Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Carel Vosmaer over BilderdijkEén van de meest geruchtmakende bijdragen die het vernieuwde weekblad De Nederlandsche Spectator in de eerste helft van 1860 publiceert is Cd. Busken Huets vernietigende beschouwing over Bilderdijk. Da Costa's vraag naar het waarom van de miskenning van Bilderdijk en zijn antwoord, dat de oorzaak daarvan gezocht moet worden in de vooroordelen van zijn natie, wordt door Huet geherformuleerd tot: vanwaar Bilderdijks impopulariteit. Hij is er van overtuigd, dat 2000 van de 2300 intekenaren op Bilderdijks werken de laatste 44 afleveringen onopengesneden in hun boekenkast te slapen hebben gezet.Ga naar eind1. Huet wijt die impopulariteit van Bilderdijk in de eerste plaats aan Bilderdijk zelf: ‘aan de gebreken van diens poësie, aan de gebreken ook van het karakter dat uit die poësie ons toespreekt. Bijna grenzeloos ijdel, hartstogtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnaauwkeurig, breedsprakig, is het niet mogelijk dat Bilderdijk de dichter zij of worde naar het hart eener natie als de onze.’Ga naar eind2. Huet speelt in zijn beschouwing onbekommerd op de man (het merendeel van de negentiende-eeuwse Bilderdijk-kundigen houdt zich bezig met het leven van de man en niet met zijn werk). En hij is in zijn element als hij een reputatie mag breken. Het is dan ook niet te verwonderen, dat zijn in een redactioneel naschrift beloofde vervolgstudie over de blijvende schoonheden van Bilderdijks poëzieGa naar eind3. in de pen is gebleven. Dat naschrift duidt er misschien op, dat de redactie toch niet helemaal gelukkig is met het negatieve beeld dat uit Huets opstel oprijst. Het is niet bekend hoe Spectator-redacteur Carel Vosmaer - in 1860 nog stevig bevriend met Huet - op dat moment precies staat ten opzichte van diens Bilderdijk-beschouwing. In de eenzijdig overgeleverde correspondentie valt de naam Bilderdijk maar in één brief uit 1855Ga naar eind4., als Huet de van Vosmaer geleende Bilderdijk terugstuurt. Maar als we Vosmaers getuigenis in de derde druk van Vogels van diverse pluimage in 1885 mogen geloven, dan is hij het zeker niet geheel eens met Huet. Hij stelt daar namelijk, ‘dat Bilderdijk groot, soms reuzengroot is geweest, én als dichter, én als kenner en kneder van taal- en dichtvormen, én als scherp ziener van veel, dat boven het bereik van zijn omgeving was. Ik keer daarmeê terug, tot wat Bilderdijk altijd, met uitzondering van éen booze bui, voor mij geweest is. Van de dagen mijner kindschheid ben ik opgevoed met de lange boekenreeksen van Bilderdijks oude uitgaaf, die eigenaardige kartonnen banden, met dat stugge papier en die ouderwetsche letter, maar ook met dat stoere karakter en sedert dien tijd is er geen jaar voorbijgegaan, dat ik niet een of meer deelen doorlas, vaak afgestooten, telkens gewonnen.’Ga naar eind5. Die ene boze bui waarop Vosmaer doelt, doet zich voor in 1874. In zijn rubriek ‘Een en ander’ in het liberale dagblad Het Vaderland publiceert Vosmaer herinneringen aan een reis naar Brunswijk. Twee historische figuren brengen hem daar achtereenvolgens tot allerlei overwegingen over kunst en levensbeschouwing: Lessing en Bilderdijk. Het ligt voor de hand, dat in een dergelijke confrontatie Bilderdijk bij Vosmaer het onderspit moet delven. Lessing is voor hem de koning van het moderne humanisme waar hij ook zelf voor ijvert, en Bilderdijk, ja, Bilderdijk is iemand die met zijn geniale aanleg ook een dergelijke status had kunnen hebben, ware het niet, dat hij juist een aan het humanisme vijandig standpunt koos. Bilderdijk koos voor het verleden, niet voor de toekomst. Hij sloot zijn ogen voor het nieuwe dat zich in zijn tijd aan het ontwikkelen was. Dit kernbezwaar tegen Bilderdijk zet Vosmaer kracht bij door een opsomming van ‘groote feiten’ die tevens de elementen bevat voor een intellectueel zelfportret: ‘Dan hebben wij in de wijsbegeerte Kant en Fichte: Bilderdijk moge hen Duivels noemen - wie was geen Duivel voor hem! - maar daarmeê zijn ze niet wederlegd. We hebben de verbazende studiën der natuurkennis, - een van de verpeste en verkikkerde duisterlingen heette A. von Humboldt - met haar theoretische en praktische uitkomsten; we hebben een geheel nieuwe geschiedbeoefening uit de bronnen; we zien de ontdekking van Egypte's geheimen, de ontdekking van Indië en zijn litteratuur, - twee nieuwe werelden van het allergrootste belang; - de archaeologie, in 't spoor van Winckelmann, Lessing, Visconti, Champolion, maar oneindig verder, de grieksche kunst voor 't eerst ontsloten door de beelden van 't Parthenon; - wij zien Byron, Scot, Gibbon, Sterne, - Goethe en de geheele nieuwe duitsche letterkunde; de verspreiding en vertaling van Shakespeare, Calderon, Dante; het opkomen der romantiek, de kennis der middel-hoogduitsche en nederlandsche poëzie, de taalstudie van Grimm, de nieuwe fransche litteratuur, de wording der zoo vruchtbare vergelijkende studie van talen, godsdiensten en mythologieën. Dat alles is een stuk wereldgeschiedenis van den geest, dat een époque vormt. Aan dat alles keert hij den rug toe.’Ga naar eind6. Dat Vosmaer in Bilderdijk de reactionaire tendenzen onderkent, benadrukt en bestrijdt, hangt natuurlijk ook samen met de omstandigheid, dat er in zijn dagen nog altijd een partij actief is, die zich in de discussies op Bilderdijk beroept. Op 25 mei 1867 bespreekt hij bijvoorbeeld in de ‘Vlugmaren’ de Bilderdijk-hulde die op 26 maart daaraan voorafgaand werd gebracht in het woonhuis aan de Prinsengracht te Den Haag.Ga naar eind7. Flanor/Vosmaer distantieert zich nadrukkelijk van die sprekers die vijandig zijn aan het humanisme en zich afficheren als ‘anti-stofvergodingsmannen’.Ga naar eind8. Maar Flanor merkt ook op, dat hij in velerlei opzicht houdt van ‘Bilderdijk, of liever van zijn werk’. Als zijn vriend Multatuli in 1873 Floris V in de Ideën onderuit haalt, is Vosmaer het eens met de kritiek op dat ‘ongelukkige treurspel, in weinige dagen voor een gelegenheid gemaakt en dat trouwens door niemand mooi wordt gevonden’. Hij bestrijdt Multatuli's opvatting dat Bilderdijk zo populair zou zijn (en laat en passant weten dat Huets onderbouwing van die impopulariteit in 1860 juist is). Maar hij bestrijdt ook het te algemene oordeel, dat Bilderdijk vervelend en onleesbaar zou zijn. Vooral in het proza vindt Flanor veel dat de aandacht overwaardig is.Ga naar eind9. Die voorkeur voor Bilderdijks proza en een aantal daarin vervatte inzich- | |
[pagina 11]
| |
ten over kunst zal Vosmaer steeds blijven koesteren. En evenzeer is Vosmaer constant in het afwijzen van Bilderdijks reactionaire opvattingen: ‘Bilderdijk heeft in zijn leven den rug gekeerd aan de toekomst en zijn heden vervloekt. Zijn heden heeft zich van hem afgewend en zijn toekomst, die thans ons heden is, gevoelt zich geheel vreemd van hem. Auch diese Geschichte ist ein Gericht.’Ga naar eind10. In de ‘boze bui’ van 1874 is er weinig plaats voor positieve accenten. De volle nadruk valt op Bilderdijks ronkende verwensingen van Duitsland, de letterkunde, de filosofie, zijn onbegrip voor de schilderkunst en voor de contemporaine architectuur. Positief worden hier - met hun beperkingen - zijn verdiensten voor de taal gewaardeerd: ‘Hij heeft niet alleen al haar schatten bezeten, maar 't eerst bij ons haar innig verband met de ziel en het denken gekend en aangetoond. 't Eerst heeft hij haar in ondicht en in vers vrijgemaakt, haar in de smedigste wendingen gebruikt, de levende spreekvormen en de spreektaal durven schrijven. In het werktuigelijke deel der dichtkunst was hij meester; in den versbouw een hervormer. Hij heeft het geklikklak der vroegere alexandrijnen afgeschaft. De nederlandsche dichters van zijn tijd, aan de vaste snede en regelmatige verzen gewoon, noemden zijn verzen wild en onbehouwen. Maar het is zeker, dat hij door de oversprongen, door een vrijere caesuur, de alexandrijnen heeft opgevoerd tot hun hoogste mechanische volkomenheid. In de taal is zijn werk noch altijd leerzaam, en daarin alleen is hij een man van 't nieuwe, een revolutionair, zijn tijd vooruit. Maar hij bleef toch ook daar binnen een grens. Onzen metrieken rijkdom heeft hij niet vergroot; hij heeft niet getoond de heroïsche maat, of andere klassieke rythmen te kunnen behandelen. Men weet hoe hij over het duitsche Jambenspiel dacht, waarin hij toch veel had kunnen leeren van den “raaskallenden” Schiller en den bijna geheel door hem geignoreerden dichter van den Faust.’Ga naar eind11. Zijn grote gebrek als dichter schuilt volgens Vosmaer juist in zijn grote macht over de taal. Hij zoekt het teveel in de woorden, hij vervalt in retoriek, zijn taalmuziek zwelt op tot bombast. Vosmaer verwerkt de beschouwingen naar aanleiding van Brunswijk uit 1874 in het grote opstel ‘Geëtste bladen’ in de Vogels van diverse pluimage. In de tweede druk van de Vogels uit 1879 staan de Vaderland-bijdragen nog praktisch onveranderd afgedrukt. Maar in de derde druk van 1885 onderneemt Vosmaer een grondige reorganisatie van het stuk over Bilderdijk. Hij verandert, laat weg en voegt een groot nieuw stuk toe dat teruggaat op een bijdrage in de Spectator over Van Vlotens bloemlezing uit Bilderdijk.Ga naar eind12. In dit nieuwe stuk benadert hij Bilderdijk hoofdzakelijk positief. De methode van de nieuwere tijd om de kunstenaar uit de mens te verklaren (zoals Huet dat bijvoorbeeld doet) heeft volgens Vosmaer zijn schaduwzijden en leidde bij Bilderdijk tot een al te eenzijdige benadering. Eigenlijk moeten we om Bilderdijk te waarderen ons los maken van ‘de Teisterbantsche mensch’. Vosmaer breekt weer een lans voor Bilderdijks proza (zijn voorredenen en aantekeningen) en wijst een aantal uitstekende gedichten aan - waaronder de ‘Ode aan Napoleon’ waarvan hij zegt, ‘dat in geen taal ooit geweldiger hymne is geschreven, zoo zeer in kracht en vervoering aan Pindaros gelijk’. Ook de vroegere Vaderland-stukken worden in de versie van 1885 gemitigeerd. Zo verdwijnt het beeld van Bilderdijk als ‘een mummie, die wij alleen ontwikkelen om hem aan een wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen’. Hetzelfde lot ondergaat de passage: ‘ 't Is alsof men een brombeer met de voorpooten ziet zwaaien en den breeden muil opsperren, terwijl hij zich verbeeldt bij zijn rauwe kreeten, op het geestigst te schertsen.’ Ook in de laatste paar jaren van zijn leven blijft Vosmaer zich nog met Bilderdijk bezighouden. In oppositie met een opstel van Allard Pierson over Bilderdijk in De Gids van 1886Ga naar eind13. verdedigt Vosmaer de stelling, dat Bilderdijk ‘in kunstbegrip en letteroefening nooit heeft opgehouden een klassieker te zijn’: ‘De groote kracht van het ware classicisme, overeenstemming en eenheid van vorm en inhoud, netheid en stiptheid van uitdrukking, heeft hij voortdurend als beginselen geëerbiedigd en gewoonlijk beoefend.’Ga naar eind14. Op de schrijftafel van Vosmaer treft men na zijn dood in juni 1888 papieren aan die erop wijzen, dat hij een nieuwe publikatie over Bilderdijk voorbereidde. Vosmaer grijpt terug op Huets beschouwing uit 1860. Blijkens zijn aantekeningen is hij het in 1888 maar gedeeltelijk eens met Huet, getuige de opmerking: ‘H's bezwaren tegen taal onzinnig. - tegen B's humor zeer gegrond: hij geeft in zijn aanmerkingen blijk dat hij de taal niet kent.’ De waarschijnlijk laatste notitie die Vosmaer over Bilderdijk maakte, is een positieve waardering van het gedicht ‘'t Gebed’ uit 1827.Ga naar eind15. Ook waar het hun achtereenvolgende uitingen over Bilderdijk betreft, staan Vosmaer en Huet uiteindelijk diametraal tegenover elkaar. Waar Huet eerst de dichter vernietigt en later de reactionair bewondert, wijst Vosmaer juist de behoudende tendenzen af en richt hij een nieuw beeld op voor Bilderdijk als dichter en prozaschrijver.Ga naar eind16. Dat Vosmaer Bilderdijks werk goed kent, blijkt ook uit de pastiche op diens poëzie die hij publiceert in Het Vaderland van 13 november 1874. Hij geeft daarin weer hoe Bilderdijk zelf gereageerd zou hebben op de uitgave van de Dichtwerken door Kruseman. Later heeft Vosmaer het gedicht een titel gegeven en het los opgenomen in zijn Gedichten (1887), waardoor het een ruimere strekking kreeg. Het gedicht volgt hier in deze laatste versie: Bilderdijk tegen onze boeken.
Proeve van navolging.
Wanschapen bastaardteelt van zwier en winstbejagen,
Wier eenig doel is vlug te prikklen en behagen;
Met kleur- en krachtloos schrift, op fladderdun papier
Geprent met typen, schraal, en quasi Elsevier;
't Onsamenhangend rif beplakt met prullig linnen
En bonte vellen, en voor 't streelen van de zinnen,
Als losse deernen, bont geverwd, en dun verguld;
Onzinnig modegoed, dat nu de wansmaak duldt.
Dat zijn uw boeken thans, die met hun vooze leden
Zoo licht van zin als kleed, het beeld zijn van uw zeden.
Zoo de inhoud, zoo de vorm, en zoo de lijst, zoo 't beeld.
O diep gezonken mensch, waartoe 't u driest verheeld,
Ontweken zijt ge 't pad der Heilige Openbaring;
Niet haar verkonden ze u, maar Stof- en Alverklaring.
| |
[pagina 12]
| |
Geen stouten treurspeltoon, geen deftig heldendicht,
Geen merg van kennis, en geen wijsheid der Geschicht',
Maar kittlend zingestreel van giftige romannen,
Maar wijsbegeerte, o schaamt', waar 't wijsste uit is verbannen
Voor Fichte's heltoorts, drek van Baruch, Hugo's meer
Van waanzin, Darwins apenafkomstpaarkeusleer!
Ziedaar in vorm en geest uw nieuwerwetsche boeken,
Uit d'afgrond opgedoemd en waard alleen 't vervloeken.
Nop Maas |
|