Een sloddervos in de kopgroep
Twee opmerkingen bij Bilderdijk
In zijn editie van Bilderdijks De ondergang der eerste wareld heeft dr. J. Bosch enkele interessante opmerkingen gemaakt over het omgaan van Bilderdijk met zijn eigen teksten en drukproeven. In zijn Zwolse drukken en herdrukken-editie uit 1959 wijst Bosch er op bladzijden 114 en 115 op hoe ingewikkeld - en slordig eigenlijk ook - Bilderdijk zijn teksten redigeerde. Uit eigen ervaring, èn als bezitter van enkele eigenhandige manuscripten van Bilderdijk, zou ik daar aan willen toevoegen dat Bilderdijk nauwelijks geïnteresseerd was in beheerst en correct zetsel. Interpunctie leek de dichter al helemaal niet te interesseren. Na mijn openbaarmaking van een Vierzeiler uit mijn collectie (in Optima 3, I, voorjaar 1985) wil ik op deze plaats een ander vers van Bilderdijk afdrukken. Weliswaar werd dit vers eerder gedrukt maar de hier gegeven versie verscheen, voor zover mij bekend, niet eerder in druk.
Het gaat om het twaalfregelig opdrachtvers dat Bilderdijk in 1826 schreef en publiceerde in Nieuwe oprakeling (Dordrecht 1827, p. 112) onder de titel ‘bij het zenden van mijn spraakleer, aan de maatschappy van nederlandsche taal- en dichtkunde te Brugge.’ Dit is de editio princeps van het vers. Ik leef niet in het vermoeden dat het vers de afgelopen anderhalve eeuw vaak geciteerd werd, maar als dat gebeurde, geschiedde het ongetwijfeld met de Da Costa-editie van Bilderdijks Dichtwerken (XI, Haarlem 1858) als bron. Het vers komt daar op bladzijde 469 voor onder de (variant)titel: ‘by het zenden van mijn “spraakleer,” aan de Maatschappy van Vaderlandsche Taal- en Dichtkunde te Brugge.’
De editio princeps-versie wijkt, behalve in de titel, nergens af van de Da Costa-versie. Opvallend is echter in beide versies de onlogische, onnauwkeurige en soms onbegrijpelijke interpunctie. Een betere interpunctie geeft naar mijn smaak het eigenhandige, ingeplakte handschrift dat ik aantrof in het exemplaar van Nederlandsche Spraakleer door Mr. Willem Bilderdijk ('s Gravenhage 1826) dat in mijn bezit verkeert. Het vers is op de half-title geplakt en door Bilderdijk in netschrift geschreven op een vel, groot 22 bij 18 cm. Het is gesigneerd met Bilderdijks zeer barokke, krullende handtekening en draagt als titel ‘Aan de Maatschappy van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge’.
Het is duidelijk dat Bilderdijk pas later, dus bij druklegging van het gedicht, op de juiste naam kwam van deze ‘Maatschappy’. In 1826 was hem de juiste naam in ieder geval niet bekend; op bladzijden 138-141 van zijn Oprakeling (Dordrecht 1826) staat het vers ‘aan de koninklijke maatschappy van taal- en letterkunde te Brugge, op hare uitnodiging’ dat onder identieke titel bij Da Costa (XI, pp. 420-422) voorkomt. Dit vers werd geschreven in 1825 en betoogt op hyperromantische wijze dat hij de vrolijke Belgen dankt voor hun uitnodiging maar dat hij, somberste van alle somberen, hun feestvreugde niet wil verstoren met zijn ‘heesch zuchten [...] aaklig wan-gekrijsch [...] [en] schor-verroeste keel’ (et cetera). Via het ingeplakte handschrift wordt het duidelijk dat ‘De (Koninklijke) Maatschappy van Taal- en Letterkunde te Brugge’ dezelfde is als ‘De Maatschappy van Vaderlandsche Taal- en Dichtkunde te Brugge’. Een Maatschappij waarover ik verder geen onderzoek heb gedaan. Zij komt vreemd genoeg niet voor in de uitputtende Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt/Utrecht 1973-'75, twee delen).
Is het netschrift van Bilderdijk een uitwerking van een (nog aanwezig?) klad of moet het als het oerhandschrift beschouwd worden dat Bilderdijk overschreef, voor de latere druklegging? Zijn Bilderdijks interpunctie-wijzigingen en de verandering van de woorden ‘taal’ (regel 2) en ‘spreken’ (regel 5) van gewoon-romein (manuscript) in kleinkapitaal (editio princeps; ook bij Da Costa) aangebracht in een láter handschrift of op de drukproef? Door onder andere Bosch (a.w., p. 114) weten wij dat Bilderdijk - naar de gewoonte der tijd- veel op drukproef veranderde. Bovenstaande vragen kunnen pas beantwoord worden na gedegen onderzoek, maar het laat zich niet aanzien dat dit nog ooit, bijvoorbeeld met het oog op een (nieuw) verzameld werk van Bilderdijk, zal gebeuren.
Mijn exemplaar van de Nederlandsche Spraakleer moet, gelet op stempels, van de Brugse Maatschappij in handen zijn gekomen van ‘Pascal Schmeits, Pastoor [te] Venray’ en (later?) in de bibliotheek van de ‘H.B.S. Minderbroeders Heerlen’ in ‘Vak 4, (nummer 99)’, zijn geraakt. Het bevatte bij aankoop door mij tevens enkele andere, niet traceerbare, handschriften over Bilderdijk en een almanakportretje van de dichter.
De tekst van ‘Aan de Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge.’ luidt:
Neen, 't is geen willkeur van heel- of halfgeleerden
Die de eedle gift der taal ten richtsnoer strekken mag:
Wie ooit des stervelings ziel tot exterklap verneêrden,
't Rechtschapen zelfgevoel duldt banden noch gezag.
Te spreken is 't gevoel des boezems uit te storten,
't Is 't Goddelijk geschenk der Reden in de borst;
En wee, wie 't menschlijk recht in de eêlste gaaf verkorten,
Die 't tot den rang verheft van aller dieren Vorst!
Mijn broeders, kennen we ons; 't is God in ons te erkennen,
En nemen wy geen juk in 't vrije denken aan:
Zoo zweeft de stoutste Geest op kleppende Arendspennen!
Dit blijve u 't stervenslied der kwijnende Amstelzwaan.
Tussen deze tekst en de editio princeps (= gelijk aan Da Costa) heb ik acht interpunctie-veranderingen geteld. Het ‘En wee, wie [...]’ (r. 7) was in het handschrift eerst ‘En wee, die’ (correctie van Bilderdijk); in de editio princeps luidt het: ‘En wee die [...]’ Bilderdijk was een sloddervos maar wat was er de oorzaak van? In een brief aan Da Costa vinden wij, wellicht, de oplossing. De brief is van 24 september 1825 en werd afgedrukt in Brieven van Mr. Willem Bilderdijk (IV, Rotterdam 1837, pp. 230-231). De altoos geplaagde poëet schrijft: ‘Mijn geheugen is byna weg, en zoo ook mijne attentie. werken kan ik volstrekt niet. Zelfs mijn drukproeven te corrigeeren wordt my ondoenlijk. Ik corrigeer kwalijk, zie de meeste feilen voorby, en verander wat goed is, by gebrek aan te verstaan, wat ik zelf geschreven heb, en zoo vermenigvuldigt zich revisie op revisie...’
***