Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 18
(2001)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Historiografische wendingen: Filosofie, esoterie en religieGa naar voetnoot*Stuurloos tussen Socrates en Newton
| |
[pagina 2]
| |
onverlichte mens niet toegankelijk is. In zijn studie Hogere sferen, de ideeënwereld van Willem Bilderdijk plaatst Joris van Eijnatten de dichter dan ook met recht in de geschiedenis van de theosofie, die via zeventiende-eeuwse denkers als Van Helmont (1577-1644) en de natuurfilosofen van de Renaissance teruggaat op de neoplatonici van de late oudheid. Dit perspectief verheldert stellig de denkwereld van de dichter, maar misschien is het zinvol om te proberen Bilderdijk in het licht van de filosofie van zijn eigen tijd te zien. | |
Frans HemsterhuisAls men op het oordeel van Jan en Annie Romein mag afgaan, is Frans Hemsterhuis (1721-1790) de belangrijkste Nederlandse wijsgeer uit de achttiende-eeuwse Republiek. Geen Leidse hoogleraar als Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742) of natuurrechtsgeleerde als de Groningse jurist Frederik Adolf van der Marck (1719-1800), die na zijn ontslag als hoogleraar vanwege zijn vrijzinnige opvattingen toentertijd als martelaar van de Verlichting beschouwd werd, maar deze zoon van de Leidse classicus Tiberius Hemsterhuis, wiens oeuvre uit een klein aantal filosofische brieven en platonische dialogen bestaat. De keuze van de Romeins voor deze stille kamergeleerde ligt voor de hand als men afgaat op zijn enorme invloed in Duitsland, maar dat maakt hem nog niet tot een erflater van ‘onze beschaving’. Bilderdijk had niet veel met hem op. Aan zijn vriend Tydeman schreef hij: ‘maar de schriften van Hemsterhuis! - Foei! weg met die zich-zelf optooiende, vleiende, en van eigenliefde stinkende vodderijen!’Ga naar eind4. De Romeins, maar ook een historicus van de wijsbegeerte in Nederland als F. Sassen, zien hem eigenlijk als een profeet die in eigen land niet geëerd is.Ga naar eind5. Na het verdwijnen uit Nederland rond 1775 van grote filosofische stromingen als het wolfianisme en het newtonianisme, ziet hij een weinig specifiek eclecticisme ontstaan, dat tot de opkomst van de socratische wijsbegeerte van Ph.W. van Heusde (1778-1839) in de jaren twintig van de negentiende eeuw het toneel beheerst. Het oordeel van Sassen over deze periode is summier en negatief. Hij typeert haar wijsbegeerte als ‘een vage common-sense philosophie’ die niet ontvankelijk was voor het denken van Kant.Ga naar eind6. Deze karakteristiek is onbevredigend, want in het filosofisch spraakgebruik van de achttiende eeuw is ‘gezond verstand’ een afkeer van ongefundeerde metafysische speculatie. Newtonianen beschuldigden Descartes hiervan, realisten de idealisten Hume en Berkeley, enzovoort. De reden om het etiket ‘common-sense philosophie’ te gebruiken, is duidelijk: het is als gelegenheidsoplossing noodzakelijk vanwege de door Sassen gevolgde historiografische methode. Sassen beschrijft immers, als de meeste historici van de wijsbegeerte, de geschiedenis als een opeenvolging van stelsels of stromingen, bijvoorbeeld scholastiek, humanisme, cartesianisme, aristotelisme enzovoort, die in een bepaalde periode het wijsgerig leven domineerden. Het is echter een feit dat in het laatste kwart van de achttiende eeuw zo een stelsel ontbreekt. Wel vindt men aan het einde van de achttiende eeuw twee ontwikkelingen die de wijsbegeerte in Nederland en daarbuiten ten diepste veranderd hebben. Allereerst wordt de geschiedenis van de filosofie tot een prominent onderdeel van de wijsbegeerte zelf. In 1769 promoveerde Adrianus Bertling bij de Groningse hoogleraar Dionysius van de Wijnpersse (1724-1808) met een proefschrift over de stoïcijnse affectenleer. Dit is de eerste zuiver historische dissertatie in de zin dat hij een poging doet een bepaald standpunt met behulp van de geschiedenis te onderbouwen. Bertlings werk werd aan het begin van de negentiende eeuw in Groningen gevolgd door een reeks historische proefschriften over wijsgerige onderwerpen. Uit de Lijst van promotiën blijkt dat er tussen 1815 en 1850 geen promoties plaatsvonden in de systematische wijsbegeerte.Ga naar eind7. Het vak ‘Geschiedenis van de wijsbegeerte’ kreeg institutioneel een eigen plaats aan de universiteit door het Koninklijk Besluit van 1815. De tweede ontwikkeling is de verzelfstandiging van de natuurfilosofie. Traditioneel vormde de studie van de natuur de kern van de wijsbegeerte. Descartes bijvoorbeeld vergeleek de filosofie met een boom waarvan de wortels gevormd worden door de metafysica, de stam door de fysica en de takken door andere wetenschappen als de geneeskunde, de mechanica en de ethiek.Ga naar eind8. Uit dit beeld blijkt aan de ene kant dat de natuurwetenschappen, net zoals de stam van een boom, niet zonder de metafysica - de wortels - kunnen, terwijl aan de andere kant de fysica - de stam - als het hart van de filosofie beschouwd wordt. Dit vindt zijn bevestiging als we Descartes' hoofdwerk, Principia philosophiae (1644), ter hand nemen. De delen twee tot en met vier zijn gewijd aan de bewegingswetten van de materie en de verklaring van de fysische verschijnselen, terwijl alleen in het korte eerste deel de cartesiaanse kenleer en metafysica behandeld wordt. Ook de newtoniaan 's Gravesande verschaft de beoefening van de natuurwetenschap nog een filosofisch kader. Weliswaar biedt zijn grote tweedelige handboek Physices elementa mathematica, experimentis confirmata. Sive introductio ad Philosophiam Newtonianam (de wiskundige elementen van de fysica met proefnemingen bevestigd, ofwel inleiding tot de newtoniaanse wijsbegeerte; 1720, 1725, 1742, 1748) de hedendaagse filosoof weinig van zijn gading, maar zijn oraties en zijn Introductio ad philosophiam (1736, 1748, 1792) bevatten een kenleer en een rudimentaire metafysica waarin de wijsgerige grondslagen van zijn natuurkunde ontwikkeld worden. 's Gravesandes opvolger Musschenbroek daarentegen deed geen pogingen meer de newtoniaanse fysica in een filosofisch kader te plaatsen. Zijn Institutiones logicae (handboek van de logica; 1746) biedt niet meer dan een uiterst droog uittreksel van de aristotelische syllogistiek, die Musschenbroek waarschijnlijk bij het verplichte onderwijs in de logica gebruikte, maar het boek is, in tegenstelling tot 's Gravesandes logica, van geen enkele betekenis voor zijn ideeën over de natuurwetenschap en haar methode. De scheiding tussen filosofie en natuurwetenschap kreeg institutioneel vorm door de splitsing in 1815 van de faculteit der vrije kunsten en wijsbegeerte in een faculteit der letteren en wijsbegeerte en een faculteit der wis- en natuurkunde. Deze laatste behield echter in de wandeling nog tot ver in de negentiende eeuw de oude naam van facultas philosophica.Ga naar eind9. Deze amputatie bleef voor de filosofie niet zonder gevolgen. Door het verlies van haar band met de natuurwetenschap had zij niet langer een specifiek object en een eigen methode. Het in de geschiedenis bekendste antwoord op het zoeken naar een nieuwe plaats binnen het geheel der wetenschappen is gegeven door Kant, die meende dat de wijsbegeerte een metawetenschap zou moeten zijn. Niet langer zou zij de ervaarbare werkelijkheid onderzoeken, maar zij zou zich moeten richten op | |
[pagina 3]
| |
de beoordeling van de kennisclaims der wetenschappen. Hemsterhuis' antwoord op de vraag naar de nieuwe status van de wijsbegeerte was in zijn tijd even invloedrijk. Volgens hem kan men ijdele systeembouwerij vermijden door uit te gaan van de ervaring. Deze vormt de onwankelbare grondslag van de wijsbegeerte.Ga naar eind10. Men kan het gebruik van de ervaring in de filosofie vergelijken met een ladder die ons in staat stelt naar de andere oever van een rivier te komen, of met een draad van een spin. Door haar kunnen we allerlei verschijnselen ervaren waar wij voordien geen weet van hadden. Dit betekent dat de mens de wijsbegeerte niet als een afgesloten geheel van eeuwige waarheden kan aantreffen, maar dat zij door de mens ontwikkeld moet worden: ‘De eerste wijsgeer was een mens, dientengevolge is de wijsbegeerte in de mens gelegen.’Ga naar eind11. Socrates leerde haar, want hij kende als ‘enige geen systeem, maar liet de mens zien wat zich in een gezond verstand en in een rechtschapen hart bevindt’.Ga naar eind12. Hemsterhuis ziet in hem een filosoof die oog heeft voor andere dimensies van de werkelijkheid en de menselijke geest. ‘Er bestaan ter wereld slechts twee filosofieën [...] het zijn de socratische en newtoniaanse.’Ga naar eind13. Ook al is de laatste vorm van kennen juist, haar toepassing beperkt zich tot de mechanica. Hemsterhuis beschouwt de dingen als totaliteiten waarmee de mens in een oneindig aantal betrekkingen kan treden. Hij vergelijkt hem met een zuil langs de kustweg in de Libanon, waarop de verschillende langstrekkende veroveraars teksten in het Grieks, Arabisch, Latijn en Frans geschreven hebben. Ieder volk leest een tekst in zijn eigen taal en negeert de andere teksten: de andere dimensies van de werkelijkheid. Dit geldt ook voor de newtoniaanse wijsbegeerte, die slechts een aspect van de dingen in ogenschouw neemt. Alleen de filosofie van Socrates is in staat meerdere dimensies van de werkelijkheid met elkaar te verbinden omdat zij uitgaat van de menselijke geest, dat wil zeggen de bron van al onze kennis. De ervaring sec is dus niet voldoende voor de wijsbegeerte, want de mens is niet in staat het universum te doorgronden. De geest moet van bepaalde waarheden uitgaan en deze met elkaar op zo'n wijze met elkaar in verband brengen, dat zij het schoonste geheel vormen. Van een waar filosofisch systeem is eerst sprake als onze kennis tot een onmiddellijk inzichtelijk geheel is samengevoegd. Vanwege haar synthetische kracht is de dichtkunst een integraal onderdeel van de filosofie; Hemsterhuis noemt haar de ‘taal der goden’.Ga naar eind14. Zij schept een eigen werkelijkheid en maakt uit de delen van de kleine Pelops een nieuwe Pelops door de ontbrekende schouder aan te vullen. De dichtkunst vormt een noodzakelijke vooronderstelling van de filosofie, want zonder haar worden er geen nieuwe waarheden gevonden. Net als in de meetkunde door grote meesters waarheden worden gevoeld voordat zij bewezen worden, schept men schoonheid voordat het verstand in staat is haar in detail te onderzoeken.Ga naar eind15. Deze ontwikkelingen veranderden niet alleen de filosofie, maar ook het denken over filosofie. Op grond daarvan zijn er drie stromingen in het wijsgerig leven te onderscheiden: de wijsbegeerte der ouden, de christenwijsbegeerte en de wijsbegeerte als levensleer. | |
De wijsbegeerte der oudenAllereerst zijn er filosofen geweest die net als Hemsterhuis gepoogd hebben een herleefde antieke filosofie als alternatief voor de eenzijdige moderne wijsbegeerte naar voren te schuiven. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze stroming is Daniël Wyttenbach, die in 1746 te Bern geboren werd. Hij studeerde in Marburg eerst theologie, daarna oude talen. Als jongeling leed hij naar eigen zeggen aan de ‘wolffiaanse koorts’. In 1770 trok hij naar Leiden om zijn studie te vervolgen bij de vermaarde classici David Ruhnkenius en Lodewijk Casper Valckenaer. Op hun aanbeveling werd hij in 1771 hoogleraar wijsbegeerte aan het Remonstrants seminarie te Amsterdam, en veertien jaar later hoogleraar in de klassieke talen, geschiedenis en welsprekendheid. In 1799 slagen de Leidse curatoren erin, hem als opvolger van Ruhnkenius naar Leiden te halen. In 1808 keerde Wyttenbach zich tegen Kant, waarna een uitgebreide polemiek volgde. In 1816 ging hij met emeritaat en in 1820 stierf hij te Oegstgeest. Wyttenbach omschrijft de wijsbegeerte in overeenstemming met een antieke definitie als de kennis van alle goddelijke en menselijke zaken. Wanneer de rede ons kan leiden tot kennis van ons zelf, de natuur en God, dan betoont de wijsbegeerte zich de leermeesteres van waarheid en deugd, en verdrijft zij dwaling, bijgeloof en ondeugd.Ga naar eind16. Is de rede echter corrupt en is de filosofie in de ban van scholen en ijdele woordentwist, dan brengt de wijsbegeerte niet langer de wetenschappen samen, en vormt zij niet langer de drie vermogens van de geest, die op het ware, het goede en het schone gericht zijn. Zij bestaat dan slechts uit abstruse en abstracte kennis, die voor het leven van geen nut is. Het verbreken van de samenhang tussen theorie en praktijk leidt tot de steriliteit van de Franse filosofie, die ‘godsdienst en deugd vernietigt’.Ga naar eind17. De mens kan niet met zichzelf alleen wijs zijn, maar hij is slechts een wijsgeer met anderen, dat wil zeggen: door te handelen. Volgens Wyttenbach blijkt de superioriteit van de antieke wijsbegeerte uit haar vermogen inzicht te verschaffen in de morele en esthetische aspecten van de werkelijkheid. Ten eerste zijn zij in de geschiedenis altijd verbonden geweest.Ga naar eind18. De moderne wijsbegeerte die de wiskundige methode hanteert, is hiertoe niet in staat. Door haar komen wij niet tot kennis van de verborgen goddelijke natuur der dingen. Alleen door middel van de ars critica die wij door de studie der oude letteren verwerven, kunnen wij de zedelijke werkelijkheid benaderen. Deze werkelijkheid behoort tot de sfeer van de mogelijkheid, zodat van haar slechts waarschijnlijke kennis mogelijk is. Bovendien is zij historisch van aard, want wat de volmaakte deugd, zowel in intellectueel als moreel opzicht is, wordt door de individuele omstandigheden bepaald. De nauwkeurigheid die voor de studie van de geschiedenis nodig is, leren we van de ars critica. Omdat de werkelijkheid meer is dan louter een object van kennis, moeten metafysica en logica niet onderwezen worden met een afschrikwekkende gestrengheid, die bespottelijk is, maar met een aangename elegantie die bereikt wordt door eenvoud.Ga naar eind19. De antieke wijsbegeerte is verder gebaseerd op de concrete ervaring. Weliswaar waren ook moderne empiristen als Locke van mening dat onze kennis begint bij de ervaring, maar zijn filosofie blijft abstract, omdat zij het verstand en niet het gevoel centraal stelt. Willen wij bijvoorbeeld de mens in concreto kennen en wel bepaalde mensen van wie het handelen ons beroert, dan zijn wij aangewezen op een ervaring die ons de veel- | |
[pagina 4]
| |
vormige individuele historische werkelijkheid onthult, dat wil zeggen de literatuur. Wyttenbach acht filosofie dan ook ondergeschikt aan de filologie. ‘Ik maak daarom een uitstapje naar de wijsbegeerte, maar woon in de schone letteren.’Ga naar eind20. Veel van zijn ideeën over de relatie tussen filosofie en wijsbegeerte heeft Wyttenbach ontleend aan Tiberius Hemsterhuis, de vader van Frans Hemsterhuis. Ook hij meent dat de filosofie niet alleen de natuurfilosofie en de wiskunde zou mogen omvatten, zoals in feite bij veel newtonianen het geval was, maar ook een ars critica, die hij als een geschenk der natuur beschouwt en die in staat is, bij de minuscule sporen beginnend, door te stoten tot de waarheid die voor alle wetenschappelijke disciplines van even grote waarde is.Ga naar eind21. De ars critica die de filologie ons onderwijst, leert ons verder de geschriften der Griekse wijzen en de leraren der wijsgerige scholen van de oudheid te verstaan. In zijn handboeken stelt Wyttenbach zich ten doel de oude en nieuwe wijsbegeerte te verenigen, zodat van beide het beste naar voren komt en inzicht verworven wordt in de ‘uitspraken der moderne filosofen’.Ga naar eind22. In de prolegomena tot zijn Praecepta logicae over de wijsbegeerte stelt hij dan ook de zojuist aangehaalde antieke definitie gelijk aan die van Wolff. Wijsbegeerte is kennis van oorzaken, maar aangezien al onze kennis uit de ervaring ontstaat, moet de filosofische kennis nauw verbonden zijn met de historie. | |
De christen-wijsbegeerteDionysius van de Wijnpersse werd in 1724 te Middelburg geboren. Hij studeerde theologie in Utrecht en Leiden, maar volgde ook colleges in de natuurkunde bij Petrus van Musschenbroek, in de plant- en scheikunde bij H.D. Gaubius en in de fysiologie bij Johannes Oosterdijk Schacht. Hij is volgens zijn biograaf Johannes Clarisse altijd overtuigd geweest van de noodzaak tot een samengaan van natuurkundige en bovennatuurkundige wijsbegeerte. Na zijn studie wordt Van de Wijnpersse in 1749 predikant, maar al in 1752 wordt hij hoogleraar wijsbegeerte te Groningen, welke post hij in 1767 verruilt voor die in Leiden. Hij erkende zeer veel niet te weten en hij achtte het daarom nodig te berusten in morele zekerheid.Ga naar eind23. Hij was een christen-wijsgeer, die vanwege ons begrensd en eindig verstand het ‘geschiedkundig- en Openbarings-geloof’ als bron van zekerheid en vrijheid van denken aanbeval en wiens godsvrucht ‘pijnlijk werd aangedaan’ door de geschriften van verlichtingsfilosofen als Diderot, Helvetius, d'Holbach. Net als Wyttenbach polemiseerde hij aan het eind van zijn leven met Kant. Ondanks deze bezwaren durft Clarisse hem een kantiaan vóór Kant te noemen.Ga naar eind24. In 1808 sterft hij. Van de Wijnpersse ontwikkelt het concept van een ‘christelijke wijsbegeerte’ voor het eerst in zijn inaugurele oratie in Groningen. Volgens hem is de orde van de wereld klaarblijkelijk voor alle mensen die hun rede en zintuigen gebruiken. Dit besef leidt bij ieder die in oprechte liefde voor zichzelf is ontbrand - Van de Wijnpersse spreekt van filautia -, tot de liefde voor God als de bron van al het goede.Ga naar eind25. De dwaas is zonder werkelijke eigenliefde en bemint God niet. De wijsbegeerte is van alles in de natuur het beste geschenk van God aan ons. De zondeval legt nu de zwakheid van ons verstand bloot en brengt de onstandvastigheid van onze wil aan het licht.Ga naar eind26. De mens wordt vatbaar voor de wanen van zijn verbeelding en heeft geen tegenwicht meer tegen de kracht van de hartstochten. Dit blijkt uit de antieke wijsbegeerte, waarin men onder meer de eeuwigheid van de wereld, een wereldziel en een niet-werkende God leerde. Hoewel op de antieke wijsbegeerte de nadruk valt, keert Van de Wijnpersse zich ook tegen de ‘hedendaagse’ materialisten die de band tussen theorie en praktijk verbreken, waardoor de wijsbegeerte niet langer in staat is de mens tot geluk te brengen. De openbaring ondersteunt de rede en bewaart haar voor dwalingen. Zij heeft de vooruitgang van de natuurwetenschappen mogelijk gemaakt. De bijbel is echter voor de wijsbegeerte niet meer dan een hulpmiddel: gelovige filosofie als de theosofie, de kabbala en de ‘mozaïsche wijsbegeerte van de zestiende eeuw’ wijst hij af. In de ethiek keren de christen-wijsgeren zich vooral tegen het wolffianisme. In 1765 verdedigde Le Sage ten Broek bij Van de Wijnpersse senior een proefschrift over de oorsprong van de zedelijkheid.Ga naar eind27. Na een tamelijk uitvoerig historisch overzicht op basis van Brucker, behandelt hij de opvatting van Wolff. De natuurwet zou weliswaar door God gegeven zijn, maar zij bevat regels voor ons handelen die hun voldoende grond vinden in de kennis van ons wezen en de aard der dingen. Doordat een bepaald handelen ons vervolmaakt, heeft het een intrinsieke goedheid en hebben wij ‘zonder tussenkomst van een wetgever’ de verplichting daartoe. Le Sage ten Broek ontkent dit - hij beroept zich hiervoor op Pufendorf -, want ook al handelt de mens zo dat hij de hem gegeven vermogens ontwikkelt en zijn volmaaktheid bereikt, zo'n handelen is alleen dan zedelijk waardevol als de mens hiertoe komt uit eerbied voor de door God ingestelde wet en ‘als hij zijn plichten jegens Hem en zichzelf ziet’. Ook al is een bepaald menselijk handelen intrinsiek goed, dan nog is een mens daartoe niet zedelijk verplicht. Niet de natuur, of het redelijke oordeel, maar God is het principium essendi van de verplichting, want deze ontstaat eerst doordat de wetgever zulk een handelen verplicht stelt. | |
Wijsbegeerte als levensleerBernard Nieuhoff werd in 1747 te Lingen geboren. In 1769 ging hij in Leiden theologie en filosofie studeren, waar hij onderwijs ontving van J.N.S. Allemand en Van de Wijnpersse. Bij de laatste is hij in 1773 gepromoveerd op een esthetisch onderwerp. In 1775 werd hij in Deventer en een jaar later in Harderwijk benoemd als hoogleraar wijsbegeerte. De onder hem verdedigde proefschriften behandelen bijna uitsluitend onderwerpen uit de metafysica, ethiek en antropologie. Nieuhoff stond bekend om zijn patriotse sympathieën, die een benoeming aan andere universiteiten in de weg stonden. Van 1796 tot 1797 was Nieuhoff lid van de Nationale Vergadering. In het begin van de negentiende eeuw polemiseerde hij met Van Hemert en Kinker over de kantiaanse deugdenleer. In 1831 sterft hij. Volgens Nieuhoff is de ervaring van het schone kenmerkend voor de mens, want niet alleen de dieren, maar ook God en louter verstandelijke wezens zoals engelen kunnen geen schoonheid ervaren.Ga naar eind28. Tekenend is een subjectivisme in zijn esthetica, doordat hij stelt dat niet alle harmonieuze dingen mooi zijn. Vele ingewikkelde wiskundige figuren bijvoorbeeld, die als zodanig regelmatig en harmonieus zijn, ervaart men niet als mooi. Het perspectief bepaalt of een voorwerp ons genot geeft. Onze | |
[pagina 5]
| |
voorstelling van een mooi voorwerp is niet louter een product van het verstand, want zonder de zintuigen is er slechts van volmaaktheid sprake. De oorzaak moet de mens zelf zijn, die Nieuhoff als een onlosmakelijke eenheid van lichaam en geest beschouwt. Beide kunnen niet zonder activiteit. Vandaar dat een menselijk leven zonder vrijheid niet mogelijk is. Mooie dingen nu wekken bij uitstek de menselijke activiteit op, omdat de geest daardoor een maximum aan ideeën in een zo kort mogelijke tijd verkrijgt, maar ook het lichaam wordt door de ervaring van het schone actief. Het lichaam bevat immers een fijn vertakt zenuwstelsel, dat uit een fijn net van vezeltjes bestaat. Deze vezels verlangen naar een bepaalde spanning, die vervolgens een aangenaam gevoel teweegbrengt. Het verschil in lichamelijke geaardheid verklaart het verschil in esthetische waardering tussen volken en seksen. Het grootste probleem voor een ‘menskunde’ is het cartesiaanse dualisme. Geneeskundigen bestudeerden uitsluitend het lichaam en wijsgeren alleen de geest, met als gevolg dat de mens als zodanig niet aan bod kwam.Ga naar eind29. Krankzinnigheid toont, net als de schoonheidservaring, dat de mens een eenheid is, hetgeen haar belang toont voor de antropologie. De studie van de gekheid is empirisch, want de mens leert men slechts kennen door observatie. Denkbeelden en gewaarwordingen zijn dan ook voor de menskundige wat de thermometer voor de natuurkundige is. Gekheid is een gevolg van verstoringen van het evenwicht tussen de krachten en werkingen van de natuur. Als oorzaken noemt Nieuhoff dweperij, die meestal het gevolg is van excessieve liefde (bij Werther bijvoorbeeld), godsdienstigheid, angst en toorn. De mens werkt verder als door instinct: de natuur oefent een kracht die de menselijke verre overtreft.Ga naar eind30. Dit betekent dat krankzinnigheid niet zijn oorzaak in het verstand vindt, maar daarbuiten: in temperament, klimaat, eenzaamheid, ledigheid en gewoonten. Een juist inzicht kan echter de ban van wanen wel doorbreken, zodat ‘een gezonde opklaring’, die bijgeloof, vooroordeel en wonderen laat verdwijnen, de voedingsbodem voor krankzinnigheid deels wegneemt.Ga naar eind31. De psychiatrie legt dus de grondslag voor de antropologie, doordat zij de samenhang van lichaam en geest in detail toont. In laatste instantie is antropologie mogelijk doordat eenzelfde grondkracht de mens beheerst. De mens is weliswaar een samengesteld zijnde, maar geest en lichaam worden door dezelfde gevoelens getroffen, doordat eenzelfde vrijheidsdrang ze beheerst. Deze dynamische kracht is het streven naar zelfvervolmaking, dat wil zeggen de ontplooiing van alle lichamelijke en geestelijke vermogens. Door beide op de juiste wijze te gebruiken wordt de mens gelukkig. De ontplooiing van onze vermogens en daarmee het bereiken van het geluk is aan regels gebonden. Het bereiken van het geluk is daarmee geen kwestie van toeval, maar van het juiste gebruik van middelen. Ook methodisch breekt Nieuhoff met zijn voorgangers. Voor hem is de wijsbegeerte niet uitsluitend een zaak van verstand en strenge redenering, maar ook van verbeelding en dialoog. Bij voorkeur beoefende Nieuhoff de wijsbegeerte in briefvorm, want deze ‘geliefde form der oudheid’ is veelzijdig en geeft de wijsgeer veel vrijheid.Ga naar eind32. Deze vrijheid is nodig gezien het doel van de wijsbegeerte. In zijn rectoraatsrede van 1780 stelt Nieuhoff dat het zonneklaar is dat de natuur het menselijk geslacht overvloedig de middelen geeft om gelukkig te worden. De reden dat de mens nu zowel individueel als collectief in een ellendige toestand verkeert, is zijn mateloosheid, die voortkomt uit een gebrek aan inzicht, een militaristische leefwijze, luiheid, vooroordeel en eigenliefde. Zie de vrek, die uit geldzucht zijn lichaam voortijdig te gronde richt, de genotzoeker, ‘de logge Americain, die de heerlykste schatten der natuur te schandelyk verwaarloost’ en ‘de oude Romein, die het genoegelyke veracht van een vermaakelyk leeven’.Ga naar eind33. Om het geluk te kunnen bereiken hebben we daarom ‘een kunst’ nodig. Deze kunst leren we indien we met eerbied de voetsporen der ouden treden, die ons tonen dat alles in deze wereld geregeerd wordt door het noodlot. Vermoeid door de lectuur der oude geschriften, zo bekent Nieuhoff, is hij in slaap gevallen. In zijn droom verschijnt hem een vrouw, die hem aanspoort bij zijn streven naar kennis van de natuur de wegen te gaan die de ‘verstandigen’ voor hem gebaand hebben. Na deze raad wordt Nieuhoff binnengeleid in de vierkante tempel der natuur waar op de vier hoekzuilen geschreven staat: ‘volg de natuur’, ‘leg alle vooroordelen af’, ‘houdt u niet op met hypothesen, maar let op de werken van de natuur’ en ‘wordt hierdoor wijs’. Vervolgens wordt een gordijn opgeheven, en Nieuhoff vertelt ons dat hij de eenvoudige, doch ‘volschoone natuur’ te zien kreeg. Op dat moment hoorde hij een stem als ware het een godsspraak die hem onthulde dat alles noodzakelijk is - in feite is Nieuhoff dus net als Spinoza een determinist -, maar door de menselijke zwakheid blijven ons Gods raadsbesluiten onbekend. ‘God heeft aller Schepselen lot bepaald, doch houdt zulks in een duisteren nacht verborgen. Dit te doorzien, is noch den Mensch gegeven, noch hem van eenig voordeel.’Ga naar eind34. De droom besluit met de aansporing aan de mens door reden en overleg te leven. Gezien de beperktheid van de menselijke geest, moet de wijsbegeerte en niet de wetenschap de mens en de mensheid leren het geluk te bereiken dat de natuur voor ons bestemd heeft.
De genoemde stromingen hebben met Bilderdijk de overtuiging gemeen dat de bestaande vormen van filosofie onvoldoende zijn en dat nieuwe wegen ingeslagen moeten worden, ook al vat men deze op als een terugkeer naar een oude of de klassieke filosofie. Al dan niet aarzelend, zou, met behulp van andere vermogens van de menselijke geest dan het verstand, de ware wijsbegeerte gevonden moeten worden. H. Krop Dr. H. Krop studeerde theologie en filosofie te Leiden en promoveerde op de wetenschappelijke status van de theologie volgens Johannes Duns Scotus. Hij doceert filosofie aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam. |
|