Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 21
(2004)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
‘De eerste der Vlaamse schrijvers’
| |
[pagina 14]
| |
Portret van Michael Smiets (1830-1885) in diens Dichtwerken (ed. A.H.M. Ruyten) (Roermond 1887), t.o. titelp.
herdenking is dan ook in deze Vlaamse tijdschriften terug te vinden. In het herdenkingsjaar 1856 besteedde onder anderen Jacob F.J. Heremans, lector Nederlandse letterkunde aan de Gentse Rijksuniversiteit, in zijn eigen tijdschrift Leesmuseum nogal wat aandacht aan Bilderdijk, met name aan de editie van de volledige werken, en met overname van een aantal teksten van Da Costa. De Vlaamsche Wacht publiceerde in de jaargangen 1880-1881 en 1881-1882 enkele bijdragen over Bilderdijk, waaronder één van Alberdingk Thijm. Het geloof in Bilderdijks literaire ‘grootheid’ bleek niet alleen uit de vanzelfsprekendheid waarmee hij in de letterkundige tijdschriften van de negentiende eeuw aan bod kwam, maar werd daar ook overvloedig geëxpliciteerd. Daarbij werd in de eerste plaats zijn veelzijdigheid benadrukt. ‘De vakken opnoemen, waerin hy uitmuntte, is byna de kring doorloopen der menschelyke wetenschappen’, zo heette het in een aankondiging van de publicatie van de volledige werken bij Gyselinck in Gent.Ga naar eind6. En Jan Baptist David, ooit omschreven als de ‘hogepriester’ van de ‘Bilderdijk-cultus in het Zuiden’,Ga naar eind7. komt superlatieven te kort: ‘Deze onsterfelyke dichter verbaesde zyne eeuw door eene vruchtbaerheid zonder weêrga; zyne letterkundige voortbrengsels zyn talryk genoeg om alleen eene volledige litteratuer daer te stellen, want daer is geen vak waer hy niet in gewerkt en uitgemunt heeft. Het Epos, het Treurspel, het Leerdicht, de Ode, het Hekeldicht, de Fabel, alles heeft hij behandeld, en in alles, de Toneelpoëzy misschien alleen uitgezonderd, heeft hy zyne voorgangers verre overtroffen.’Ga naar eind8. Toch verscheen Bilderdijk - zoals ook in het overzicht van David - vooral als dichter. De aandacht voor zijn geschiedschrijving bijvoorbeeld is, voor zover ik heb kunnen nagaan, ook naderhand tamelijk beperkt gebleven. Een uitzondering hierop vormt een klein artikel, dat in november 1853 naar aanleiding van de voltooiing van Tydemans editie van de Geschiedenis des Vaderlands in De Eendragt verscheen, en dat helemaal terugging op (en een aantal fragmenten bevatte van) een tekst die Wap in zijn Astrea had gepubliceerd. Daarin werd zekere kritiek op Bilderdijks geschiedschrijving gepareerd met het argument dat hij een dichter was en dat het ‘onverstand’ zou zijn ‘eene poëtische phrase te willen gaan uitpluizen, ziften en toetsen, als ware 't eene clausule in een uitersten wil of notarieel contract’.Ga naar eind9. Hij was bovenal een dichter, en in deze hoedanigheid was zijn grootheid amper geëvenaard. Hij was, om een aantal formuleringen uit de Vlaamse tijdschriften te gebruiken, ‘den grootsten Nederlandsche dichter der laatste tijden’,Ga naar eind10. ‘de grootste Nederlandsche Dichter dezer eeuwe’,Ga naar eind11. de ‘dichtervorst’,Ga naar eind12. en hij had een ‘overmagt op de tael’ die ‘buiten’ hem door niemand is bereikt.Ga naar eind13. Als het gezaghebbende kunsttijdschrift De Vlaemsche School, onder de titel Galery van Nederduitsche dichters en prozaschryvers, een reeks opzet, gewijd aan Nederlandse en Vlaamse schrijvers van de negentiende eeuw, dan werd deze geopend met - we schrijven nota bene 1856 - een geschreven portret van Bilderdijk.Ga naar eind14. Voor de propagandisten van het Nederlands was Bilderdijk een meester van de eigen letterkunde. Bilderdijks portret in de genoemde Galerij, geschreven door Lamb. Jos. de Mets, begint met een algemeen pleidooi voor het Nederlands als literaire taal: ‘De nederduitsche tael, lang voor de fransche, was een litterarisch werktuig waer de schryvers van Reinaerd de Vos, Van Maerlandt en Van Heelu zich van bedienden.’ Daarna ontwikkelde het Vlaams (zo wordt het genoemd) zich ‘tot het tydstip van Vondel, Hooft en Cats. Scheppers eener nieuwe letterkunde, omvatten deze mannen reuschachtigere evenredigheden naarmate men dieper de onuitputbare myn hunner poëzy doorpeilt. Alle dry, yverige navolgers der klassieken, hebben zy de zeldzaemste en schoonste hoedanigheden weten te bewaren: de uitvinding en oorspronkelykheid, en zullen immer aen het hoofd der vlaemsche letteren pryken.’ Rond hen schaarden zich anderen, onder wie Heinsius en ‘Visscher en zyne dochters’, en allen droegen zij ertoe bij ‘om de nationale school op vaste steunen te gronden, gelyk aen Rubens, Van Dyck en Teniers die omtrent dezen tyd de school der vlaemsche schilderkunde deden herleven’. Niet Rembrandt dus, maar Rubens en Van Dyck, als de artistieke tegenhangers van Vondel en Hooft. Dit alles ter introductie van een artikel over Bilderdijk, waarin onder meer het argument werd weerlegd dat hij geen goede vaderlander zou zijn geweest. In 1892 was een bijdrage in het West-Vlaamse studententijdschrift De Vlaemsche Vlagge nog uitdrukkelijker. De aanhef luidt: ‘Bilderdyk, Conscience, David! Drie heldere sterren aan 't gewelf der vlaamsche letterwereld.’Ga naar eind15. En verder heette het dat Bilderdijk door David ‘als de eerste der vlaamsche schrijvers wordt aanzien’.Ga naar eind16. Zijn dichtkunst bewees de mogelijkheden van het Nederlands en werd dan ook begrepen als een bijdrage aan de taalstrijd in België. ‘Wat ons betreft, de schepper van “De Ondergang der eerste Wareld” heeft onze taal met zangen verrijkt, waarop wij met reden trosch zijn’, aldus een Vlaamse redenaar in 1889. ‘Op hem beroep ik mij | |
[pagina 15]
| |
steeds liefst, wanneer ik u het hoog belang van de studie onzer Moedertaal wil doen uitschijnen.’Ga naar eind17. Toen David een editie verzorgde van ‘De Geestenwareld’ voorzag hij het gedicht van uitgebreide annotatie, die niet alleen bedoeld was om de tekst begrijpelijk te maken, maar ook om er ‘de byzonderste schoonheden’ van te ‘doen kennen’ (zijn noten bevatten uitspraken en uitroepen als: ‘Deze beschryving van het verval des aerdsbodems, en die van den gevallen mensch, zyn overschoon’ en ‘Hoe treffend is deze gelykenis, en hoe krachtiglyk uitgedrukt!’).Ga naar eind18. Met deze editie, aldus David, ‘hopen wy weder eenige dienst aen onze opkomende Litteratuer te zullen bewyzen’.Ga naar eind19. Het ligt dan ook voor de hand dat heel wat Vlaamse literatoren zich voor Bilderdijk hebben geïnteresseerd, vroeger al Simon Michiel Coninckx, daarna Prudens van Duyse, Ferdinand Snellaert en andere. Maar vooral was er de bemoeienis van de in dit verband onvermijdelijke kanunnik Jan Baptist David. Hij was hoogleraar Belgische geschiedenis aan de Leuvense universiteit en auteur van historische werken, maar vooral bezig met de geschiedenis van de letterkunde. Hij was de drijvende kracht achter diverse taal- en letterkundige tijdschriften (én de man naar wie de belangrijkste cultuurvereniging van het katholieke flamingantisme, het nog steeds bestaande Davidsfonds, is genoemd). Hij verzorgde edities van ‘De Geestenwareld’ en ‘Het waarachtig goed’ (1843) en van ‘De ziekte der geleerden’ (1848 en 1855).Ga naar eind20. De verdiensten van David voor de postume verspreiding van het werk van Bilderdijk werden erkend. In 1867 publiceerde Noord en Zuid, een katholiek letterkundig en cultureel blad onder redactie van onder anderen August Snieders en Lodewijk-Jan Mathot (L. van Ruckelingen), een nummer met als frontispice een portret van de dichter. Het bevatte de tekst van ‘Bilderdijk’, de reeds geciteerde, uitgebreide voordracht die Michael Smiets (‘professor, van Roermond’) op 14 december 1867 had gehouden voor de Leuvense studentenvereniging ‘Met Tijd en Vlijt’. Een groot deel van de tekst leest als een lange captatio benevolentiae van de gastheren en het publiek. Vooreerst onderstreept de spreker zijn geloof in de band tussen Noord en Zuid, en onderschrijft hij de bedoelingen van het organiserende genootschap: ‘Tusschen Nederlanders, hoe ook door de aardrijkskunde gescheiden, door de staatkunde verdeeld, door het verschil van meeningen gesplitst, bestaat eene aantrekkingskracht sterker dan die van den zeilsteen, een geestverwantschap, een zielenverkeer, een band van liefde, die hen van vreemdelingen omschept tot broeders. Die krachtige band is de Nederlandsche taal!’Ga naar eind21. Maar hij vleit ook de stad waar hij spreekt: wat Napels, Parijs en Rome waren geweest voor de onsterfelijkheid van Petrarca, dat waren Haarlem, Den Haag en... Leuven voor Bilderdijk: Haarlem had zijn graf en schonk hem monumenten, Den Haag ‘vereerde in Bilderdijk een charakter’, maar het was Leuven dat hem ‘de edelste, de vruchtbaarste, de waardigste’ hulde bracht: ‘Leuven vereerde in hem den Geest’. En dat had alles te maken met David (die overigens lange tijd voorzitter was geweest van de organiserende vereniging): ‘ik aarzel niet te verklaren, dat hij voor Bilderdijk deed, wat Holland voor zijn grooten zanger nooit gedaan had. In de dagen, dat men nauwlijks aan dien man dacht, dat men Vondels meesterstukken begon uit te leggen, dat de gloeiende verzen van Helmers en Tollens aller borsten ontvlamden, trad de Hoogleraar van Leuven op, en verklaarde BilderdijkFantasieportret van Bilderdijk in Michaël Smiets' Letterkundige voordracht (Antwerpen 1868), t.o. opdrachtp.
niet alleen Dichter van den eersten rang, maar wees hem aan als toonbeeld van geestvolle taal. En dat, Mijnheeren, geschiedde bereids in den jare 1836! Die eerekrans werd om Bilderdijks naam gevlochten, schier twintig jaren voor de hulde, die Haarlem, ruim dertig jaren voor de hulde, die 's Gravenhage aan den puikdichter schonk!’Ga naar eind22. ‘Leuven is alzoo’, dus klinkt het nog, ‘het kapitool voor Bilderdijks geest geworden.’Ga naar eind23. Deze Leuvense bemoeienissen met Bilderdijk heetten niet vrijblijvend te zijn. Smiets zag niet alleen zichzelf en natuurlijk David, maar ook Bilderdijk als een strijder in de Vlaamse taalstrijd: want, zo zegde hij de Leuvense studenten, ‘ik ben slechts een soldaat in den vaderlandschen taalstrijd - en in geenen deele een gezagvoerder. Neen, Mijnheeren. De taalkoning is Vondel! Zijn veldheer is Bilderdijk! Diens staffiers en lijftrawanten zijn Da Costa en David!’Ga naar eind24. De status en het prestige die Bilderdijk, al dan niet door toedoen van David, onder de promotoren van een Vlaamse letterkunde had verworven, leidden ook tot pogingen de grote dichter rechtstreeks in verband te brengen met de eigen letterkundige coryfeeën van de | |
[pagina 16]
| |
Vlaamse Beweging, waarvan ik slechts twee voorbeelden uit overigens verschillende perioden geef. Op 30 november 1889 verscheen het eerste nummer van het Weekblad Conscience, genoemd naar Hendrik Conscience, de bekendste en meest gelezen Vlaamse auteur van de negentiende eeuw, die zijn carrière begonnen was als romanticus, en nog jong, in 1838, zijn nationaal epos De Leeuw van Vlaenderen had gepubliceerd. Vooral echter was hij ook een auteur geweest die een breed publiek had weten te bereiken - vandaar zijn faam als, naar de bekende formule, ‘de man die zijn volk leerde lezen’. Het was ook dit idee dat aan de basis lag van het naar hem genoemde weekblad, opgericht, aldus het voorwoord van het eerste nummer, ‘met het eenige doel, om over den lande gezellige, boeiende, den mensch veredelende en het volk in zijne moedertaal onderwijzende lektuur, zoo goedkoop mogelijk, te verspreiden’. Dit eerste nummer bevatte onder de kop ‘Beoefenaars der hoogere studiën van de Nederduitsche taal, onderwijzers der jeugd’ een tekst waarin het gebruik van het Nederlands werd bepleit en van deze taal werd gezegd dat zij zich ‘bijzonder leent tot de schildering der gedachten’. Het argument dat hierbij werd aangehaald, was Bilderdijk: hij ‘die alle Europesche gewestspraken kende, bovendien doktor in de godgeleerdheid, de wijsbegeerte, de medicijnen en de rechten was, kan voorzeker, met het oog op zijn veelomvattenden geest, als overwegend gezag hierin gelden’. De anonieme auteur verwees met name naar ‘De ziekte der geleerden’: dit werk ‘in alle bekende talen overgezet, wordt door elken geletterde der gansche wereld beschouwd als een dier diep ingrijpende opvattingen van den menschelijken geest, ware kunstgewrochten, welke, op de deining van den vloed der eeuwen, trots, storm en onweersvlagen, onvergankelijk - als een door de zon beglinsterd kristallig schuim, dat, wiegelend op de golven, over de onafzienbare vlakte rolt van den onpeilbaren Oceaan - voor de ogen der ziel blijven schitteren als waren 't balsemende druppels, onttraand aan eene naar wetenschap dorstende, door den dauw der Muzen gedrenkte ziel. Noch Dante, noch Milton overtreffen hem in zijne zinnebeeldige voorstellingen van de afgrijselijke woede der koortsen, als geleerden teisteren, wier lichaam, door overspanning van den geest uitgeput der natuur te vergeefs voedsel door vernieuwde levenskrachten vraagt. Bilderdijks geest bezielt alle groote denkers der oude en nieuwe wereld.’ Dit alles om te komen tot de conclusie: ‘Geen wonder, dat Bilderdijks gloed eene zoo zeldzaam dichterlijke ziel, als die van Conscience, deed ontvlammen.’Ga naar eind25. Later werd nog veel duidelijker het verband gelegd met Jan Frans Willems. In de openbare vergadering van 16 juni 1946 van de ‘Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’, stelde Willem van Eeghem een bijdrage voor over ‘Willems en Bilderdijk’.Ga naar eind26. Zij kaderde in het eeuwfeest van Willems' overlijden en vormde dus onderdeel van een eerbetoon aan deze Vlaamsgezinde letterkundige, vaak beschouwd als de ‘vader’ van de Vlaamse Beweging. Bilderdijks grootheid diende dus op Willems af te stralen. ‘De twee schitterende vernuften nu’, aldus Van Eeghem, ‘waren er om zoo te zeggen toe voorbestemd, een onverbreekbaar vriendschapsverbond met elkaar te sluiten, zoo talrijk zijn de punten van overeenkomst, die wij in beider levensloop aantreffen.’ Waarna een opsomming volgde, te lang om hier over te nemen. Ik noem slechts enkele van de overeenkomsten: ‘beiden maakten grondig kennis met de overhooge krukken van het belastingskantoor’, ‘beiden hadden een haast onoverkomelijken hekel aan tabak’, maar ook - iets ernstiger - ‘beiden werden lastig gevallen om hun Napoleonistische [sic] poëzie’, ‘beiden streefden naar de eendracht in Noord en Zuid’, ‘beiden hadden alles veil, zelfs gezondheid en leven, voor de Nederlandsche beschaving’, ‘beiden smaakten het zuur der ballingschap’ (Willems kende na 1830 een binnenlandse verbanning naar Eeklo) en ‘beiden waren met hart en ziel verkleefd aan den christelijken godsdienst’ (wat vreemd voor Willems, die zijn naam schonk aan het Willemsfonds, de belangrijkste liberale flamingantische cultuurvereniging en tegenhanger van het genoemde katholieke Davidsfonds). Van Eeghem besprak uiteraard hoe beiden elkaar hadden leren kennen. In zijn gedicht ‘Aen de Belgen’ (1818) had Willems Bilderdijk al genoemd (en in een nota bij de tekst geprezen), hij correspondeerde met Jeronimo de Vries, en maakte in juni 1820 een reis naar Nederland, waar hij meerdere ontmoetingen had, maar zijn gesprek met Bilderdijk omschreef als ‘het belangrijkste’ dat hij er had gehad. Het had geleid tot een correspondentie tussen beiden en bracht Van Eeghem tot de hoogdravende conclusie: ‘Wanneer in de Oudheid het thema der vriendschap te berde kwam, pakten zoowel Grieken als Romeinen steeds uit - en te recht - met het aandoenlijke voorbeeld van Damon en Phintias. Laten wij echter, in hetzelfde geval, van nu af aan spreken van Jan Frans Willems en Willem Bilderdijk, want m.i. zou men lang mogen zoeken, vooraleer in de Nederlandsche Letterkunde nog een vriendschap te vinden zoo belangloos, zoo verheven en zoo rotsvast als diegene die, blijkens hun helaas niet volledig bewaarde brieven, tusschen dezen Zuidnederlander en dezen Noordnederlander heeft bestaan.’Ga naar eind27. Misschien wat overdreven. Als we zien dat deze correspondentie - er mogen dan al brieven verloren zijn - niet al te uitgebreid is. Als we bijvoorbeeld ook vaststellen dat Willems in de ongeveer duizend pagina's die R.A. Kollewijn aan Bilderdijk, zijn leven en zijn werken heeft gewijd, welgeteld twee keer wordt genoemd: een keer als een van de ‘minores onder onze dichters’, en een keer in de vermelding dat Bilderdijk met hem correspondeerde, ‘vooral over Middelnederlandsch’.Ga naar eind28. Dat Bilderdijk hier opduikt in het kader van herdenkingen en de cultus van enkele der grootste figuren van de literaire Vlaamse Beweging, en dat hun band met hem bij het symbolisch kapitaal moest worden gevoegd van auteurs die zelf al tot de bekendste vertegenwoordigers van de Vlaamse letterkunde behoorden, maakt alleen maar duidelijk dat hij een monstre sacré was. Overigens speelt hetzelfde mechanisme bijvoorbeeld ook bij de publicatie in Vlaamse tijdschriften van Bilderdijks brieven aan Vlaamse correspondenten en genootschappen.Ga naar eind29. De belangrijke rol voor de verdediging van het Nederlands als cultuurtaal die Bilderdijk ook in Vlaanderen werd toegekend, impliceerde ook ‘dankbaarheid’ en participatie aan de ‘cultus’ van zijn nagedachtenis.Ga naar eind30. In maart 1855 liet het letterkundig genootschap ‘De Tael is gansch het Volk’ in enkele tijdschriften, waaronder De Eendragt en Nederduitsch Overzigt, een brief verschijnen, gericht aan de ‘hooggeachte taelbroeders’. Hij bevatte de oproep in te tekenen op het monument dat in het daaropvolgende jaar in Amsterdam zou worden ingehuldigd, en vooral | |
[pagina 17]
| |
ook een aansporing om de lijst aan te bieden, niet alleen aan de leden van hun eigen genootschappen, maar ‘tevens aan byzondere persoonen uwer woonplaets, wien gy daertoe geneigdheid veronderstelt’. Het monument zou het werk zijn van Louis Royer, zo werd benadrukt, ‘Mechelaer van geboorte’. Frans Rens en Willem Rogghé, voorzitter en secretaris van ‘De Tael is gansch het Volk’, bevalen dit warm aan, ook al achtten zij dat eigenlijk overbodig, want ‘de enkele naem van Bilderdijk, van den grootsten Nederlandschen Dichter dezer eeuwe, dien wy allen met eerbied noemen, die zoo wel in België als Noordnederland vereering verdient, omdat zyne onvergelykelyke schriften, inzonderheid wat de taelbeheersching betreft, ook, in ruime mate, het hunne hebben bygedragen ter opwekking en ontwikkeling van den letterkundigen geest hier te lande, - die naem zal genoeg zyn om U tot eene krachtige medewerking te doen besluiten.’Ga naar eind31. Ongeveer gelijktijdig was er ook nog een bijzonder initiatief van de Antwerpse beeldhouwer Leonard de Cuyper, die in 1856 met Jan J.F. Wap correspondeerde en hem een plan ontvouwde voor een gesculpteerd eerbetoon aan Bilderdijk. Zijn brief was in de Antwerpse krant De Schelde gepubliceerd, en overgenomen door De Eendragt en De Vlaamsche Rederyker. De Cuyper deelde Waps wens dat Bilderdijk een monument zou krijgen: ‘Bilderdijk verdient, onder allen opzichte, dat zijne nagedachtenis niet langer onverheerlijkt blijve, en niet minder dan gij zie ik met innig verlangen den dag te gemoet, waarop onze bewondering, door het stichten van eenen gedenkzuil, den schrijver der Geestenwareld eindelijk worde bewezen.’ Maar de kunstenaar had meer op het oog: ‘daar ik jegens Bilderdijk zulken wensch vorme, denk ik tevens aan zoo vele andere groote mannen, die op Nederlandschen grond in alle vlakken, het licht mogten zien, wier aendenken ook, tot heden, ongehuldigd bleef, en kan ik het dus niet nalaten, regtshalve, te verlangen, dat de uitstekende onder hen deelen zouden in eene eere, die hun allen toekomt en die wij toch niet, uitsluitend en onbillijk, op het hoofd eens enkelen gunstelings mogen vergaren.’ Hij stelde voor ergens in een Hollandse stad, bij voorkeur Den Haag, een gedenkzuil op te richten waar dus niet alleen Bilderdijk, maar veel andere nationale groten een plaats zouden krijgen. Het historisch pantheon was een vorm die in de historische cultuur van het midden-negentiende-eeuwse België vrij sterk was ontwikkeld, en die dus maar diende te worden geëxporteerd. De Nederlanders hoefden zich geen zorgen te maken over de prijs van dit alles: het monument zou in ‘gressteen’ zijn, en dat zou ‘voor wat de onkosten raakt, op verre na de bezwaren niet opleveren, die men veelal ontmoet, in het daarstellen zelf van een enkel metalen standbeeld. Om u daarvan ten volle te overtuigen, bid ik u slechts in te zien, dat ons ontwerp, zoo, als een marmeren of bronzen gedenkstuk, niet in eens maar langzamerhand, bij tijd en gelegenheid zou moeten worden tot stand gebragt, door het jaarlijksch stichten van eenige beelden, waarvan ieder stellig niet boven de 1200 guldens kosten zou.’ En mocht zelfs dat te duur zijn, dan was De Cuyper desnoods bereid een afgeslankte versie te verzorgen, met slechts zes illusteren, onder wie Vondel, Cats en Bilderdijk.Ga naar eind32. Ik veronderstel dat deze démarche tot niets heeft geleid. De Cuyper stond er overigens om bekend geheel ongevraagd nationale monumenten te concipiëren, in de hoop deze later te kunnen verkopen of desnoods schenken. Zo bekostigde hij zelf het Antwerpse standbeeld van Antoon van Dyck, en was hij de auteur van het standbeeld van zijn persoonlijke vriend, Theodoor van Rijswijck.Ga naar eind33. Toch lijkt het erop dat de basis voor deze cultus in België niet moet worden overschat. Het initiatief van De Cuyper was marginaal, het Nederlandse monument was uiteraard geen Vlaams initiatief. In Vlaamse tijdschriften werd wel reclame gemaakt en werden oproepen geplaatst om in te tekenen op de edities van de volledige werken van BilderdijkGa naar eind34. (en bij de oproep in verband met Da Costa's editie van 1856 gaf De Eendragt aan dat zich bij de Gentse boekhandelaar Rogghé al een twintigtal intekenaars hadden gemeld),Ga naar eind35. maar een eigen Belgische editie is er niet gekomen: wegens gebrek aan interesse moest Snellaert plannen in die richting laten varen.Ga naar eind36. Bilderdijk was geen Jacob van Maerlant, die na een Koninklijk Besluit daartoe, in 1860 te Damme bij Brugge een standbeeld kreeg, waarvan de onthulling aanleiding gaf tot een grootschalige productie van gelegenheidsliteratuur en -muziek.Ga naar eind37. Bilderdijk was minder eigen, en minder geliefd. Hij mocht dan al door sommigen als een vertegenwoordiger van slechts één Nederlandstalige literatuur, en dus ook van ‘onze’ letterkunde, worden beschouwd, niet iedereen deelde deze zienswijze. In 1842 bijvoorbeeld stelde de liberale literator Pieter Frans van Kerckhoven in De Noordstar uitdrukkelijk dat Vlaamse schrijvers zich niet moesten richten op ‘Nederlandse’ voorbeelden - als met name Bilderdijk.Ga naar eind38. Zijn faam was in de Belgische negentiende (en twintigste) eeuw ook niet in alle opzichten onbetwist. Zo werden bijvoorbeeld zijn ideeën op het vlak van de spelling niet algemeen toegejuicht.Ga naar eind39. Maar ook literair werden nuances aangebracht. De vrijzinnige flamingant en literator Frans de Cort liet zich, in een bespreking van de editie van Van Vloten, ontvallen dat Bilderdijk een schrijver was ‘met wien ik overigens niet zoo dweep als de meeste Noordnederlanders het doen’. En hij stelde vast dat de editie van Da Costa ‘meer dan één stuk inhoudt, dat nevens de andere voortbrengsels zijner overvruchtbare pen een vrij mal figuur maakt. Meesterwerken is het zelfs den meester niet gegeven alle dagen te schrijven.’Ga naar eind40. Over de selectieve editie van Van Vloten was hij dan ook meer te spreken.Ga naar eind41. Vooral een meer ‘nationale’ benadering werpt een schaduw op de verhouding tussen België (of Vlaanderen) en Bilderdijk. Daarbij werd betekenis gehecht aan de houding die Bilderdijk zelf ten aanzien van de Zuiderbuur had ingenomen. Vooral in de twintigste eeuw werd daarop de aandacht gevestigd.Ga naar eind42. Daarbij doken dan vooral twee - welbekende - elementen op. Vooreerst werd gewezen op enkele gedichten, waaronder ‘Holland aan België’, die Bilderdijk had geschreven naar aanleiding van de vereniging in het Koninkrijk der Nederlanden, waarin verzen als: ‘Drie eeuwen vloden heen in dwaling en verblindheid:/ Maar eindelijk, 't tijdstip kwam van weêrzijdsche eensgezindheid.’ Anderzijds - en gelijktijdig - was er het voor de Koning bedoelde memorandum, gericht aan het Amsterdamse hoofd van politie S.I. Wiselius, waarin de dichter zich nogal minachtend uitliet over België, dat geen natie zou zijn en dat zich verzette tegen de ‘oplossing’ (dus verdwijning) van Nederland in een groter geheel. Een twintigste-eeuwse en radicaal-flamingantische historicus als Elias | |
[pagina 18]
| |
betreurt dan ook dat ‘in dit ganse stuk’ (het memorandum) ‘weinig te vinden’ is ‘van een Grootnederlandse of Heelnederlandse geest’.Ga naar eind43. Deze elementen, die bijvoorbeeld ook in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging opdoken, leidden tot de conclusie dat Bilderdijks houding ten aanzien van België en Vlaanderen dubbelzinnig was geweest. Een zekere smet op zijn blazoen, toe te schrijven (zoals Elias doet) aan het ‘wispelturige en chagrijnige’ karakter van de dichter. Overigens ging veel van wat in Vlaanderen over Bilderdijk werd geschreven, deels, zelfs grotendeels, over zijn biografie en karakter. Zo ook in een tekst waarmee ik wil besluiten. Begin 1889 hield Gustaaf Segers, Kempisch volksschrijver en professor Nederlands aan de Staatsnormaalschool te Lier (voor de opleiding van onderwijzers), voor de leerlingen ervan enkele aan Bilderdijk gewijde lezingen. De teksten werden gepubliceerd in het pedagogisch-letterkundig tijdschrift De Toekomst, dat onder redactie stond van onder anderen Pol de Mont en Hypoliet Temmerman, directeur van de normaalschool. Twee jaar eerder, in 1887, had Segers een reeks lezingen gewijd aan Vondel, waaraan hij refereerde bij het begin van zijn Bilderdijklezing: ‘Gij herinnert u’, sprak hij, ‘hoe wij, bij de studie van Vondel, niet alleen den dichter, maar tevens den mensch, onze warme hulde hebben gebracht.’ Dit bleek, nu het over Bilderdijk ging, niet mogelijk zijn: ‘Als kunstenaar staat hij onbereikbaar hoog, als mensch werd zijn karakter door hoedanigheden ontsierd, die hem stellig doen verachten van alwie de zedeleer tot grondslag zijner beoordeling neemt. Ik voeg erbij, dat dit afstootend, hatelijk karakter grootelijks de oorzaak is, dat men Bilderdijk, zelfs in zijn vaderland, de hulde weigert, waarop hij, als dichter, recht heeft.’Ga naar eind44. Vroeger al had Frans de Cort, die uiteraard de grote literaire waarde van veel van Bilderdijks werk erkende, maar verder geen uitgesproken voorliefde voor hem had, gewezen op het ontluisterend karakter van de publicatie van de brieven in verband met Bilderdijks eerste huwelijk. Deze uitgave, aldus De Cort, ‘zal er zeker niet toe bijdragen, voor den mensch Bilderdijk dezelfde gevoelens van hoogschatting op te wekken, als waarop de dichter aanspraak heeft. Het zou zelfs weinig te verwonderen zijn, indien ze blijken mocht, tevens aan den roem des dichters eenen fellen knak te hebben toegebracht. Wel blijft een kunstwerk een kunstwerk, al is de kunstenaar een gemeene kerel, maar niet minder waar is het, dat de persoon des kunstenaars op de waardeering van het kunstwerk eenen invloed oefent, waaraan het niet gemakkelijk is, zich te onttrekken.’Ga naar eind45. Segers trok hierbij, zoals gezegd, de vergelijking tussen Bilderdijk en Vondel, maar in een daaropvolgende tekst bracht hij de tegenstelling tussen beiden op een meer fundamenteel vlak. ‘De hoofdreden echter’, aldus Segers, ‘waarom Vondel mij meer dan Bilderdijk, meer dan eenig ander dichter streelt en verrukt, ligt in zijnen rijkdom, in zijn koloriet. Hij is een schilder, een Rubens. Van dezen reus onzer kunstenaars had hij het geheim geleerd naar de natuur te werken.’ Bij Bilderdijk gaat het anders: hij ‘heeft een tegenovergesteld doel, om zijne schoonheden te beseffen eischt hij van onzentwege diep nadenken: zijne macht bestaat in de verhevenheid zijner gedachten, schilderende voorstelling kon hij, met zijne geaardheid, op verre na niet, in den zelfden graad als Vondel bereiken.’ Hij was daarom geen minder kunstenaar, maar een die verder afstond van de Vlaamse aard: ‘wij Vlamingen’, aldus Segers nog, ‘hebben vooral zin voor rijke kleuren. Rubens blijft ons ideaal, en Vondel zijn waardige evenknie. Evenals de schilder is de dichter een echt realist, een vriend der natuur, een verheerlijker van het werkelijke. Evenals hij verspreidt hij over alles, wat hij aanraakt de schatten van zijn rijk, weelderig palet; evenals hij, heeft hij het wondere geheim zijner schoonheden onmiddellijk, aan iedereen te doen genieten. Er zijn groote kunstenaars, Michel Angelo en Bilderdijk behooren tot dit getal, die ons zozeer op afstand houden, dat weinigen hunne wondere scheppingen kunnen begrijpen; dat Rubens en Vondel's voortbrengselen schoon zijn, kan iedereen beseffen.’ Segers' visie lijkt aan te sluiten bij de opvattingen van nationale kunst, die in het midden van de negentiende eeuw het artistieke en kritische discours beheersten. De Belgische kunstenaars (en voor de Nederlandse geldt ongeveer hetzelfde) zijn niet goed in de hogere genres, zoals de monumentale historieschilderkunst, die pensée veronderstellen; hun kunst is wezenlijk realistisch, en daarom blinken ze uit in de kleinere genres, in de weergave van stof, van details, in het gebruik van kleuren, kenmerkend voor de nationale traditie, waarbij het artistiek vermogen wordt gezien als een functie van de nationale aard.Ga naar eind46. ‘Joost is een verheven realist’, zo betoogt Segers, ‘in de goede, ware beteekenis van het woord, hij is een kolorist zonder weerga, hij is een echt Antwerpenaar, een goed Vlaming.’Ga naar eind47. Bilderdijk beantwoordde hier niet aan. Hij was een onvergelijkbaar groot dichter. Hij bewees wat mogelijk was met het Nederlands, en daarin lagen zijn belang en zijn contributie aan het Zuiden. Maar een Vlaming was hij niet. Zijn aanhangers gaven zijn teksten uit. En zij betaalden voor een monument, maar dat kwam in het buitenland. Tom Verschaffel Tom Verschaffel is als postdoctoraal onderzoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (Vlaanderen) verbonden aan het departement Geschiedenis van de Leuvense universiteit. Zijn onderzoek betreft o.m. de geschiedenis van het cultureel nationalisme in het negentiende-eeuwse België. In 1998 verscheen van hem De hoed en de hond. Geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden, 1715-1794. |
|