Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 3
(1986)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermdEen portret van Elius of van Bilderdijk?Aan collega Buijnsters, in antwoord op zijn vraag, mij gesteld in Folia Bilderdijkiana, 25vvGa naar voetnoot*
Voorafgaand de vraag: kunnen de beide tekeningen echt zijn, of zijn er aanwijzingen voor vervalsing? Het antwoord kan m.i. positief zijn. De silhouette was in die tijd in de mode: vgl. Joh. Schwencke, Portretten in silhouetten, Zaltbommel, 1966. De keuze van deze vorm zou in dit geval de gedachte kunnen doen uitgaan naar een figuur uit een ‘schemerachtig verleden’. Tekening A kan heel wel te maken hebben gehad met de ‘Beeldtenis van ELIUS in een gesteente gesneden’, vermeld in het le slotepigram in ed.-1788, ook al is dat voorwerp niet voorhanden, noch ergens vermeld, misschien zelfs niet eens gerealiseerd. B.'s fantasie ging ver. De gemmen kwamen in de mode. De suggestie van mevrouw Van der Meer is mogelijk een schot in de roos!
Tekening B kan qua formaat bedoeld zijn geweest als (om welke reden dan ook verworpen) titelblad voor de ed.-1788. (Vgl. het door B. ook ontworpen titelblad voor zijn uitgave van de Nagelaten Dichtwerken van jongvrouwe Juliana Cornelia Baronesse de Lannoy, van 1783.) Ze past met de naar alle schijn voorgedrukte | |
[pagina 14]
| |
rouwcartouche (waarnaar elders ook gezocht zou kunnen worden) zeer goed bij de tekst: de lijkbus boven het portret bij de le regel van de laatste strofe van het opdrachtvers: ‘Dit, ô mijn Weêrhelft, dit zij uw lijkoffer!’; de bekransing van de ovale lijst met rozen bij het slot van de romance zelf. Vgl. voor die rozen B.'s brief aan zijn uitgever, van 13-17 jan. 1788, in Brieven, ed.-Messchert, I 167, en zijn daarmee overeenkomende mededeling in de Post van den Helicon 1788, 64.
Beide tekeningen zijn op hetzelfde oude papier ontworpen, en niet identiek: nek, hals en haarinplant zijn verschillend.
Zeer beslist niet van B.'s hand zijn de in de open gelaten witte band op de gegraveerde cartouche van B ingeschreven slotregels van het opdrachtvers. Vergelijking met de letters die B. in 1771 al, en in 1789, calligrafeerde in de bedriegers I en II (zie ed.-1981, Speels vernuft) doet dat reeds vermoeden. Ook de ondergeplaatste hoofdletter B is vreemd: zover mij bekend, signeerde B. steeds met een sierletter in lopend schrift, met fraaie krullen. Het bewijs levert de spelling van het laatste woord met één o, waar de oorspronkelijke tekst twee o's heeft (door Da Costa goed overgenomen, DW XII (sic) 456). B. spelde nauwkeurig overeenkomstig de herkomst van de woordklanken. Het inschrift in een andere hand bewijst echter niet dat de tekening niet van B. zou kunnen zijn. Deze placht n.l. zijn titelvignetten door de uitgever van een in lettervorm gegraveerde tekst te doen voorzien. Vgl. Brieven, ed.-Messchert, t.a.p. 162, en Breekveldt, in Voortgang IV, 127: ‘Lettergraveren was een vak apart en Bilderdijk lettert nooit zelve.’ Het is heel goed denkbaar dat B. beide tekeningen in portefeuille gehouden heeft en dat zij na zijn uitwijzing in maart 1795, of zelfs na zijn dood in handen van een familielid of verzamelaar zijn gekomen die de cartouche van B juist wist te interpreteren en de slotregels van het opdrachtvers heeft ingeschreven. Dat ze, als nu bekend, in 1981 ter veiling zijn ingebracht door een familie met een in Réveilkringen bekende naam, zou in die richting kunnen wijzen.
Nu de vraag: ‘Een portret van Elius of van Bilderdijk?’ Mij dunkt, van Bilderdijk als Elius, als vertegenwoordiger in de lijn der geslachten van de oer-Elius van ‘zes paar eeuwen’ terug en daarom in diens, Griekse, gestalte. En bij ontstentenis van een iconografische traditie, als silhouet.
Als ondersteuning van deze interpretatie de volgende citaten uit B.'s proza en poëzie:
Uit de Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud van 1833: ‘De aartsvader heeft zich bij de voortteling niet afgescheiden van den zoon, dan ten aanzien van 't lichaam [...]. Zij blijven geestelijk, dat zij waren, één’ (98).
Uit Mengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr. W.B., van 1834: ‘'t Character van mijne physionomie is buiten kijf (als de oude prof. Hahn opmerkte) Oostersch en heeft iets van 't Arabiesch, meest van de moderne Grieken. - Zonderling dat dit character zich na twaalf honderd jaren lang in mijne familie zodanig bewaard heeft. Prof. Hahn wist van dien oorsprong niet, maar vroeg, my ziende, wie toch de jongeling met dat Oostersch gezicht was? - Hy heeft zoo zeer recht, dat zelfs mijne handen en voeten geene Europeesche maar Oostersche form hebben -’ (fragment 50, van 21 sept. 1808, p. 183).
Uit verzen bij zijn afbeelding: ‘Verdrukte onnoozelheid [...] waarvoor dit bloed sints zes paar eeuwen vloeit’ (1789; DW XII, 9). ‘My schonk 't geboortelot, by flikkrend Dichtvermogen Waar 't oude Griekenland zijn' eigen geest in kent’ (1790; id.). Uit Afscheid aan het vaderland, van 1805: ‘Hier laat ik 't dierbaar bloed van heel een Voorgeslacht! Hier zes paar eeuwen roems...’ (DW XII, 58). Vgl. ook de naklank bij Elius, ed.-1788, 62 met het vers Mijne afkomst van 1829 (DW XII, 390)!
Uit Briefw.-Tyd. I, 290 de mededeling dat B. in zijn jeugd bij een oudoom de van een overgrootvader afkomstige wapentekeningen ‘en eenige oude pourtretten’ vond die hem prikkelden tot de studie van de genealogie van zijn geslacht. In Brieven, ed.-Messchert I, 145v uitvoerig over Elius Grajus, ‘een beroemd Overste, in 't Grieksche Keizerrijk’ (146), ‘van gigantesque stature, zeggen zij’ (145). Verklaart dat niet de eigenaardig lange hals? Aansluitend in Briefw.-Tyd. I, 378: ‘... de kern der fabel is dat hij (qua de causa incertum est) het Grieksche rijk verliet’ enz.
Met die Griekse oer-Elius, in het le slotepigram aldus bezongen: Verlosser van Martel, van Franken en Teutonen;
Betemmer van den Fries, den Sax, den Saraceen;
In wien zich de oorsprong grondt van twintig Koningskronen
gevóelde de Dichter Bilderdijk zich in rechte lijn verwant. Diéns beeltenis liet hij (in droom of daad) in een gesteente snijden. Zou hij die niet ook hebben gegeven in dit profiel? J. Bosch |
|