Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermdIets over woordvorming en woordschepping bij BilderdijkGa naar voetnoot*IVeelvuldig is Bilderdijk beschouwd als een taalschepper en taalvirtuoos bij uitstek, niet alleen in zijn eigen tijd maar ook nu nog. Weliswaar wordt hij veelal gezien als degene die de strijd aanbond met zijn achttiende-eeuwse collega-dichters - door hemzelf waanpoëten genoemd - die de poëzie door middel van allerlei regels en wetten trachtten te reglementeren, maar wat niet uit het oog mag worden verloren is dat hij hun taalgebruik toch grotendeels accepteerde (De Vooys, 1952: 158). Echter, een bepaald slaafs navolger was hij zeker niet: algemeen wordt aangenomen dat hij de linguïstische erfenis van zijn achttiende-eeuwse collega-dichters - die op haar beurt trouwens voor een belangrijk deel gebaseerd was op het taalgebruik van de beroemde schrijvers uit de Gouden Eeuw - met grote vrijheid tegemoet trad en dat hij de overgeleverde literaire taal met grote virtuositeit behandelde en verrijkte (De Vooys, 1952: 158). Vooral met betrekking tot de wijze waarop Bilderdijk nieuwe woorden schiep, lijkt Gottfried Benns uitspraak ‘Es ist ein Laboratorium, ein Laboratorium für Worte, in dem der Lyriker sich bewegt’ (geciteerd naar Dressler, 1978:220, fn. 17) treffend op zijn plaats. Onder de Nederlandse dichters is Bilderdijks vermogen woorden te creëren ongeëvenaard en het is mijns inziens bepaald niet ten onrechte dat Bilderdijk als een belangrijke vernieuwer op het punt van taal en stijl wordt beschouwd (De Vooys, 1952: 144). Het is bijgevolg evenmin verwonderlijk dat Bilderdijks creatieve vermogens op het gebied van woordcreatie en woordvorming - en de hiervan uitgaande invloed op zijn tijdgenoten - onderwerp van studie is geweest. Ik wijs in dit verband op De Jagers bekroonde Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal uit 1847, op Bisschops belangwekkende aanvullingen op De Jagers werk uit 1855-56, en op Bogaers' Woordenboek op de dichtwerken van Mr. W. Bilderdijk uit 1878. Op het feit dat deze studies door de huidige generatie taalkundigen grotendeels zijn vergeten, ga ik hier niet verder in. Op dit moment volsta ik met de constatering dat in Nederland momenteel slechts weinig taalkundigen geïnteresseerd lijken te zijn in de taalsystematische kenmerken van het literaire taalgebruik uit vroeger tijden.Ga naar eind1. | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
In deze bijdrage wil ik in het kort op de volgende kwesties ingaan:
| |||||||||||||
IIEen welbekend kenmerk van het zogenaamde literaire taalgebruik is het op grote schaal voorkomen van neologismen (Dressler, 1978: 125 ff.; 1981: 427 ff.). Wat ik in dit verband nog eens zou willen benadrukken is, dat het in het geheel niet het geval hoeft te zijn dat neologismen op de een of andere manier in strijd zijn met de taalstructuur. Eerder het omgekeerde is het geval: zeer veel neologismen - ongeacht de vraag of zij in literair taalgebruik voorkomen of niet - beantwoorden volledig aan de vigerende taalsystematiek. Het zijn deze laatste nieuwvormingen die als het resultaat kunnen worden beschouwd van de regelmatige toepassing van een produktieve regel (Van Marle, 1985: deel 3). Wat echter evenmin uit het oog mag worden verloren is, dat - in het bijzonder in het literaire taalgebruik - veel nieuwvormingen op de een of andere wijze nu juist wèl in strijd zijn met het normaliter van kracht zijnde systeem. In verband met dit laatste zou ik een drietal typen ‘afwijkende’ nieuwvormingen willen onderscheiden:
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
Vormingen op -baar. UB Leiden, hs. Ltk 47-481, f. 42v.
Bezien we nu met deze kennis gewapend de uit het werk van Bilderdijk afkomstige nieuwvormingen dan kunnen we vaststellen dat we in zijn werk, zonder daar enige moeite voor te hoeven doen, voorbeelden van alledrie de typen uitzonderlijke neologismen kunnen aantreffen. In feite wemelt zijn werk van de nieuwvormingen, variërend van nieuwvormingen van het minst extreme eerste type tot het meest extreme derde type. Laat ik dit in het kort illustreren: ad 1: de veronachtzaming van de lexicale normen Bilderdijk had bepaald een voorliefde voor nieuwvormingen geformeerd met behulp van het suffix -eling. Een woord dat dit illustreert is het van het werkwoord wreken afgeleide wrekeling. Qua betekenis is wrekeling identiek aan het bestaande wreker, hetgeen impliceert dat Bilderdijk zich bij de vorming van wrekeling niets gelegen heeft laten liggen aan het in de Nederlandse woordvoorraad reeds aanwezige wreker. ad 2: de toepassing van regels die ‘normaliter’ niet voor nieuwvorming worden aangewend Een woord-type dat in alle registers/stijlen van het Nederlands improduktief is, is dat van de boom- en struiknamen op -elaar/-aar (na grondwoorden op el). In Bilderdijks werk treffen we echter dadelaar aan voor ‘dadelboom’ (zie ook noot 3). Een in stilistisch opzicht duidelijk beperkt woord-type is dat op -dom; nieuwvorming met gebruikmaking van dit suffix is door de eeuwen heen steeds grotendeels voorbehouden geweest aan het literaire taalgebruik (cf. Koelmans & Franssens-Rammeloo, 1979; zie ook hieronder). In Bilderdijks werken nu kunnen talloze nieuwvormingen op -dom worden aangetroffen, waaronder apendom, duiveldom, etc. (De Jager, 1847: 28; Bisschop, 1855-56: 81-82). ad 3: het doorbreken van de condities Een zonder enige twijfel produktief woord-type is dat op -loos. Kenmerkend voor de regelmatige formaties op -loos is, dat zij steeds geformeerd zijn op basis van zelfstandige naamwoorden. Bij Bilderdijk treffen we echter ook formaties op -loos aan die op basis van een werkwoord zijn geformeerd (zie ook noot 3). Een voorbeeld hiervan is beweegloos dat het werkwoord bewegen als vertrekpunt heeft. Zie verder hieronder.
Het is mijns inziens onbetwistbaar dat bovenstaande gegevens de juistheid van de traditionele opvatting omtrent Bilderdijks uitzonderlijke gaven op het punt van woordvorming c.q. woordcreatie rechtstreeks ondersteunen. Tegelijkertijd moet mij echter van het hart dat deze constatering naar mijn mening geen recht doet aan de volle reikwijdte van Bilderdijks woordscheppend vermogen. Deze constatering doet mijns inziens met name geen recht aan de vermetelheid van sommige van zijn nieuwvormingen, hetgeen betekent dat deze constatering niet de mate van vrijheid tot uitdrukking brengt die Bilderdijk zich op het punt van de woordvorming c.q. woordcreatie toestond. Laat ik dit punt nader toelichten. Het definiërende kenmerk van het derde, meest extreme type neologisme is, dat de onder dit type vallende formaties gevormd zijn met de veronachtzaming van de bij het produktieve woordvormingsproces behorende restricties. Bij nadere beschouwing blijkt de veronachtzaming van deze restricties - althans voor het begrip van de gevormde woorden - in veel gevallen niet al te dramatisch te zijn. Dit doorbreken van de normaal vigerende systematiek lijkt namelijk door het algemene principe te worden gestuurd dat het resulterende woord ‘begrijpelijk’ dient te zijn, hetgeen in algemene zin natuurlijk bepaald niet verwonderlijk kan worden genoemd. Bezien we in dit verband nog eens het woord-type op -loos. Hierboven is al vermeld dat afleiding op -loos normaliter beperkt is tot zelfstandige naamwoorden, maar dat in het werk van Bilderdijk ook formaties op -loos kunnen worden aangetroffen die als vertrekpunt een werkwoord hebben. Net zoals de betekenis van het door Bilderdijk op basis van het zelfstandige naamwoord argwaan gevormde argwaanloos ‘zonder argwaan’ geen problemen oplevert, zo levert ook de betekenis van het op een werkwoord gebaseerde - en qua vorming dus onmiskenbaar afwijkende - beweegloos geen echte problemen op: zonder enige twijfel luidt de parafrase van de laatste formatie ‘zonder te bewegen’. Bilderdijks werk bevat daarnaast echter ook neologismen van een geheel ander kaliber. Het meest evidente voorbeeld hiervan vormen mijns inziens sommige typen door Bilderdijk gevormde neologismen op -baar. | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
Het kenmerk van de vorm-betekenis systematiek van de reguliere afleidingen op -baar in het Nederlands is - ook ten tijde van Bilderdijk! - dat de betekenis van deze formaties steeds in termen van een passieve parafrase dient te worden gekarakteriseerd (‘het vermogen om te worden ge-werkwoord-d’). Bijgevolg is de regelmatige vorming op -baar beperkt tot afleiding op basis van transitieve werkwoorden. In Bilderdijks werk nu kunnen talloze formaties op -baar worden aangetroffen waarvan de betekenis in termen van een actieve parafrase dient te worden getypeerd en die zowel op basis van transitieve als intransitieve werkwoorden geformeerd kunnen zijn. Bezie bijvoorbeeld sterfbaar en verwelkbaar, afgeleid van het intransitieve sterven en verwelken, en bedriegbaar en beweegbaar die het transitieve bedriegen en bewegen als uitgangspunt hebben. Zoals gezegd, al deze woorden hebben een betekenis die in termen van een actieve parafrase gekarakteriseerd dient te worden, dus: sterfbaar ‘het vermogen hebbend om te sterven’, verwelkbaar ‘het vermogen hebbend om te verwelken’, bedriegbaar ‘het vermogen hebbend om te bedriegen’ en beweegbaar ‘het vermogen hebbend om te bewegen’. Het is duidelijk dat de zojuist ter sprake gebrachte woorden op -baar niet alleen niet met het normaliter van kracht zijnde systeem overeenstemmen, maar dat deze formaties een veel sterker afwijkend karakter ten toon spreiden dan al de andere hierboven ter sprake gebrachte afwijkende neologismen, en wel als gevolg van het feit dat hun begrijpelijkheid direct in het geding is. Mijns inziens is de betekenis van de zonder meer on-Nederlands aandoende formaties sterfbaar en verwelkbaar op zijn minst onduidelijk, terwijl de betekenis van bedriegbaar en beweegbaar misschien nog wel moeilijker is te vatten daar deze woorden een lezing moet worden toegekend die precies tegenovergesteld is aan die die we zouden verwachten. Het normaliter vigerende systeem ‘dwingt’ de spreker van het Nederlands als het ware om aan deze woorden een passieve lezing toe te kennen, terwijl de door Bilderdijk gevormde neologismen juist een actieve lezing hebben. In concreto, het door Bilderdijk geformeerde beweegbaar betekent niet ‘het vermogend hebbend te worden bewogen’, maar - conform beweeglijk (zie hieronder) - ‘het vermogen hebbend te bewegen’ en een soortgelijk onderscheid spreiden veel van de door Bilderdijk gevormde adjectieven op -baar ten toon.
De neologismen op -baar met een actieve lezing zijn niet alleen interessant omdat zij een uniek licht werpen op de mate van vrijheid die Bilderdijk zich op het punt van de woordvorming meende te kunnen permitteren, maar ook omdat zij de aanleiding hebben gevormd voor een debat aangaande hun acceptabiliteit, een debat waaraan Bilderdijk een van de belangrijkste deelnemers was. Uitgangspunt voor dit debat vormen Huydecopers aantekeningen bij Vondels vertaling van Ovidius, d.i. de beroemde Proeve van Taal- en Dichtkunde, in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius uit 1730, waarvan tussen 1782 en 1791 een tweede herziene uitgave verscheen. In het derde deel (p. 373 ff.) bespreekt Huydecoper formaties als reisbaar ‘het vermogen hebbend te reizen, reizend’ en het is onbetwijfelbaar dat Huydecoper het gebruik van dergelijke woorden op -baar met actieve lezing afwijst (zie ook: deel 2, p. 520 ff.). Vormingen op -(e)lijk en -(acht)ig. UB Leiden, hs. Ltk 48V, f. 41.
In zijn reactie op Huydecoper laat Bilderdijk zich zien als een, zoals Strengholt (1989: 10) hem onlangs nog typeerde, ‘door zijn luidruchtig verkondigde opvattingen en heftige polemieken controversiële figuur’ die er niet voor terugdeinst snel een hoge toon aan te slaan (cf. Bilderdijk, 1828). Bilderdijk stelt dat adjectieven op -baar met zowel een actieve als met een passieve parafrase geassocieerd kunnen zijn, een standpunt dat, als ik Bilderdijk goed begrijp, primair is gebaseerd op het etymologische argument dat -baar afkomstig is van een werkwoord *beran dat ‘dragen’ betekent. Naar Bilderdijks oordeel luidt de - om een anachronistische term te gebruiken - ‘grondbetekenis’ van de afleidingen op -baar ‘onderhevig zijnde aan werkwoord’, als gevolg waarvan afleiding op -baar zijns inziens op basis van zowel transitieve als intransitieve werkwoorden kan plaatsvinden. Bezie eetbaar (van transitief eten) en verwelkbaar (van intransitief verwelken): volgens Bilderdijk levert ‘onderhevig zijnde aan eten’ een passieve lezing op, terwijl ‘onderhevig zijnde aan verwelken’ naar zijn mening in een actieve lezing resulteert. Binnen het kader van deze bijdrage is de vraag in hoeverre Bilderdijks argumentatie juist is of niet van weinig of geen belang. Wel van belang in dit verband is de wijze waarop hij zich in het debat met Huydecoper opstelt. Hij stelt Huydecopers afkeuring van de afleidingen op -baar met actieve lezing gelijk aan de ‘pedanterie’ van een ‘opgeworpen Taalkeurmeester’ die leidt | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
tot een onnodige verarming van de taal, iets wat naar Bilderdijks mening reeds te ver is voortgeschreden en waarvoor geldt dat het zo snel mogelijk gestuit dient te worden. En hij besluit de onderhavige passage met de oproep: ‘Blijven wy toch by de taal, en nemen wy geen ons opgedicht en opgedrongen onverstand aan, als ware 't een hoogere wysheid die ons een factice taal vormen wil!’ (Bilderdijk, 1828: 156). Bilderdijks reactie op Huydecoper bevat verscheidene, logisch gezien, niet rechtstreeks met elkaar samenhangende elementen. Aan de ene kant dient het etymologische argument te worden onderscheiden dat, uiteraard, in de ogen van de huidige taalkundige weinig overtuigend is. Aan de andere kant echter snijdt Bilderdijks aversie voor prescriptieve regels, veelal het produkt van de ‘pedanterie van sommige opgeworpen Taalkeurmeesters’, nog altijd hout. Het is duidelijk dat dit laatste van direct belang is voor Bilderdijks conceptie van morfologische creativiteit. Het lijkt eenvoudigweg ondenkbaar dat het aan Bilderdijks aandacht ontsnapt is dat veel van de door hem geformeerde formaties op -baar - namelijk die met actieve lezing - direct tegen de normaal vigerende taalsystematiek indruisten. Het lijdt namelijk geen twijfel dat, ook in Bilderdijks tijd, regelmatig afgeleide adjectieven op -baar gekenmerkt werden door een passieve lezing, wat impliceert dat de reguliere afleiding op -baar beperkt was tot transitieve werkwoorden. Kenmerkend voor Bilderdijks visie op morfologische creativiteit is nu dat hij dit feit niet in aanmerking wenste te nemen. Klaarblijkelijk beschouwde hij dit systematische kenmerk van de woorden in kwestie als niet veel meer dan het niet al te belangwekkende effect van de tussenkomst van de door hem zo weinig bewonderde taalkeurmeesters aan wie hij zich - als dichter! - niets gelegen hoefde te laten liggen. Wat uit het bovenstaande blijkt is dat Bilderdijk geen onderscheid maakte c.q. wenste te maken tussen de taalsystematische kentrekken van een bepaald woordvormingsproces enerzijds en de aan ons door- naïeve - taalinspecteurs opgedrongen prescriptieve taalregels. Hoe dit ook zij, dit voorbeeld illustreert op treffende wijze Bilderdijks visie op de morfologische vrijheden die dichters zich zijns inziens kunnen permitteren: het lijkt erop dat zij zich om ‘regels’, van welk type dan ook, bepaald niet druk hoeven te maken. | |||||||||||||
IIITot slot van deze beschouwing over woordvorming en woordschepping bij Bilderdijk, en over de wijze waarop het vormen van woorden verankerd is in zijn visie op ‘taalregels’, wil ik in het kort ingaan op twee met elkaar samenhangende kwesties. In de eerste plaats wil ik stilstaan bij de vraag hoe Bilderdijks taalgebruik zich op het punt van de woordvorming/woordschepping verhoudt tot de toenmalige literaire schrijftaaltraditie, in de tweede plaats wil ik in het kort ingaan op de invloed van dit aspect van zijn taalgebruik op de andere stijlen/registers van het Nederlands.
Allereerst de verhouding tot de literaire schrijftaaltraditie en met name de vraag waar Bilderdijk zijn inspiratie opdeed. Mijns inziens lijdt het geen twijfel dat Bilderdijk zich - net als zijn achttiende-eeuwse voorgangers - richtte op het taalgebruik van de ‘grote schrijvers’ uit de Gouden Eeuw en wel heel in het bijzonder op dat van Vondel. Bezien we de formaties die in het voorafgaande centraal stonden - de adjectieven op -baar met een actieve lezing - dan blijkt dat ook Vondel dit type afleidingen maakte (vandaar, natuurlijk, dat Huydecoper aan deze woorden aandacht besteedde). Zo maakt Van Helten in Vondel's taal melding van onder meer (in aangepaste spelling) waarschijnbaar, leefbaar en lijbaar, formaties die hij scherp afkeurt en waarop hij de betiteling van ‘Vondeliaansch fabricaat’ van toepassing acht, en uit andere bron weten we dat hier nog andere voorbeelden aan kunnen worden toegevoegd, zoals bijvoorbeeld verkwikbaar in de zin van ‘verkwikkend’ (Van Helten, 1883: 112-113; De Vooys, 1957: 233-234). Het heeft er vaak iets van dat Bilderdijk dat wat hij in de literaire taal van de zeventiende eeuw aantrof niet slechts imiteerde, maar dat hij de mogelijkheden die een dergelijk voorbeeld hem bood heeft uitgebuit c.q. tot volle wasdom heeft gebracht. In veel gevallen heeft hij een bepaald, door hem bij zijn voorgangers uit de Gouden Eeuw aangetroffen voorbeeld/patroon zowel een veel ruimere toepassing gegeven als ook op veel grotere schaal gehanteerd. Daarnaast dient te worden vermeld dat hij sommige verschijnselen tot in de grootste details heeft gekopieerd. Dit laatste laat zich goed illustreren aan de hand van enkele veel specifiekere eigenschappen van de door Bilderdijk geformeerde adjectieven op -baar met actieve betekenis.
Wanneer we de vorming van de adjectieven op -baar met actieve betekenis in Bilderdijks werk nader bezien dan blijkt dat veel van deze formaties - N.B. ik zeg niet àlle! - misschien nog wel het beste kunnen worden opgevat als omvormingen (in termen van Van Marle, 1985 ‘remodellings’) van bestaande, in dezelfde mate gelede, woorden. Zo kan het hierboven ter sprake gebrachte sterfbaar mijns inziens het beste worden opgevat als een omvorming van sterfelijk, en hetzelfde geldt voor bedriegbaar en beweegbaar (beide met actieve lezing): ook hier ligt de interpretatie van omvormingen van bedrieglijk en beweeglijk voor de hand. Interessant is nu dat we bij Vondel formaties aantreffen die een identiek karakter ten toon spreiden. De meest voor de hand liggende interpretatie van het ‘Vondeliaansch fabricaat’ (Van Helten) onvergangbaar is immers die van omvorming van onvergankelijk, zoals bijvoorbeeld ook waarschijnbaar het beste als omvorming van waarschijnlijk kan worden opgevat. Anders gezegd, de meest in het oog springende eigenaardigheden van de in Bilderdijks werk voorkomende formaties op -baar kunnen reeds in de literaire taal van de Gouden Eeuw worden aangetroffen: (1) hun - actieve - betekenis, en (2) de wijze waarop zij zijn gevormd, namelijk door een ander, in dezelfde mate geleed woord om te vormen. Waarin Bilderdijk dus vaak primair van zijn illustere voorgangers uit de zeventiende eeuw afwijkt, is het veel grotere gemak en de veel ruimere schaal waarmee hij een bepaald patroon toepast. Naar mijn mening zijn de bovenstaande bevindingen met betrekking tot de formaties op -baar bepaald niet uniek voor dat woord-type. Formaties op -eling, bijvoorbeeld, leveren een min of meer vergelijkbaar beeld op. Op basis van de hierboven vermelde studies van De Jager en Bisschop weten we dat persoonsnamen op | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
-eling een in het werk van Bilderdijk populair woordtype vertegenwoordigen. Zo treffen we onder meer aan Amstelling, baggerling, golveling, hulpeling, Merweling, stromeling, trouweling, twisteling, veldeling, waterling, etc. etc. Blijkens Van Helten (1883: 71) is de afleiding van persoonsnamen op -eling echter ook een bij Vondel populair morfologisch patroon dat op vrij grote schaal voor nieuwvorming werd aangewend (bv. aerdeling, keurbendeling, Romeling, verstandeling, etc.). Echter, ook nu gaat de parallellie tussen beide woordvormingspatronen bij de beroemde auteurs uit de Gouden Eeuw en Bilderdijk verder. Ook bij de formaties op -eling treffen we bij Bilderdijk weer omvormingen van in dezelfde mate gelede woorden aan. Kan aan de interpretatie van afvalleling als een ‘remodelling’ van afvallige misschien nog worden getwijfeld - al zie ik daar zelf weinig reden toe -, dat tegenvoeteling een vervorming van tegenvoeter is lijkt nauwelijks betwistbaar. En, de oplettende lezer zal het niet verbazen, ook het werk van de grote schrijvers uit de Gouden Eeuw levert formaties op waarbij de gedachte aan omvorming zich opdringt. Vondels Christeling - alweer door Van Helten als ‘ongrammatisch fabricaat’ bestempeld - kan mijns inziens weer het beste als omvorming van Christen worden opgevat, terwijl mogelijkerwijs ook aan Hoofts roemruchte vernufteling - puristisch voor ingenieur - omvorming ten grondslag ligt, namelijk van vernuftig.Ga naar eind2.
Gegeven Bilderdijks grote invloed op zijn collega-tijdgenoten lijkt het niet al te gewaagd te stellen dat Bilderdijks taalgebruik van cruciale invloed is geweest bij de continuering van de plechtstatige literaire schrijftaaltraditie door de eeuwen heen en dat hij bijgevolg een directe bijdrage heeft geleverd aan de dit taalgebruik zo kenmerkende eenheid. Het literaire taalgebruik - dat tot in de twintigste eeuw werd gehanteerd - heeft zijn wortels in de zeventiende eeuw. De hele achttiende eeuw gold het taalgebruik van de grote auteurs uit de Gouden Eeuw als voorbeeldig. Aan Bilderdijk komt de eer toe dat hij dit taalgebruik niet slechts navolgde, maar uitbouwde en verrijkte, soms zelfs door over te gaan tot het in detail kopiëren van de meest gewaagde voorbeelden van de door hem bewonderde auteurs (zoals gezegd in het bijzonder, zo is mijn indruk, Vondel). Als gevolg van de bewondering die hem ten deel viel lijkt Bilderdijk een centrale rol te hebben vervuld als ‘doorgever’ van bepaalde morfologische patronen of, anders gesteld, lijkt Bilderdijks taalgebruik op dit punt een constituerend element te hebben gevormd binnen de literaire schrijftaaltraditie van het Nederlands. De vorming door middel van -eling bijvoorbeeld bleef - in bepaalde registers - populair tot in de twintigste eeuw (Van Marle, 1987), en in het literaire taalgebruik bleef ook nieuwvorming door middel van -baar - al was het alleen al omwille van het metrum (Mees-Verwey, 1935) - een populair middel (De Vooys, 1957: 233-234). Andere voorbeelden die op deze eenheid binnen de literaire taal van de zeventiende eeuw tot in de twintigste eeuw wijzen, zijn niet moeilijk te vinden. Twee gevallen duid ik hier in het kort aan. Ben ik hierboven ingegaan op de omvorming van formaties op -elijk tot formaties op -baar (sterfelijk wordt omgevormd tot sterfbaar, etc.), ook het omgekeerde komt voor. Aan Vondels - door Van Helten als ‘eene foutieve formatie’ bestempelde - zichtelijck lijkt omvorming van zichtbaar ten grondslag te ligen, net als aan Bilderdijks onuitwisselijk dat naar alle waarschijnlijkheid onuitwisbaar als vertrekpunt heeft. Een ander patroon van omvorming door middel van -elijk ligt naar alle waarschijnlijkheid ten grondslag aan Bilderdijks nabuurlijk dat gebaseerd is op naburig en we zouden, gezien ontijdig, bij Vondels ontijdelijck aan ditzelfde patroon kunnen denken. Een ander voorbeeld van een dergelijke constante in het - geschreven - literaire taalgebruik is nieuwvorming op -dom. Buiten de literaire taal is nieuwvorming op -dom nooit erg populair geweest (cf. Koelmans & Franssens-Rammeloo, 1979). De voorbeelden vermeld in werken als De Jager (1847: 28) en Bisschop (1855-56: 81-82) maken echter duidelijk dat we wat het literaire taalgebruik betreft ook hier weer met een woord-type van doen hebben waarvan de populariteit zich uitstrekt van de zeventiende tot in de negentiende eeuw en - blijkens Koelmans & Franssens-Rammeloo (1979) die in dit verband van Parnastaalsnufjes spreken - zou ook hier Vondels taalscheppend vermogen wel eens het vertrekpunt kunnen hebben gevormd.Ga naar eind3.
De tweede kwestie, tenslotte, waar ik in het kort op wil ingaan is de constatering dat de plechtstatige, literaire taal aan wier vorming en elaboratie Bilderdijk zo duidelijk heeft bijgedragen nauwelijks van invloed is geweest op de andere registers c.q. stijlen van het Nederlands. Ook al bezat de vorming van neologismen op -dom of -eling in de literaire taal een grote populariteit, van enige uitbreiding naar andere vormen van het Nederlands is nooit enige sprake geweest. En hetzelfde geldt voor de formatie van adjectieven op -baar met actieve betekenis: de zo opmerkelijke populariteit van deze woorden in de literaire taal van de negentiende eeuw heeft de andere vormen van het Nederlands nooit beïnvloed. En juist bij de formaties op -baar met een actieve lezing is dit wel heel opmerkelijk. Hierboven heb ik uiteengezet dat de regelmatige vorming van adjectieven op -baar steeds in termen van de parafrase ‘het vermogen hebbend om te worden ge-werkwoord-d’ kan worden getypeerd, met als gevolg dat de regelmatige afleiding op -baar beperkt is tot transitieve werkwoorden. Een opmerkelijke eigenschap van het Nederlands is nu dat adjectieven die als de actieve tegenhanger van die op -baar kunnen worden beschouwd systematisch ontbreken. Anders gezegd, het Nederlands beschikt niet over een produktief woord-type waarvan de betekenis beantwoordt aan de parafrase ‘het vermogen hebbend om te werkwoord’. De afwezigheid van dit type adjectieven vormt een zogenaamd systematic gap in het taalsysteem. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat de adjectieven op -baar met actieve betekenis die in de literaire taal van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw werden geformeerd precies als eigenschap hebben dat zij dit ‘systematic gap’ vullen. Gegeven dit laatste feit is het des te opmerkelijker dat de ontwikkeling in de literaire taal geen enkele invloed heeft gehad op de overige vormen van het Nederlands en dit terwijl de literaire taal nu juist altijd voor zo gezaghebbend wordt gehouden. Ervan uitgaande dat er een tendentie bestaat om systematic gaps te elimineren - een door taalkundigen veelvuldig gehuldigd standpunt -, had | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
Balthazar Huydecoper (1695-1778). Gravure van J. Houbraken naar een portret door J.M. Quinkhard.
een dergelijke ontwikkeling toch zeer voor de hand gelegen. De afwezigheid van enige invloed van de literaire taal op - zelfs - de Nederlandse schrijftaal is in het geval van -baar des te opmerkelijker, daar vorming op -baar een typisch schrijftaalfenomeen is (Van Marle, 1990b), dat wil zeggen deel uitmaakt van dat deel van het Nederlands dat het nauwst aansluit bij het literaire taalgebruik.Ga naar eind4. | |||||||||||||
IVIn het voorafgaande heb ik gepoogd een beeld te schetsen van de dichterlijke vrijheden die Bilderdijk meende zich te kunnen permitteren. Niet alleen kunnen allerlei typen nieuwvormingen bij hem worden aangetroffen, maar hij gaat zelfs zo ver formaties te creëren wier begrijpelijkheid duidelijk in het geding is. Aan hem onwelgevallige ‘taalregels’ laat hij zich - bewust - weinig gelegen liggen; het heeft er zelfs veel van dat hij sterk geneigd is ‘taalregels’ als een directe exponent te zien van de ‘pedanterie’ van de door hem zo verafschuwde ‘Taalkeurmeesters’. Nadere beschouwing leert dat de taalvirtuoos Bilderdijk zijn inspiratie voor een belangrijk deel uit het literaire taalgebruik van de grote schrijvers uit de Gouden Eeuw heeft geput. Vooral Vondel lijkt voor hem een lichtend voorbeeld te zijn geweest. Uiteraard doet dit niets af aan Bilderdijks taalcreatieve vermogens. Hij heeft met een verbluffende inventiviteit en niet zelden op grote schaal toegepast wat hij - vaak slechts incidenteel - in de oudere literaire taal aantrof. Het is bijgevolg onbetwistbaar dat hij het literaire taalgebruik heeft verrijkt en uitgebreid. Bij dit alles mag niet uit het oog worden verloren dat Bilderdijk direct aansluit bij een bestaande traditie. Ook de door hem verguisde achttiende-eeuwse dichters sloten qua taalgebruik aan bij de literaire taal van de zeventiende eeuw. Als gevolg van het feit dat Bilderdijk door zijn tijdgenoten zeer werd bewonderd kan hij mogelijkerwijs zelfs als spil in deze traditie worden gezien, een literaire schrijftaaltraditie die stoelt in de zeventiende eeuw en die tot in de twintigste eeuw doorloopt. Wel heel opmerkelijk is dat de invloed van deze, door velen zo bewonderde, literaire schrijftaaltraditie op de andere vormen van het Nederlands zo beperkt is geweest. Klaarblijkelijk was en bleef het een ‘papieren’ traditie die weliswaar bewondering oogstte maar die tegelijkertijd toch ook kunstmatig aandeed en die bijgevolg buiten het begrensde terrein van de literatuur als onnatuurlijk werd ervaren. Zelfs het bestaan van zogenaamde systematic gaps heeft hier weinig aan kunnen veranderen, met als gevolg dat het gekunstelde, zo ver van het gewone Nederlands afstaande literaire taalgebruik altijd een - weliswaar bewonderd maar - geïsoleerd fenomeen is gebleven dat bij veranderende literaire opvattingen opmerkelijk snel kon uitsterven. Hetgeen ook is gebeurd. J. van Marle
De auteur is directeur van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Daarnaast is hij hoogleraar taalverandering aan de Vrije Universiteit. | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
|
|