De nijvere mier leent de krekel in de winter helemaal niets van haar voorraad. En dat terwijl deze voor haar gezongen heeft ter begeleiding van haar arbeid in de zomer. Maar de mier heeft dat niet op prijs gesteld. Bilderdijks gedicht lijkt in deze context iets bezwerends te hebben: moge het de krekel, die de dichter is, toch gegeven zijn ook in economisch opzicht erkenning te vinden, zodat hij zijn winter, zijn ouderdom, niet in armoede en gebrek hoeft door te brengen. Kennelijk is zijn angst daarvoor zo groot, dat hij de krekel aan het eind van zijn gedicht in zijn ‘altijd vrolijk zingen’ zelfs ‘Den staat der hooge Goden schier’ laat bereiken, zodat hij kan spotten met de ‘stervelingen’.
Tussen kunner en kenner bevindt zich de classicus en dichter, tevens recensent, Piet Gerbrandy, die in een bijdrage getiteld ‘Tussen de oren van Bilderdijk’ een mooie en verhelderende visie geeft op ‘De kranke’ (DW XII, 45-48), met oog voor inhoud en dichterlijke structuur. Het psychosomatische karakter van de beschreven ziekte wordt door hem op plausibele wijze verhelderd, mede onder verwijzing naar het leerdicht De ziekte der geleerden van drie jaar later, een gedicht dat hoewel het ‘een erg slechte pers’ heeft, voor hem ‘een meesterwerk van de eerste orde is’ dat hij ‘in één adem’ uitgelezen heeft. (Het klinkt wel wat naar Bilderdijkiaanse hogeborst-zetterij, maar we zullen het enthousiasme noemen.)
Een boeiende bijdrage komt ook van Marinus van Hattum, die zijn artikel over een ‘ballingschapsdrieluik’ onder het als titel gebruikte motto ‘U blijven wij verwachten’ opdraagt aan de nagedachtenis van zijn vader en daarmee van meet af aan op indirecte wijze een persoonlijke betekenis verleent aan zijn gecombineerde lectuur van ‘'t Leven’ (DW XIII, 54), ‘Op den herfst’ (DW XIII, 204-205) en het bekende ‘Aan den Hollandschen wal’ (DW XII, 82). Van ‘Op den Herfst’ onderzoekt Van Hattum de relatie tot zijn bron, ‘Schon sendest Du den Herbst, o Gott!’ van Balthasar Münter. Van Hattums analyse en interpretatie getuigt zowel van literairhistorische en filologische degelijkheid, als van een ontwikkeld gevoel voor de poëtische functie van de taal in de bestudeerde gedichten.
Een scherp oog voor dichterlijke eigenaardigheden heeft Rob Schouten, de dichter die als criticus enige tijd bijzonder hoogleraar was aan de Vrije Universiteit. Eigenaardigheden van zegging kunnen, eenmaal opgemerkt, bijzonder verhelderend zijn voor de houding die een dichter aanneemt. In zijn korte bijdrage concentreert Schouten zich op zesentwintig regels uit ‘Dichthulde aan Amsterdam’ (DW XII, 125) en reveleert daarin een relatief groot aantal ‘terzijdes’, door Bilderdijk tussen haakjes geplaatste commentaartjes, die twijfel zichtbaar maken. Het is frappant hoe ambivalent Bilderdijk hier blijkt met betrekking tot de dingen waarover hij spreekt. Je zou bijna zeggen dat er systeem in zit. ‘Bilderdijk schreeuwt maar hij twijfelt tegelijkertijd. Wat hij met de ene hand geeft, neemt hij met de andere weer terug. Hij verkondigt lof maar weet tegelijkertijd flink te klagen. Het is achttiende-eeuws classicisme maar ook vroegnegentiende-eeuwse blues.’ De dichter openbaart zich in deze dubbelheid als een ‘echte romanticus: capricieus, onvoorspelbaar. Maar ook past hij met zijn gebrek aan toonvastheid op een wonderlijke manier in de hedendaagse poëzie met haar voorkeur voor registerwisselingen en stijlbreuken.’ Schouten licht zijn stelling toe met voorbeelden uit gedichten van Elma van Haren, Tonnus Oosterhoff, Mustafa Stitou en Peter van Lier (dezelfde die over ‘De krekel’ schreef). Een betekenisvolle conclusie kunnen we niet uit trekken uit deze analoge werkwijze; en zo ernstig hoeft het ook niet. Maar Schoutens zuinige besluit is dan toch wel erg terughoudend met betrekking tot Bilderdijks dichterschap. ‘Dichthulde aan Amsterdam’, ‘een raar, scheefkijkend gedicht van rond 1800’, lijkt twee eeuwen later ‘niet helemaal weggegooide moeite’ als je het bekijkt vanuit hedendaagse dichterlijke praktijken. Waarbij, nogmaals, bedacht moet
worden dat Schouten Bilderdijks gedicht tot zesentwintig regels reduceert.
De omvangrijkste bijdrage aan de bundel komt van Rein Bloem, dichter, criticus en filmmaker. Hij heeft zich gedetailleerd beziggehouden met een van Bilderdijks vertalingen, fragmenten uit het derde boek van Appolonius' Argonautica. Bloem vergelijkt Bilderdijks werkwijze met die van Jacob Geel, die enkele jaren later een brokstuk van hetzelfde epos, eveneens uit boek III, vertaalde. Bloems essayeren is, zoals we het al langer van hem kennen, zeer onconventioneel van aanpak. Hij gaat zelfs zover een scenario te (re)construeren van ‘de nieuwste film van Bilderdijk - MEDEA’: een wat idiosyncratische wijze om de structuur van Bilderdijks tekst te analyseren en de subtiele bewerkingen aan het licht te brengen die deze als ‘filmer’ (lees: vertaler en bewerker) tot stand heeft gebracht. Zijn bewondering voor wat Bilderdijk in zijn vertaling van zes pagina's teweeg heeft gebracht, is groot. ‘Hij heeft poëzie geschreven die er mag wezen en zowaar een film in het vooruitzicht gesteld. Wie had gedacht dat zo'n gedoodverfde grootspreker, tot in de kleinste details een meesterwerk heeft geproduceerd?’
Tot de veteranen onder de Bilderdijk-kenners behoort Martien J.G. de Jong, die over het intrigerende gedicht ‘Eierkoken’ (DW XIII, 241) schrijft en daarvan de allesbepalende mythische en poëtologische dimensie laat zien, contra de visie van o.a. Busken Huet, die ‘het gewrongene en gezochte’ van het gedicht accentueerde en er een uiting van ‘valsch vernuft’ in zag. De Jong neemt kennelijk aan, dat Busken Huet Bilderdijk ervan verdacht het huiselijke koken van eieren op geforceerde, zwaar retorische wijze in taal te hebben opgeklopt tot een gebeurtenis van kosmische orde. Dat hij van een huis-tuin-en-keukenonderwerp poëzie heeft willen maken met het onderhavige gedicht als resultaat. De Jongs analyse van ‘Eierkoken’ als een gedicht dat te situeren valt in een mythische traditie, die rond het ‘kosmisch ei’, is op zichzelf zeer overtuigend. Maar ik vermoed dat hij zich vergist en Busken Huet onderschat, wanneer hij aanneemt dat deze Bilderdijks gedicht gelezen heeft als een soort retorische travestie van een doodgewone keukenhandeling. Huets bezwaren golden waarschijnlijk juist de mythische en poëtologische kern van het gedicht, en daarmee een opvatting van het dichterschap die hem niet zinde.
Een curieuze bijdrage komt van Wilt Idema, hoogleraar Chinese letterkunde in Harvard, die het lange gedicht ‘'t Vorschgekwaak’ (DW XII, 224-227) aangrijpt om in den brede over kikkers bij Bilderdijk te schrijven en en passant ook een aantal oude Chinese dichters de revue te laten passeren die hebben trachten te zingen contra het gekwaak van de onnutte en luidruchtige kikvors. Over Bilderdijk merkt Idema op: ‘Het is duidelijk dat Bilderdijk nog geheel gespeend was van de moderne ecologische liefde voor alles wat kwiek is en kwaakt van de milieu-activisten. Voor hem is het gekwaak van