de illustere dichter kunnen helpen verklaren die op een heel particuliere wijze schatplichtigheid aan traditionele vormprincipes combineerde met een emotionalistische gevoelsmetafysica.Ga naar eind19. Davids inzet werd in Vlaanderen in ieder geval met enthousiasme onthaald, getuige een lofdicht dat de Vlaamse Bilderdijkiaan en dichter Prudens van Duyse in 1855 in De Eendragt publiceerde naar aanleiding van de tweede uitgave van Davids editie. Van Duyse noemde Bilderdijk al bij een andere gelegenheid ‘den onnavolgbaren Zanger’,Ga naar eind20. maar zijn waardering breidde zich uit ook tot zijn pleitbezorger en exegeet in Vlaanderen: | |
Aen Professor David.(Bij de tweede uitgave van ‘De Ziekte der Geleerden?, gedicht van Bilderdijk, met aanteekeningen en ophelderingen van Z. Weleerw.) De goddelyke zon, bij 't overzien der wereld,
Hoe doodsch een weêrglans ook van d'ongeschapen troon,
Verrukt den sterfling, waer zij d'ochtenddrop verparelt,
Ja, meer, verdiamant met onnabootsbaar schoon.
Maer godlijk blijft zij mede, als zij, den trans doorwiegelend,
Dien de enkel opslag van haer koestrend aengezicht
Bezielde, glansen schiet, vol levend schoon weêrspiegelend
In 't kantzuil-kristallijn met zevenkleurig licht.
't Ontleedt vóór onzen blik die zonnevlammen-vloeden.
Ontleder van de kunst, waervoor de nacht verdwijn’,
O David, die de tael wilt voor verbastring hoeden,
De zon is Bilderdijk; gij 't kantzuil-kristallijn.
van Duyse.
4 February 1855.Ga naar eind21.
In hetzelfde nummer van De Eendragt wordt de inteke- | |
[pagina 11]
| |
ning aanbevolen voor de oprichting van een Bilderdijk monument te Amsterdam in 1856. De ‘onsterflyke dichter’ Bilderdijk wordt met eerbied genoemd omwille van zijn bijdrage tot de taalbeheersing en de promotie van de letterkundige geest in Vlaanderen. Van Duyse voegt in het nummer van 13 mei 1855 van De Eendragt nog ‘Een woord over Bilderdijk’ toe naar aanleiding van een artikel van Da Costa in De Nederlander, Nieuwe Utrechtse Courant van 25 april 1855. Hij komt daarbij nog eens terug op de commentaar die David leverde bij de editie van Bilderdijks ‘De Ziekte der Geleerden’. Van Duyse stemt volledig in met de inzichten omtrent de onsterflijke dichter Bilderdijk die David in de inleiding van zijn uitgave uiteenzette. Hij is in de eerste plaats een model voor de kennis en het correct gebruik van de Nederlandse taal en meteen een dam tegen de verbastering en de vloed van barbarismen die de Vlaamse letterkunde sinds 1830 overspoelt. Daarnaast is Bilderdijk voorbeeldig in de indijking of afwijzing van modieuze trends en -ismen uit het buitenland. Bilderdijk incarneert ook de noodzaak aan een degelijke opleiding en belezenheid voor jonge auteurs. Navolging van de klassieken primeert op het nahollen van romantismus en zogenaamde originele rijmram. Voor David én Van Duyse is Bilderdijk een norm en richtlijn. Hij toont met zijn dichtwerk aan, dat vernuft en geleerdheid niet overbodig zijn voor Vlaamse literatoren. Zij kunnen veel van Bilderdijk leren in de ontwikkeling van een volwaardige literatuur waarin plaats moet zijn voor eruditie en verheven, zedelijke denkbeelden. Daarnaast is Bilderdijk de voortreffelijke stilist die op voorbeeldige wijze en met gepaste stijl zijn gedachten weet in te kleden. Ik citeer Van Duyse: Zuiverheid van tael, gekuischte smaek, eenheid des onderwerps, eigenaerdigheid des styls zyn hoedanigheden die in menige, ook hooggevierde voortbrengselen onzer schryveren dikwyls ontbreken; dat de studie der klassieke, tot model onder vele dier hoedanigheden voorgestelde schryvers tegen tael-, rede- en smaekverkrachting den jongen schryver wapent en den reeds gevorderden den geest veredelt en verheft, moet niet eens bewezen worden. In dit alles muntten de ouden uit, benevens zy, die niets verwaerloosd hebben om hun de kunst, mede in den vorm, af te kyken; onder dezen telt Bilderdijk, munt Bilderdijk uit. De studiën door profr David op 's dichters, daertoe byzonder geschikt, leerdicht gemaekt, stelt die waerheid in volle licht. Wie voor dat licht zyne oogen, uit luiheid, uit eigenzinnigheid of waenwysheid wil sluiten, dien gunne men er de vryheid toe. Welligt zal dit niet beletten dat hy vermake en bewonderd worde, maer gelezen, en herlezen ook by een volgend klassiek of romantiek geslacht? Van Duyse beaamt Davids normerend standpunt: het komt er voor de Vlaamse dichters anno 1850 nog steeds op aan een zuiver taalgebruik na te streven en de oude modellen te volgen, eerder dan modieuze tendensen uit het buitenland achterna te lopen. Hoewel hij ruimte laat voor nieuwe geluiden die a posteriori en met wat goede wil als ‘romantisch’ zouden kunnen worden omschreven (afwijking of ‘eigenaerdigheid des styls’), toch is zijn discours zeer traditioneel en classicistisch (imitatio en ‘eenheid des onderwerps’). In Bilderdijk ziet hij blijkbaar een model voor dergelijke poëziebeoefening. Dit standpunt van Van Duyse is niet eens uitzonderlijk in de Vlaamse literaire context van 1850, waarin de retorische traditie nog een stevige plaats innam en door allerlei instituties zoals kamers, dichtgenootschappen, wedstrijden en lettergilden werd in stand gehouden. De grote impact van het Franse classicisme en de navolging van klassieke Nederlandse auteurs als Vondel en Cats hebben hierin een grote rol gespeeld. Maar ook de verering van Bilderdijk is hierin een belangrijke factor.Ga naar eind22. De opbouw van zijn roem is een kwestie van vele jaren geweest. Vanaf de periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) kende Bilderdijk immers talrijke pleitbezorgers in het Zuiden.Ga naar eind23. Jan Frans Willems, Lodewijk G. Visscher en Jan Jacobus Wap zorgden voor de eerste contacten en publicaties van Bilderdijk in het zuiden.Ga naar eind24. In universitaire middens te Gent zou Bilderdijk propagandisten vinden in de persoon van Johannes Schrant en later de reeds aangehaalde Heremans. In Leuven was er David, zoals reeds is gesignaleerd. In de metrische handboeken van Prudens van Duyse en Johan Dautzenberg geldt Bilderdijk als een absolute autoriteit. In 1846 publiceerde J.-A. De Jonghe te Brugge nog een uitgave van de Dichtwerken van Bilderdijk, wat erop wijst dat er tot medio negentiende eeuw in het Zuiden belangstelling voor zijn werk bestond. | |
Licht en schaduwHoewel moeilijker traceerbaar - een breed onderzoek zou dit moeten aantonen - is ook in het werk van talrijke individuele dichters de impact van Bilderdijk na te speuren. Ook hierin is een hele traditie vast te stellen. In de Franse en Hollandse periode is die terug te vinden bij dichters die nog helemaal thuishoren in de rederijkercultuur, zoals P.J. de Borchgrave of J.J. Lambin. Na 1830 zetten dichters als Van Duyse, F. Blieck, F. Rens, J. Courtmans-Berchmans en Nolet-de Brauwere van Steeland de traditie voort. Parallel daarmee manifesteerde zich echter ook een heftig verzet tegen die retorische traditie. Omstreeks 1840 gaan er in Vlaanderen immers stemmen op om een specifieke Vlaamse literatuur uit te bouwen die zich van de ‘andere’ literaturen in de onmiddellijke omgeving onderscheidt door realiteitszin, eenvoud en natuurlijkheid in functie van een volksbeschavende opdracht. Op dat moment wordt een vrijblijvende houding tegenover literatuur afgewezen. In dat kader past de terechtwijzing van de jonge dichter K.L. Ledeganck, die zich volgens zijn critici niet genoeg bewust was van de ernst van het literaire vak.Ga naar eind25. Hierin past ook een distantie van de wedstrijdcultuur van de rederijkerskamers en de retorische stijltraditie, die zich onder meer op Bilderdijk beriep voor de cultus van het gevoel, de pathos en de mateloosheid in de expressie.Ga naar eind26. Mikpunt van kritiek vormen de symbolische verdedigers in eigen rangen van onnatuurlijke bombast en een ‘ouderwetse’ hoogdravende stijl. Exemplarisch hiervoor is de houding die critici aannamen ten opzichte van Frans J. Blieck (1805-1880), een dichter die een prominente rol heeft gespeeld in de ‘Maetschappy van Rhetorica’ te Wervik, nabij de Franse taalgrens, en in de ‘Maetschappy van Tael- en Letteroefening’ onder kenspreuk ‘De Vriendschap’ te Roeselare, waarvan hij voorzitter was. Hij was zeer actief in poëziewedstrijden in het hele Vlaamse land. Zijn literaire scholing was voornamelijk gebaseerd, op raad van zijn vriend Snellaert, op de studie van ‘de reus Bilderdijk’. Hij was | |
[pagina 12]
| |
dan ook een vurig verdediger van de verheven stijl en de alexandrijn. Hij genoot een vrij groot aanzien als keurig, zij het behoudend dichter met een traditioneel, conservatief wereldbeeld. In een gedicht uit 1849 keerde hij zich bijvoorbeeld tegen ‘het misbruik der vrye drukpers’, overigens voorzien van een motto van Bilderdijk, ‘naer Cowper’ (‘Wat zeg ik thans van d'afgod dezer dagen,/ De drukpers, bron van onopnoembre plagen?’). In een gedicht uit november 1848, ‘Aen de eeuw’,Ga naar eind27. beleed hij een duidelijk conservatisme: Neen, wereldschuddende Eeuw, 'k zal u geen wierook zwaeijen.
Niet my beroert de storm waerin uw drommen draeijen.
Niet my verblindt uw zon, uw demagogisch licht.
Weêrgalme uw nieuwe leer, uw trotsche woordenholheid;
'k Veracht uw klubgebulk, uw radikaelsche dolheid,
En klink u aen de kaek door dit myn geeseldicht.
Nog in 1861 schreef hij het ‘Werviksch Rederykerskransje’,Ga naar eind28. waarin hij in onvervalste rederijkersstijl afscheid nam van de overleden leden van de kamer. De intro: Ik vlocht Rhetorica een kransje rond de lokken,
En, broeders, u vereerde ik niet.
't Geheugen, door den tyd met nevel overtrokken,
Verloor allengs uw beeld dat wegdook in 't verschiet.
Maer Liefde lymt myn oog aen 't opgehelderd wezenGa naar eind29.
Dier goede moeder die nu slaept; de nevel zwicht,
En gy, als uit uw graf gerezen,
Staet blinkend voor myn aengezigt.
Komt, komt dan! Neigt uw hoofd, opdat ik het omstrengel
Met bloemen, wel geen prachtig kleurgemengel,
Maer wat zedigheid betaemt, en de oude stengel
Vermag: een stille roozenhoed
Van vriendschap, broedermin, en hulde van 't gemoed.
Zowel privé, als in het openbaar werd Blieck in de jaren 1840 aangespoord om zich te ontdoen van de retorische traditie en op zoek te gaan naar een persoonlijker toon. Zo meldt Ledeganck in een brief van 15 maart 1841 aan zijn vriend Blieck dat hij door Jan De Laet is aangespoord om hem zijn ‘verslaefdheid aen Bilderdyk’ te helpen overwinnen en om zijn talent ‘in een meer ongedwongen vers te [laten] ontwikkelen’.Ga naar eind30. Openlijke kritiek kreeg hij vanuit een kritisch discours dat pleitte voor een volksverbonden en toegankelijke Vlaamse literatuur met een natuurlijke en duidelijke stijl, wars van bombast. Zo stelt Jacob Heremans in een boekenrubriek in Het Taelverbond van 1846 ‘dat het eenvoudige het enige kleed is dat aen de ware poëzy past’Ga naar eind31. en dat de krachtigste denkbeelden het best in ongekunstelde stijl worden uitgedrukt. Opvallend daarbij is dat Heremans zich akkoord verklaart ‘met den grooten Bilderdijk’, die hier als autoriteit wordt gehandhaafd, en zijn opvatting over poëzie als uitstorting van overstelpend gevoel en zijn bekende verhandeling over dichterlijke geestdrift en dweperij als uitgangspunt neemt om aan te tonen dat ware poëzie ontstaat waar gevoelens eenvoudig uit het overstelpte hart komen. Van daaruit beoordeelt hij de poëtische oogst uit het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje voor het jaar 1846 en struikelt hij over een dichtstuk van Blieck, ‘Kerkhof-schending’. Volgens Heremans is Blieck bij Bilderdijk te rade geweest voor zijn taal en gedachten, maar hij vervalt in dweperij waar hij zijn lezers wil wijsmaken dat de cholera en de aardappelziekte gevolgen zijn van de toorn Gods. Net als Bilderdijk is hij blijven stilstaan ‘in het midden van den alles medeslependen stroom der volksbeschaving’. Blieck zou het bij die beschuldiging niet laten en hem in juni 1848 met een gedicht ‘Aen Heremans’ van antwoord dienen.Ga naar eind32. Dit ene geval illustreert het complexe beeld dat de Bilderdijk-receptie in Vlaanderen vertoont. Bilderdijk kon voor verschillende doeleinden worden ingezet: als autoriteit in poëticale debatten, als vader van een literairretorische traditie, maar ook in het felle debat tussen traditionalisten en progressieven in Vlaams-België als symbool uit het verleden en inspirator van conservatieve dweepzucht. Al die elementen spelen mee in de beoordeling (en veroordeling) van de conservatieve dichter Blieck door de liberale criticus Heremans. We zagen hoe Bilderdijk in de teksten en commentaren van David en Van Duyse in 1855 nog als een absolute meester en een richtsnoer voor Vlaamse dichters werd voorgesteld. Anderzijds gold Bilderdijk in het debat tussen rederijkers en anti-rederijkers in Vlaanderen na 1850 als een erfenis waarvan afstand moest worden genomen. Een conservatief dichter als Blieck ervoer dit als een desastreuze ondergang en een teken des tijds. Als sluitstuk citeren wij uit zijn gedicht ‘Aen het Alexandrijn’. Blieck houdt daarin een pleidooi voor de deftige maat en het heldenvers (‘O vorst van 't verzendom’) en gaat in heftige bewoordingen tekeer tegen de vernieuwers in de Vlaamse dichtkunst. In het slot verwijst hij nog eens met nostalgie naar Bilderdijk, die hij in een voetnoot bij de bundeling van het gedichtGa naar eind33. het ‘taalgenie’ noemt: Aen het Alexandryn. 1849.
U, fiere versmonarch, zoo lang ten troon gezeten,
U ook versmaedt onze eeuw. Gy ligt in 't stof versmeten,
Als een verwelkte bloem.
Gy ondergaet het lot der luisterlyke kruinen
Van de oude maetschappy, begraven in de puinen
Van haer verwoesten roem.
En wat vervult uw plaets? De zwier van weidscher vederen?
Meer toon- en redepracht? Volmaekter maetgelederen?
Neen, de eeuw van woest gedrang,
Die 't licht trekt van omlaeg, niet van de luchtgewelven,
Die in den modder wroet om zonnen op te delven,
Bemint geen hemelzang. [...]
O roem van Bilderdyk, Antonides en Vondel!
Sier voor de laetste mael een vlaemschen letterbondel,
Tot een gewenschter tyd,
Tot een geslacht ontsta, verwaerdigd u te vieren.
Verlieze u de eeuw, o zaed der prachtigste eerlauwrieren,
En barst' zy dan van spyt!
Piet Couttenier Piet Couttenier, hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen en hoofddocent aan de K.U. Leuven, werkt momenteel als auteur mee aan de geplande zevendelige nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis van de Taalunie. |
|