Westerse esoterie en de eeuw van de Rede
Die Wahrnehmung des Esoterischen folgt nicht dem Zweck, es zu propagieren, sondern der Notwendigkeit, Fakten zu akzeptieren.
Monika Neugebauer-Wölk (1999: 7)
Deze lezing had geen andere pretentie dan het geven van een korte inleiding in de aard van het vakgebied ‘geschiedenis van de westerse esoterie’, en daaraan enkele suggesties te verbinden over de relevantie van dit vakgebied met betrekking tot de studie van de achttiende eeuw.
‘Westerse esoterie’ is een paraplu-term voor een verzameling religieuze stromingen en ideeëncomplexen die kunnen worden getraceerd tot ten minste de tweede helft van de vijftiende eeuw, maar waarvan de uiteindelijke wortels liggen in de hellenistische cultuur van de late oudheid. In 1463 vertaalde Marsilio Ficino het Corpus Hermeticum in het Latijn. De publicatie van deze tekstverzameling (daterend uit de tweede-derde eeuw, maar tot de vroege zeventiende eeuw beschouwd als vele eeuwen ouder), die tijdens de zestiende eeuw vele malen is herdrukt, gaf de impuls tot een nieuw religieus-filosofisch syncretisme dat van fundamenteel belang is geworden in de cultuur van de Renaissance. De vermenging van hermetisch-neoplatonisch en christelijk gedachtegoed, gecombineerd met het nieuwe fenomeen van christelijke interpretaties van de joodse kabbala alsmede een opleving van de z.g. ‘occulte wetenschappen’ (astrologie, alchemie, magie) vormt de grondslag van een denkstroming, die zich sindsdien in steeds nieuwe vormen heeft ontwikkeld. In de zeventiende eeuw zien we in dit verband o.a. het fenomeen van de Rozenkruisersgeschriften, die sterk schatplichtig zijn aan de natuurfilosofie van Paracelsus en zijn volgelingen; de opkomst van de christelijke theosofie van Jacob Boehme en zijn navolgers, waarvan de ontwikkeling tot in de Romantiek doorloopt; en de bloei van een rijke alchemistische emblematiek. In de achttiende eeuw zien we een toenemende tendens tot institutionalisering van de westerse esoterie, met name in het kader van de continentale Vrijmetselarij. Vanaf deze tijd begint de westers-esoterische religiositeit zich los te maken uit de voorheen vanzelfsprekende bedding van het Christendom: westers-esoterische stromingen ontwikkelen zich tot zelfstandige religieuze bewegingen, die zich onder invloed van de Verlichting gaan presenteren als religieuze alternatieven voor de gevestigde kerken en de dogmatische theologie.
Deze stromingen nemen veelal een middenpositie in tussen de radicale Verlichting enerzijds en de kerkelijke traditie anderzijds.
Anders dan lang is gedacht, kunnen esoterische stromingen in de achttiende en vroege negentiende eeuw niet eenvoudigweg worden geïnterpreteerd als irrationele tegenhangers en vijanden van de Verlichting. Eerder is het zo dat zij gekenmerkt worden door een complexe vermenging van traditioneel gedachtegoed en moderne elementen (waaronder rationalisme, anticlericalisme, sociaal egalitarisme). Hier komt bij dat het cultureel-maatschappelijke belang en de invloed van dit soort religiositeit in de achttiende eeuw veel belangrijker moet worden ingeschat dan lang is gedacht. Programmatische statements zoals Kants Was ist Aufklärung? (1794) zijn door historici te lang als uitgangspunt genomen voor hun concept van ‘de achttiende eeuw’. Een ideologische beginselverklaring is echter iets geheel anders dan een beschrijving van de historische werkelijkheid, en het besef begint steeds sterker door te dringen dat de achttiende eeuw niet alleen de eeuw van de Rede was, maar ook een in sommige opzichten ongekende bloeiperiode van esoterische religiositeit. De feitelijke complexiteit van de verhouding ‘rationaliteit-esoterie’ in de achttiende eeuw dwingt ons ertoe, gevestigde opvattingen over de aard van de moderniteit en de grondslagen van de moderne westerse samenleving aan een ingrijpende herziening te onderwerpen. Eén illustratief voorbeeld hiervan is de kwestie van de verhouding tussen Swedenborg en Kant. Kant heeft zich met geen enkele individuele auteur zo diepgaand bezig gehouden als met de Zweedse visionair - hij werkte diens gigantische Arcana Coelestia volledig door -, ongetwijfeld omdat hij in Swedenborg, die internationale roem had verworven als natuurwetenschapper en daarin een vertegenwoordiger was van de cartesiaanse en mechanistische richting, een in wezen rationalistische en aan hemzelf verwante denker herkende. In zijn Träume eines Geistersehers,
erläutert