Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 3
(1986)– [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Willem Bilderdijk en H.L. Spiegels Hert-spiegelVoor Jan BoschWat bewoog Bilderdijk Spiegels Hert-spiegel te herdichtenGa naar eind1., en hoe kweet hij zich van zijn taak? Zijn briefwisseling geeft daarover geen ophelderingGa naar eind2. en wij zullen een antwoord moeten zoeken in het werk zelf. De titel luidt: H.L. Spieghels Hartspiegel, In nieuwer Taal en Dichtmaat overgebracht. Enig houvast hebben wij dus: ‘In nieuwer Taal en Dichtmaat overgebracht’. Bilderdijk vond Spiegels taal verouderd en blijkbaar moeilijk te begrijpen voor zijn tijdgenoten. Voor dezen achtte hij echter de ideeën ontwikkeld in de Hertspiegel van grote betekenis. Daarom wilde hij de Hertspiegel in eigentijdse taal overbrengen. Hij is ervan overtuigd geweest, dat hij daarvoor de aangewezen persoon was. Dat de doorsnee-achttiende-eeuwer moeite had met de taal van omstreeks 1600, blijkt ons ook anderszins. Er bestaat van Emanuel van Meterens Historie van de oorlogen en Geschiedenissen der Nederlanders, en der zelver Naburen. Beginnende met den Jare 1315, en eindigende met den Jare 1611Ga naar eind3., een ‘herdruk’ in 1748 verschenen ‘Te Gorinchem, by Nicolaas Goetzee, Te Breda, by Willem Goetzee, En te Gorinchem, by Pieter Goetzee. In de Voorrede van de Drukkers lezen wij bij veel lof voor Van Meteren ‘Alleen zeggen wy, 't geen ons verscheidenmale is voorgekomen, dat vele Liefhebbers der oude Nederlandsche gebeurtenissen, die ene wezentlyke zucht voor de oprechtheid van den Schryver hadden, waren afgeschrikt zyn werk geheel te doorlezen, alleen om deszelfs harden en ouden Duitschen styl: welke wel voldaan heeft aan de Tydgenoten van den Autheur; maar door de verandering der sprake, voor ons zyne latere nakomelingen ten deele lastig, ten deele moeilyk om te verstaan geworden zy.’ (*3) Daarom heeft een ‘Liefhebber der Nederduitsche Taal’ het werk herschreven om het ‘van onduitsche woorden, zo veel immers doenlyk, te zuiveren: als mede van zodanige spreekwyzen en manieren van uitdrukkingen, die thans weinig in, of byna geheel buiten gebruik zyn, brengende het werk dus in enen klaren en vloeibaren styl; zo nochtans, dat de zaken en spreekwyzen, door den Autheur ontworpen, derzelver eige kracht en betekenis behouden.’ (*3-3vo) Hier wordt een norm gesteld waaraan zo'n herschrijving moet voldoen, al is die norm misschien vaag. Heeft Bilderdijk zich eveneens zulk een norm opgelegd? De Hert-spiegel over te brengen in ‘enen klaren en vloeibaren styl’, dat heeft hem ongetwijfeld voor ogen gestaan. Of de tweede eis ‘de zaken en spreekwyzen, door den Autheur ontworpen, derzelver eige kracht en betekenis [te laten] houden’ ook zo hoog stond aangeschreven, dat staat te bezien. Objectieve regels voor een herdichting, of ook voor een vertaling, vooral van poëzie, bestaan er niet. De vertaler/herdichter staat en beweegt zich tussen twee mogelijkheden: een vrije en een dicht bij de oorspronkelijke tekst blijvende bewerking. Hooft vertaalde Tacitus, hij stuurde voltooide stukken naar zijn zwager Justus Baak, die te weinig Latijn kennende om Tacitus in het origineel te lezen, toch graag van de inzichtenH.L. Spiegel.
Foto: KB, 's-Gravenhage. van de Romeinse historicus kennis wilde nemen. Bovendien maakte Baak zich nuttig door voor nette kopieën van de hem toegezonden kladschriften te zorgen. Hooft stelde hem de vraag: waaraan geef je de voorkeur, een exacte of een vrije ‘overzetting’? Baak koos voor de eerste, hoewel de drost zelf meer voor de tweede voelde. Ziehier een probleem: in het algemeen zal de lezer meer geporteerd zijn voor een vertaling/herdichting die dicht bij het origineel blijft om zo veel mogelijk de oorspronkelijkheid van een auteur te savoureren, terwijl een producent meer de vrije hand wenst om de uitdrukkingsmogelijkheden van eigen taal en van eigen persoonlijkheid te beproeven. Hooft formuleert dat zó: ‘Hier heeft UE ijet ujt Tacitus. Weet niet oft het smaken zal: maar dit wel dat het in mijnen zin beter aerdt hebben zoude als ick den Latijnschen rok niet alleen ververwen, maar ook het Duitsche maxel geven moght.’Ga naar eind4. De vertaler/herdichter moge dicht bij de door hem gekozen tekst blijven, hij moge zich souverein er tegenover opstellen, in beide gevallen moge hij alle esthetisch-literaire conventies volgen, dan nog is het resultaat afhankelijk van allerlei factoren, zoals de kennis van de bewerker, zijn motivatie, zijn verhouding tot zijn object, zijn bedoeling, factoren alle sterk individueel bepaaldGa naar eind5.. Iemand zal zeggen: op grond hiervan kan ik wel voorspellen welke weg Bilderdijk is gegaan. Maar... voorspellingen komen soms uit, soms niet. Beter is de | |
[pagina 4]
| |
Bilderdijk aan Jer. de Vries ten geleide van het handschrift. B.-M. H1372.
Foto: G.A. de Zeeuw, Amsterdam. tekst van Bilderdijk te vergelijken met die van Spiegel en daarna een conclusie te trekken. Ik ga met grote schreden door de Hert-spiegel - zowel die van Bilderdijk als die van Spiegel - en constateer overeenkomsten en verschillen. Het tegendeel, een minutieuze vergelijking zou te veel ruimte vragen en uiteindelijk toch hetzelfde resultaat opleveren als de voorgestelde werkwijze. Spiegel plaatst Bilderdijk nog voor een probleem. Hij had een zeer persoonlijk taalgebruik, zowel in woord als constructie, dat afweek van het ‘normale’ van omstreeks 1600. Ook deze hindernis moest overwonnen worden. Laten wij eens kijken hoe Bilderdijk met deze moeilijke tekst omgaat. Het bekende vers (bk. I, 4) Merkt yemand lasschel-woords óf herder vaarssen feyl,
wordt
En vindt hier iemand maat of taalgebruik te wraken,
Ik constateer dat Bilderdijk met talent een moeilijke opgave heeft volbracht, maar ook dat aan het vers van Spiegel geen recht wordt gedaan. Generaliter gesproken geeft Bilderdijk de zin van het vers weer, het gaat inderdaad om een tekortkoming in taalgebruik en maat. De nuanceringen van Spiegel gaan echter verloren. Het lasschel-woord, d.i. een samenstelling die pregnant een gedachte uitdrukt, is verdwenen. En die lasschel-woorden zijn nu juist kenmerkend voor het taalgebruik in de Hert-spiegel. Ook wat de maat betreft vraagt Spiegel tolerantie voor ‘harde’ verzen. Bilderdijks weergave is juist, maar te schematisch, te ‘glad’, te ‘gemakkelijk’. In feite treedt hier een controverse tussen criticus en herdichter aan de dag. De laatste zal volhouden: ik geef toch de bedoeling van het vers weer, de eerste daar tegenin: ik zou meer exactheid willen, ik zou iets, al was het maar een vleugje, van de oorspronkelijke geur van het vers wensen. Laten wij dit intermezzo bij de verdere beschouwingen in gedachten houden. Direct na het boven aangehaalde vers schrijft Spiegel: Die óók onwis bewijs anwijst, zal vriendlik stichten:
Recht als Apelles, stel ik zintoetzen ten tóón.
(bk. I, 6-7)
Bilderdijks herdichting: Hy die me een misgreep toont, het zij in rede of leer,
My zal hy welkom zijn, die Waarheid slechts begeer.
Verdwenen is Apelles met zijn ‘zintoetzen’, en daar voor in de plaats iets dat zeker niet strijdt met Spiegels opvattingen, misschien zelfs niet met de ‘zintoetzen’, maar toch, het staat niet in de Hert-spiegel. Het conflict tussen herdichter en criticus blijft bestaan. Ook elders schrapt Bilderdijk rigoureus namen van personen. Een voorbeeld: Wat is Boëthius, wat 's Socrates geschiet,
Demokrijt, Heraklijt, en ander waarheids helden?
Zegt hadden die gehóór, of vreesden sy het schelden?
(bk. I, 20-23)
Bilderdijks versie: Wat is Boëtius, wat Socrates geschied?
Wat andren die naar 't hart de waarheid vrij beleden?
Of hadden zy geen oor voor smaad en bitse reden?
Waarom zijn de namen van Democritus en Heraclitus weggelaten? Waren deze filosofen te onbekend voor de gemiddelde lezer? Of vond Bilderdijk de opsomming te overdadig? Of vond hij ze met hun theorieën te hoogmoedig? Misschien, Diogenes leed aan die kwaal, zoals wij nog zullen zien. Opvallend is eveneens dat Bilderdijk niet de namen van de muzen, waarnaar Spiegel de zeven boeken | |
[pagina 5]
| |
noemt, overneemt. Heeft hij de functie niet begrepen, en ze als versiering zonder veel zin opgevat? Of vond hij ze te wuft? Och neen, in zijn gedicht De Poëzy (1807) treden Melpomene, Euterpe en Thalia in gezelschap van de ‘dartle Bacchus’ op. En het vermelden van Mavors en Tyrtéus in dezelfde context ontkracht het argument dat de klassieke wereld te gecompliceerd zou zijn. Een volgend geval: Ons Toeleg, waarheids kund, óók zedevórmings duegd
In 't zielgronderen is: wat ziel stuert óf verhueght.
(bk. I, 103-104)
Bilderdijk herdicht: Ons doel is kennisse van Waarheid, deugd, en zeden,
Die zoeken we in ons hart naar 't leidsnoer van de reden:
Het eerste vers herkennen wij zonder enige moeite, wij constateren het verschil tussen het expressieve vers van Spiegel en het meer vloeiende, gladde van Bilderdijk. Het tweede vers is toch wel een vrijmoedige interpretatie van wat Spiegel bedoelt. Ik ga door met vs. 105-107: Dat ons dit onderzoek een heil-trap magh verstrekken.
'T is buyten-kans, kant and'ren óók tót dueghd verwekken.
Op dees voet, ik doorwroet ons grondwóórd-ryke taal,
In Bilderdijks lezing: Och of 't ons tot dit heil een voetstap nader bracht!
Zoo 't andren voordeel doet, 't is meer dan 't zelf verwacht.
'k Doorwroet hiertoe met vlijt de taal van onze Vaderen,
Vs. 106 kan ons op het spoor brengen welke editie van de Hert-spiegel Bilderdijk gebruikt heeft. Voor de hand zou liggen dat die van Vlaming (1723) - veel tot nu toe in handen van neerlandici- daarvoor dienst deed. Welnu, dat wordt bevestigd door vs. 106. De aantekening van Vlaming luidt: ‘'t is buyten-kans. Het is een onverwacht voordeel, indien ook anderen tot de deugdt mochten opgewekt worden. [...]’ Hieruit komen èn ‘voordeel’ èn ‘verwacht’ in Bilderdijks versie. De herdichting van vs. 107 is niet in staat ons enthousiasme te wekken. Van Spiegels gespannen vers met zijn klankspel ‘voet - doorwroet’, ‘door - wóórd’, met zijn gedachte-associatie ‘doorwroet - grond(wóórd)’ komt niet veel terecht. Mijn oordeel valt ongunstig uit: een slap vers met een lelijke stoplap - ‘met vlijt’ - in het midden, ook al ben ik bereid te erkennen dat voor de romanticus ‘de taal van onze Vaderen’ een volle klank had, maar het is iets volkomen anders dan Spiegels ‘grondwóórd-ryke taal’. Daar tegenover staan ook goede vondsten. Ons lippen hebben noit den hoefslach-brun ghenaakt,
Die 't vollik, 't botte volk, volmaakte dichters maakt,
(bk. I, 119-120)
wordt: Mijn lippen mochten nooit aan 't nat der hoefbron leppen,
Dat d'ongekuischten kop tot Dichter om kan scheppen;
Het W.N.T. X, 1603 s.v. ongekuischt tekent bij deze verzen aan: ‘Met betrekking tot den smaak’ in figuurlijke zin dan, ‘niet fijn’. Waarschijnlijk heeft de bewerker van dit deel de tekst van Spiegel er niet naast gelegd. Spiegel bedoelt: een dronk uit de hoefslagbron heeft zo'n kracht dat zelfs het domme volk er door geïnspireerd kan worden tot dichten. Met ‘d'ongekuischten kop’ bedoelt Bilderdijk dan ook een domkop, een warhoofd. In ieder geval de ongekuiste kop ‘doet het’. Spiegel spreekt over spot die iemand treft (I, 227 e. vlgg.). Is die onverdiend, dan ... 't quetst u niet meer als 't blaffen van een hond.
Bilderdijk maakt daarvan: U zij 't als hondgeblaf of als een eend die kwaakt!
Die overbodige eend is toch wel geestig. Een moeilijke passage: Hi merkt, dat móórders wreed, en diefse geldzucht listigh,
Vaak geldkleinachters maakt: huyszorgers mê voorsichtigh.
(bk. I, 249-250)
Bilderdijks versie: Hun hebzucht leert ons, niet aan 't aardsche goed te hangen;
Hun kwistzucht, beter zorg voor onze huisbelangen.
Dit mogen morele waarheden zijn, maar Spiegel bedoelde wat anders. Niet ongelijk hieraan zijn de volgende verzen: Verbeelt'er lekker-beet in, of vrou Venus zaad;
Na af of toestem, wert ghy kuysch, ghail, nuchter, vraat.
(bk. I, 307-308)
Bij Bilderdijk luiden ze zó: Zoo gy ze op wellust, wijn, of tafel, wentlen laat,
Allengskens maakt ge u tot onkuische, dronkaart, vraat.
Het gaat in deze context om wat in het ‘gedachte’ geschiedt. Bij Spiegel is er een tegenstelling: ‘Na af of toestem’. Voor zijn opvattingen is dit essentieel. Alles wat de gedachten binnen dringt, kan verworpen of aanvaard worden. Bilderdijk - ik zou haast zeggen - radicaliseert dit en drukt alleen het negatieve aspect uit. Zó kan men oordelen, maar het is geen herdichting van de Hert-spiegel. Soms wordt een gedachtespinsel van Spiegel kort samengevat. 'Tghedacht heeft krachten drie: begrip, verbeelden, huegen:
Begrip, ghedaanten al, die uw vijf sinnen mueghen
Voorvallen, haast ontfangt door zenuw-pijpkens teer:
En in verbeelding zent dit die gedaanten weer.
Dees óórdelt, onderscheidt, verlijkt, verbeeld meer beelden;
Hueghingh onthoud, wat d'eerst ontfinghen, wikten, teelden.
Der zinnen proef is enkel, en dies zeker meest.
Weest, in verbeeld-beelds waagh, en vonnis, meest bevreest.
Die wikking, schept uyt welbekende zaken waarheid;
Of waan uyt waarheids schijn, óón ondervindings klaarheid.
De reenberading bruykt die waaghschaal in 't verstand.
Daar oordeltmen, na weet of waan iet brengt ter hand.
(bk. I, 457-468)
| |
[pagina 6]
| |
Bibl. Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, Amsterdam, Bsu 6-77.
Foto: G.A. de Zeeuw, Amsterdam. Bij Bilderdijk wordt deze passus gecondenseerd tot: Het schijnsel is in ons van 't geen zich buiten toont.
En treft de ontfankelijkheid die in ons binnenst woont.
Wees steeds bedacht om uw verbeelding in te binden:
Vereenig reden met oplettend ondervinden.
Een samenvatting hoeft niet a priori afgewezen te worden, die kan soms alle gegevens van het origineel bevatten. Maar afwijkend van Spiegel wordt in Bilderdijks versie niet gehandeld over het geheugen, over de zekerheid van het zintuiglijke, over de reden waarom je de verbeelding moet ‘inbinden’. Spiegel spreekt over de veranderingen van de hemellichamen, over zon en maan, en: 'T gheval-schik hemel heir, by vast beleed vertieren.
(bk. II, 34)
Bilderdijk gaat op een geheel andere toer: Dat heldre Orion thands naar 's hemels toppunt klimm',
Straks volgt hy Sirius by 't dalen in de kim.
‘'T gheval-schik hemel heir’ d.i. de lot-bepalende planeten strookten niet met Bilderdijks godsdienstige opvattingen, en het vers moest vervangen worden door één dat een meer neutraal gebeuren aan het firmament beschreef. Zijn astronomische kennis bood hem een gemakkelijke uitweg. Spiegel is het echter niet! Dit is een eigenmachtige wijziging op grond van verschil in inzicht. Wij vergelijken de verzen over Laurens Jansz. Coster bij Spiegel en Bilderdijk. O Haarlems kloeke gheest, u lof sal ewigh flonkren,
Al heeft de roem van Ments u faam heel doen verdonkren:
Ghi hebt houtstaefkens, eerst in houtplaats feil, gepast:
En na, met snoerkens die (als schrift) by een ghetast.
Maar knechts ontrow won d'eer. doch ist waar niet min waarheid,
Al derftse roemgherucht van wijt-verbrede klaarheid.
(bk. II, 69-74)
En onwaardeerbaar ook (we erkennen 't) Haarlems wal! -
Uws Kosters vlijt, die in uw Hout zijn letterstaven
Vergaârde, en dus om 't spoor der kennis op te draven,
Het pad verwijdde, eerst eng, door weinigen betreên,
Maar sedert (ach, misschien te veel zelfs!) algemeen!
't Zij Mentz uw glorie deelt, of slechts uw vond volmaakte,
En met ondankbren trots uw voortgang stout verzaakte,
Ons Holland houdt uw naam in eerbied, en hy blijft
Tot de algemeene brand al 's warelds roem verdrijft.
| |
[pagina 7]
| |
B.-M.H 1378.
Foto: G.A. de Zeeuw, Amsterdam. Bij gelijkheid van onderwerp wat een verschil. Bilderdijk volgt niet Spiegel, maar gaat geheel op zijn eigen visie door. Hij kent het verhaal van Coster die in de Haarlemmerhout bij toeval het drukken met losse letters zou hebben ontdekt. Hij vlecht er enkele topics die hem hoog zitten in. Is het wel waar dat de ontdekking van de boekdrukkunst een zegen is geweest? Zijn niet door boeken de revolutionaire ideeën aangewakkerd? Eens zal de roem van Coster en impliciet van iedereen, ook die van Bilderdijk, weggevaagd worden in ‘de algemeene brand’. Met enige goede wil zou men nog kunnen zeggen dat Bilderdijk een interpretatie geeft van Spiegels verzen. Er zijn echter ook gevallen waarbij dat beslist niet meer het geval is. Een voorbeeld: Maar boven spraak en schrift, wat heeft des menschen hand,
Al werkbaar werk verziert, tot roem van zijn verstand?
Ghemak, en slaafse pracht, brengt ons het weven inne.
Of heeft men dit gheleerd, óók 't spinnen, vande spinne?
Het huisselijk ghebouw, scheen wenschelijk bedocht.
Doch heeft de zwaluw dit (min dertel) oit bewrocht.
De Byen wijselijk haar koning-rijk bestieren:
Voorzichtigh en bezorght ist burgherrecht der Mieren.
Dees kleine dierkens ghaw, voortreffen ons, 't is schand,
In kunst: te meer, gemerkt 't behulp van tong en hand.
Nueswijs noch zal de mensch (door eighen liefds beroemen)
Vernuftigh zich alleen, hen onvernuftich noemen.
Zeght hebt ghy meer vernuft? en dient dat tot gequel,
Door pracht, door vrekheid, lustghezoek, en wreedheid fel?
Die doch meest leven al bequaam na Goods besturen:
Tot zelf, en anders quets, wy teghen ons nature.
(bk. II, 75-90)
Bilderdijks verwerking van deze verzen: Ook 't schrift behoort de hand; maar wat is 't enkle schrijven
By duizend-duizend van haar wondre kunstbedrijven?
Het weven dat ons kleedt, wat wondren heeft dat in,
(Neen, 't werd niet afgeleerd aan de eigenschap der spin,)
Zoo menigvuldig rijk in vormen en manieren,
Die d'eenvoud en de pracht verwarmen en versieren!
Ja, God, weldadig aan elk schepsel dat Hy wrocht,
Gaf elk wat met zijn staat en welzijn was verknocht,
En heeft dus elk gedierte een kunsttuigdrift geschonken;
Maar zoo hun werk den mensch ook somtijds mocht ontfonken,
Voor kunstdrift werd hem meer dan kunstdrift ingeplant,
In 't vindingrijk niet slechts maar oefninggraag verstand,
Dat naar volmaking streeft, ja! stijgende uit zijne orden,
Van min dan dierenwelp tot Godgelijk wil worden.
ô Dwaasheid die zich-zelv zoo boven 't peil verhoogt,
En op geen nooddruft meer, noch op bestemming oogt,
Maar, daar het prikklend bloed u niet vergunt te rusten,
In ijdle weelde en pracht en ongestuime lusten,
Tot vrekheid, wreedheid, meer dan eenig dier ontaart,
Zich-zelve en andren schaadt, en laf- met boosheid paart.
Hier is geen sprake van een herdichting waarbij Spiegels opvattingen ook slechts enigszins recht wordt gedaan, noch van een interpretatie daarvan, maar van een kritische commentaar. Spiegel wil de verwording van mensen met bepaalde ondeugden aantonen, hij wil ze kleineren in hun hoogmoedigheid, in hun verbeelding dat zij meer zijn dan de dieren, zich beroemend op hun verstand dat de andere schepsels niet bezitten. Montaigne had hetzelfde betoogd in zijn Apologie de Raimond Sebond, ook hij noemde de zwaluw, de bijen en de spin als voorbeelden voor menselijk handelen, dat verre achter bleef bij de kunstvaardigheid van deze diertjes. Tegen dit soort theorieën verzet Bilderdijk zich. Hij ziet er een aanranding in van Gods majesteit, een aantasting van zijn macht in de schepping. God heeft ieder schepsel bewerktuigd, ook de mens, maar die kreeg behalve de ‘kunstdrift’ een ‘vindingrijk’ en ‘oefninggraâg’ verstand. Hij was in staat het weven, het spinnen en andere vaardigheden uit te vinden en tot volmaaktheid te brengen. ‘Neen, 't werd niet afgeleerd aan de eigenschap der spin’, een tussenzin in zijn betoog. Daarmee is de kwestie afgedaan. In het derde boek waarschuwt Spiegel voor landzede en gewenning. Belet u eigen anwenst, anwensts kracht te wikken?
Ziet, wat die voormaals kond', en elders, vreemds beschikken.
Zulk willigh koos de dood, door Romens land-manier.
Na Abrams voorbeeld, menigh smeet zijn kind in 't vier.
(bk. III, 257-260)
Welnu, Bilderdijk heeft blijkbaar bezwaar Abraham en zijn offer in deze context op te nemen, het riekt voor hem naar profanatie. Hij heeft een duidelijk andere appreciatie van het bijbelse verhaal, overigens niet alleen van dit, dan de humanistische christen Spiegel. Deze mengde zonder bezwaar heilige en antieke historie. Zo niet Bilderdijk. | |
[pagina 8]
| |
De zelfmoord was een deugd in 't hooggevijzeld Romen,
(Waarvoor de jonglingschap zoo vroeg wordt ingenomen):
Karthaag, ontrefbaar hard voor 't moederlijk gekerm,
Verbrandde 't lachend kind in 's Molochs gloênden arm.
De volgende passus - een lange, maar hij is illustratief - gaat op de gewenning door. Eerst Spiegel: An straffe slave-straf streng heerschen 't Spaans kint leert:
d'Italer wraak op 't hóóghst door voester-leer begeert:
Avoezen leerd de Duyts: na wester werlds manieren
Is 't volk hier dueghdenrijk, en daar als wilde dieren.
Zom leefden godloos, laas! noch meer als wy verweent:
Zom hadden d'oude eeuw, natuur-wis, ongespeent:
Elk was daar, zonder naam of storykund', een Christen,
Onnozel, heiligh, vailigh, voor ons baat-ziek twisten.
Zy toonden, nameloos, 't Christ-leven inder daad.
Wy leven godloos, maar zijn Kersten metter praat.
De naam ons, hen de daad was: ons veel groofste zonden
Heeftmen daar niet ghebruikt, ja niet benaamt gevonden.
Wie heet of vrek of dief, daar 't goed blijft onverdeelt?
Behoefte, nood, gebruik eerst naam en woorden teelt.
Dunkt u dit vreemd? en gaat ghy dan van hier na Roemen,
Zult schendaad onderweegh veel zwaarlik konen noemen.
In nazaats dueghd of zond, na 't voordoen, anwenst stift.
Ghelijk die Prins door wenst wiert schootvry voor vergift:
Zo wenden Braakmans zich ('t schijnt boven ons nature)
Strak in een stant te staan, vaak vierentwintigh uren,
Op ghul zand, splitter-naakt, te staar-oghen de zon.
Zo vond zulk huis-ghemak ghenoeghzaam in een ton.
De doper rijkdom vond, alzo, in 't gheld begheven,
Doen hy in 's kemels huid, by sprinkhaans, rijk kon leven.
Blóótshóófd eet watren-brood, een py kleedt hem bequaam,
Woont in een hut, daar hy in leggen kan noch staan.
O mensch acht dies noch God, nature ook niet schuldigh.
't Is wonder wat ghy mooght door yvers vlijt geduldigh,
Gebruikty die te nut. Ziet Job in druk verhueght.
Wat wenst in 't quaad vermagh, vermaghs' ook inde dueghd,
En niet alleen voor een, 'tgoed voorbeeld helpt veel menschen.
Na-neven leven deed' zo Rechabs voet na wenschen.
Maar na landswijs steekt elk nu hand noch vingher an,
En zeit doet dus, doet zo: het zelf doen is de man.
Dus, schuldigh onverstand, onandacht, quade wennis,
Grondoorzaak blijken heel van aller menschen schennis.
(bk. III, 263-298)
Zie nu hoe Bilderdijk hierop reageert. De Spanjaart stampt zijn kind een stugge trotschheid in;
Het noeste Holland, zucht en ijver tot gewin;
Itaalje, wraak als 't zoetst; en Duitschlands vroeger dagen,
't Verkrachten door den drank, van de uitgezette magen.
Onze aarde is dus verdeeld. Ginds leeft men als 't gediert';
Daar, zediger en door gevoel van eer bestierd,
En hecht voor 't minst geen roem aan lage schandlijkheden:
Steeds was op 't wareldrond verscheidenheid van zeden.
Wanneer wij deze Bilderdijkiaanse verzen vergelijken met die van de Hert-spiegel (vs. 263-266), dan moeten wij wel concluderen, dat de herdichter zeer arbitrair gehandeld heeft. Wij volgen hem nog even. In de Oudheid roemt men veel een rechtheid van gedrag,
En wat men deugden heet, ja, deugden heeten mag;
Onnoozelheid, oprecht- en vroomheid, haat voor twisten.
Daar (roemt men) leefde 't volk het leven van een Christen,
Terwijl wy, Christnen, niet dan Christnen zijn in naam
En Heidnen met de daad! - Verdiend is deze blaam;
Doch die by 't Heidendom zoo hoog van deugden roemen,
Wat nemen zy voor tarw dan laffe maankopbloemen,
In de oogen stekend door een schittring van de kleur,
Maar breinbedwelmend slechts, onvoedzaam, zonder geur?
Is 't vreemd, by 't onverdeeld gebruiken aller goederen,
Zoo niemand diefstal pleegde, en hebzucht onder broederen
Geen doodslag voortbracht? - Neen; doch ('tspijte u, Filozoof!)
De moord uit Nijd bestond, al was er geen uit roof. -
En wat is 't, d'Indiaan een lofspraak aan te stemmen
Die zich uit moedwil kwelt, zoo 't heet, om 't vleesch te temmen;
Met de armen uitgestrekt of plooiende om het hoofd,
Zich nader aan zijn God en heiliger gelooft;
Zich op de kale kruin een vuurvlam doet ontsteken
Tot boete of zuivring voor ondelgbre hartgebreken;
Of naakt, verstramd, zich braadt, en uitdroogt in de zon? -
Wat 's 't Hondsche Wijshoofd, elk aanblaffende uit zijn ton;
Die potsenmaker by een hoop van valsche Wijzen
Wie we op het bloot gezag van hun bewondraars prijzen,
Maar wie de hoogmoed dreef waarvan hun boezem zwol,
Die één verstandig toonde en honderd dwaas of dol? -
Neen, roem my dien Profeet, die, zonder dak of woning,
In kemelshairen dosch by sprinkhaan leefde en honing,
En 't pad voor 's Heilands komst bereidde als Boetgezant.
Hem eere ik, maar geen schijn-, geen doolziek wanverstand.
Roem, wilt gy 't, Nazareên; roem strenge Rechabieten,
Die wijn noch gistdrank, noch een grondvast dak genieten,
Wien Vaderlijke Wet, gelofte, en wil van God,
Een strengheid oplei', waar dees schandeeuw thands meê spot!
Roem de ingetogenheid der Christen kluizenaren
In woestenyen, waar ze in staâge doodsgevaren
Van kruiden leefden met in God gelaten ziel,
Van 't woudgedierte ontzien, dat aan hun voeten viel!
Doch 't is geen strengheid, 't is geen ijdle lichaamskwelling
Die plicht vervult. En de eene en andere overhelling
Wijkt van de rechtheid af, die 't Christendom gebiedt:
Neen, heb uw hart by God: meer vergt de Heiland niet.
Dit is niet Spiegel, maar Bilderdijk! En wel in een polemiserende bui. Spiegel blijft neutraal, hij zet Brahmanen, Johannes de Doper, en Diogenes gelijkwaardig naast elkaar, hij heeft ze hier nodig om zijn aanbeveling van het teniet doen van overmatige behoefte te illustreren. Hoe hij verder over hen denkt komt niet ter sprake, daar gaat het hem niet om. Misschien vond hij die Brahmanen wel arme sukkelaars. Bilderdijk wendt het over een heel andere boeg. Hij vat vlam op de vergelijking van de mens uit de gouden eeuw - toch een heiden constateert hij - en de christen. De laatste moge tekort schieten - Bilderdijk erkent het grif - maar hij bezit iets, waartegenover het heidendom slechts drugs, een schijnwereld kan stellen. Is het vreemd - Bilderdijk neemt een zinswending van Spiegel over - dat in een maatschappij waarin geen particulier bezit bestond diefstal of moord niet voorkwam? En dan in een tussenzin: maar het is jammer voor u, o filosoof, doodslag | |
[pagina 9]
| |
werd in zulk een milieu niet geschuwd, weliswaar niet uit hebzucht, maar uit nijd (een aantekening hierbij verwijst naar Kaïns voorbeeld). Dan stort hij zijn fiolen van spot uit over de Brahmanen, over Diogenes, zijn bête noire, en diens mede-cynici, die alleen op gezag van bewonderaars geprezen worden. Geen eenvoud, maar hoogmoed was de drijfveer bij het ‘Hondsche Wijshoofd’. En tegenover deze verwerpelijke personen stelt hij christelijke tegenpolen: Johannes de Doper, die als boetgezant de komst van de Heiland voorbereidt, de Rechabieten in hun strenge zelfbeperking, de kluizenaars in hun naïeve eenvoud. Zijn plicht vervullen houdt geen strafheid, geen lichaamskwelling in. Wie neigt naar één van deze twee wijkt af van de evenwichtige rechtlijnigheid die het christendom voorschrijft. God liefhebben is het enige wat de Heiland vraagt. Dit klinkt als het credo van Bilderdijk, die het geloof van de humanist Spiegel te ‘lauw’ vindt, te weinig getuigend, te neutraal beschouwelijk. In het vierde boek verschijnt in een visioen Apollo met de negen muzen aan Spiegel. Apollo vertelt hoe de dichtkunst zich heeft verbreid. Na het Twee-stromenland en India komt Griekenland en vervolgens Rome aan de beurt. Ghy kaar Lukreetse spruyt, doorzocht natuurs bedieden.
De Andessche Homeer, des Venuziners lieden,
De Min-beschrijver, eerden ons opt hooghste wel.
Twee slaven hoogh in eeren brachten tboerdigh spel.
De Spaanse Treur-spel rijmheer, dicht zinrijke zangen;
En ghy Rooms-raadsheer in Pavijs bevangh ghevanghen.
(bk. IV, 97-102)
Zó Spiegel. Hoe Bilderdijk? Van daar verspreidde 't licht (ach! 't was het Hemelsch niet!)
Naar 's Tybers boord. - Daar klonk in hartenstreelend lied
Die halve Wijsheid, die wel harten waar 't in stormde
Bezadigde, maar voor de Waarheid niet hervormde.
Der Roomren heerschappy spreidde ondeugd beide en deugd
Met woeste bloeddorst, zucht tot beestelijke vreugd,
En wat de menschlijkheid in wanleer kan verpesten,
Met al heur gruwlen, by hun kennis uit in 't Westen. -
Dit is geen polemiek met Spiegel meer. Dit heeft alleen het onderwerp met zijn gedicht gemeen. Dat geeft Bilderdijk de gelegenheid zijn eigen visie te uiten, vergelijking met de Hert-spiegel is ook niet mogelijk. Het getuigenis blijft evenmin achterwege. Ziehier. Doch eindlijk werd Euroop van 't ware licht bestraald:
Het licht der Waarheid, nu ten Hemel afgedaald;
Ach aangenomen, ja met gretigheid ontfangen,
Doch haast, waar 't eerst ontstak, met Bygeloof omhangen.
Gelukkig Holland, dat het zuiverde en behield!
Steeds waart gy ijvrig met de Waarheidszucht bezield.
ô Godgezegend oord, ach, waar die zegen nimmer
Door moedwil, wangeloof, en zeedloosheid, en slimmer,
Met tegen God en Zijn Gezalfden op te staan,
Verroekloosd en verbeurd, en al uw bloei vergaan!
Het eind van Apollo's toespraak -in Spiegels visioen - is bij beide dichters zo verschillend, dat vergelijking onmogelijk is. De band met het origineel wordt bij Bilderdijk steeds zwakker. Een lange passage, beginnend met: ‘Wel eer liet menigh wijs-gheer zorghgoed staan en woningh’ (vs. 189) tot: ‘Gy die 't Hertspieglen drijft [...]’ (vs. 240) -d.i. 51 verzen- is overgeslagen. Wij kunnen slechts gissen waarom. Het zou mij niet verbazen, als de reden ligt in het voorkomen van de vele namen bij Spiegel: Johannes de Doper, de Pathmozier (Johannes de evangelist), de ‘weenziek Epheseer’ (Heraclites), Pythagoras, Hesiodus, Homerus, Vergilius, Horatius, Ovidius, inderdaad een hele lijst. En wij zagen dat Bilderdijk reeds in het begin namen weglaat. Daarmee wordt Spiegels tekst natuurlijk wel geweld aangedaan. Ook weggelaten zijn vs. 285-311. Is Bilderdijk gestruikeld over de vergelijking van de ‘schoenlappers’, en vond hij de boer te dom? Als de laatste voor de tweede maal optreedt (vs. 349-352) vindt hij weer geen genade in Bilderdijks ogen, hij bevolkt diens herdichting niet. Wijkt Bilderdijk altijd af van Spiegels tekst? Neen, wanneer de inhoud hem bevalt, ‘herdicht’ hij, zoals men dat kan verwachten. Ik neem een willekeurig voorbeeld.
Ziet, waakt, en bid al staegh, dien tóónt zijn waarheid
Dat wy gheen rechters zijn van ander luyden werk.
Zo swakken schepsel is de mensch, dat hem mach krenken sterk,
Een qua lucht, steenval, beest of mensch: hier wilt gedenken
Dat gheen van deze u dan onghelijk doet aan.
Daarop verbiet u Christ, de boze weer te staan.
Dit heet rechtvaardicheid te lieven en betrachten
Als schoon: dees neiging-boet, doet vrê en vrueghd verpachten.
Christ leert u lieven God (dats wijsheid, goedheid, macht)
En wie hem lieft, verkrijgt door wijsheid goedheids kracht.
Wie God niet lieft, die sneeft onwijs, onghoed, onmachtigh.
Zo wie rechtveerdicheid begeeft, die sneeft onzachtigh,
In eigen willens hel, in onrust, in verdriet.
Hy quetst zich, quetst hy u: maar u en lettet niet:
Of eighen-wil en will' God en natuur weerstreven:
Die schikkent al te ghoed. zo ghy in al u leven
Ten besten alles keert; zo wordy wijs en ghoed,
Rechtvaardigh, maghtigh, bly en vry van gramme moed.
Wil jemand des natuurs en Christus wet toestemmen,
En 't blijkt dat hy zijn toren niet en kan betemmen,
Die lieght: hy waant te zien, maar hy is stekeblind.
(bk. IV, 399-419)
Zie hier Bilderdijks verwerking. Zie, waak, en bid, en prent u immer in 't gemoed,
Dat gy geen rechter zijt van 't geen een ander doet. -
Keer 't al ten beste. Ook zelfs 't onschuldigst kan ons deeren;
Het vallen van een muur dat niet is af te weeren, -
Bedorven lucht, - een dier, - een booswicht kan ons doôn,
En Christus heeft ons wraak, ja wederstand, verboôn.
Hy leert ons liefde en recht en 's naasten heil betrachten;
Hy, God beminnen, en wat de aarde heeft, verachten:
Dien God, die wijsheid, kracht, en ware goedheid is,
En wien men niet bemint, dan van Zijn gunst gewis!
Met dit daalt wijsheid, kracht, en goedheid, uit den hoogen;
En zonder dit, geen goed- of wijsheid of vermogen.
Die onrecht doet, koomt om in eindloos zelfgekwel,
En stookt uit eigen wil zich-zelv' in 't hart een Hel.
Hy kwetst zich-zelf, (niet u), wiens wil was u te treffen,
| |
[pagina 10]
| |
Laat slechts in uw gemoed geen gramschap zich verheffen.
Wat is u 's Heilands woord, indien gy 't wel belijdt,
Maar 't met de daad verzaakt en door 't gedrag bestrijdt?
Wat is 't, ofschoon ge uw mond gewent om 't toe te stemmen,
Zoo 't uwe onstuimigheid en gramschap niet kan temmen?
Gy liegt. Gy waant te zien, rampzaalge; maar helaas!
Blind zijt ge, [...].
De beide versies lopen vrijwel parallel. Natuurlijk zijn er wel verschillen aan te wijzen. Een opvallend verschil is de hij-vorm bij Spiegel, de gij-vorm bij Bilderdijk. Hun intentie is daaruit af te lezen. Spiegel schrijft een filosofisch-moralistisch beschouwelijk gedicht. Bilderdijk wil getuigen, hij richt zich rechtstreeks tot de lezer. Daarbij komt: zó uit zich de renaissance, zó uit zich de romantiek. Intussen nadert het einde van het vierde boek. De laatste ongeveer 30 verzen fascineerden Bilderdijk niet, hij laat ze tenminste weg. Ik grijp nu even terug. Boek I van de Hert-spiegel = eerste zang bij Bilderdijk; boek II = tweede zang; boek III = derde zang. Zo doorredenerend zouden er zeven zangen moeten zijn, immers, de Hert-spiegel bestaat uit zeven boeken. Maar wat is het geval? Er zijn slechts vijf zangen. Aanvankelijk is men geneigd te geloven dat Bilderdijks herdichting onvoltooid is gebleven. Zo zit het echter niet. Boek V is ook ondergebracht in de vierde zang, drie asterisken scheiden de boeken IV en V. Zo vormen de boeken VI en VII de vijfde zang. En de criticus staat beschaamd over zijn slechte gedachten. Laten wij toch eens kijken, allereerst naar bk. V. Blijkbaar is Bilderdijk niet geïnteresseerd in Spiegels ontboezemingen over eigen doen en laten. De eerste 30 regels zijn weggelaten. Ze betreffen een vroege ochtendwandeling die Spiegel onderneemt naar zijn lijnwaad-bleekvelden in de omgeving van Haarlem. Aan de voet van ‘den witten blenk’ verschijnt hem Terpsichore. Zij spreekt. Het werreldlijk beloop by yemands byghebot
Ontwijflik wert beweeght: en tuyght daar is een God.
Ook dat dit machtigh, ghoed, en wijs is, uyt zijn werken
Blijkt; van dit schepselboek zijt ghi al leerbaar klerken.
(bk. V, 31-34)
Dit was een gerecht dat Bilderdijk mondde. Ziehier: 't Heelal, zoo kunstrijk, en in vasten zwaai bewogen,
Bewijst, daar is een God, oneindig in vermogen,
Goed, eeuwig, wijs, gelijk Zijn heerlijk werkstuk toont,
En die, 't besef te hoog, in eigen luister throont.
Het boek der schepping ligt ons aller oog geopend, [...]
Geen bezwaren, zegt de criticus. Ja, inderdaad, Bilderdijk was een dichter. Intussen, bk. V van de Hert-spiegel heeft 492 verzen, Bilderdijk doet dat af in 224 verzen. Er moet dus onderweg het een en ander gebeurd zijn. Een voorbeeld: voor vs. 311 - vs. 414, d.i. ruim honderd verzen, heeft Bilderdijk er 22 nodig. Maar er komt een passus in voor, waarin worden genoemd Menelaus, ‘een hoer’ = Helena, Sokrates, Diogenes, Alexander, Numa, Sylla. Wij weten het al, Bilderdijks oog glijdt snel heen over deze verzen, en hij pakt de draad van het betoog daarna weer op. Zo ook: van vs. 429 tot het einde, vs. 492, d.i. dus ruim 60 verzen, worden door Bilderdijk samengevat in 12 verzen. Spiegel is breedvoerig, gedetailleerd,B.-M.G 40.
Foto: G.A. de Zeeuw, Amsterdam Bilderdijk loopt over de toppen der redenering. Achtereenvolgens zijn vs. 429-434, vs. 447, vs. 484 en vs. 490 in Bilderdijks versie herkenbaar. Het zou te ver voeren de betrokken passages op te nemen. Met deze kennis gewapend gaan wij naar de vijfde zang = bk. VI en bk. VII. Wij kijken naar de omvang bij Spiegel en Bilderdijk. Bk. VI = 570 verzen, bij Bilderdijk 152. Spiegel begint bk. VI met een herinnering aan zijn overleden vrouw. De filosofie gebiedt hem geleend goed loshartig te bezitten, zijn emoties vragen het tegendeel. Vrede vindt hij in het vertrouwen dat God alles ten goede schikt. Zo valt hij in slaap, en in die toestand verschijnt hem Erato. Zij tovert hem een ruimere behuizing voor ogen dan zijn bekrompen zomerhuis, waarin veel ‘schildery, al beeld-schrift zinrijktuchtig’. Eén wand is geheel beschilderd met Kebes tafereel (vs. 1-44). Bilderdijk staat nu nog vrijer tegenover Spiegel. Hij volgt deze niet in zijn reacties op de dood van zijn echtgenote, maar spreekt over het verlies van ‘kind of dierbre Ga’ in het algemeen. Erato is totaal afwezig, terwijl zij in de Hert-spiegel Kebes tafereel uitlegt. Dat dit een rol speelt, merkt men bij Bilderdijk niet. Een voorbeeld. | |
[pagina 11]
| |
B.-M. 1379.
Foto: G.A. de Zeeuw, Amsterdam. Ziet daar voor 't twede park een schone vrouw, die reinlik
En cierlik is gekleet: dees noemtmen al gemeinlik
Gheleerdheid, [...]
(bk. VI, 489-491a)
Doch wie, wie trekt my 't oog, zoo sierlijk opgehuld? -
Geleerdheid! -
Van de perken van Kebes tafereel is bij Bilderdijk geen sprake. Bij Spiegel volgen nog 80 verzen, Bilderdijk condenseert tot 14. Zijn slot is niet Spiegeliaans, wel Bilderdijkiaans. - Ja, 'k acht u hoog, Geleerdheid,
Maar ken u als een bron van waanzin en verkeerdheid:
Wat invloed hebt ge op 't hart? - 't Is zelfzucht die gy broedt,
Of Filozofenwaan, verderflijk voor 't gemoed,
En eigenzin. - Helaas! Wat durft mijn mond hier uiten!
Hoe! zou geleerdheid dan de wijsheid niet besluiten? -
Bespott' men my! 'k meen haar te kennen, maar misschien
Bedrieg ik me, en heb zelfs haar schaduw niet gezien.
Met grote schreden is Bilderdijk door bk. VI gegaan. De passus tussen vs. 231 en vs. 345 doet hij in 17 verzen af. De grote lijn houdt hij wel vast, maar de additieven die de Hert-spiegel maken tot een hartspiegel gaan verloren. Bk. VII heeft 490 verzen, bij Bilderdijk zijn dat er 222. In dit boek is hij dus minder rigoureus geweest. De eerste 76 verzen ontbreken. Hierin beschrijft Spiegel hoe hij naar zijn tuin aan de Amstel wandelt, hoe hij zich daar verlustigt in de schoonheid die hem omringt: het spel van het zonlicht door de bomen, het uitzicht op de druk bevaren Amstel, de verschillende geuren die een labberwind uit de bloemhof naar hem voert, en om alles volkomen te maken ‘ist lustplein noch verzien van vruchtbaar kruid en bomen’. En van de trans van ‘'t Muze-toren-hof’ zag hij de Zuiderzee, de bossen van het Gooi, de zwarte Haarlemmer meer, de ‘grazeloze Blenk’, het ‘visch-rijk omgedijkte Y’. Maar nu is hij op weg naar het buiten Ruyschestein, waar de brug voor hem neerdaalt en de poort geopend wordt. Titelpagina met het door Elizabeth Schmetterling naar Bilderdijks ontwerp gegraveerde vignet.
Foto: G.A. de Zeeuw, Amsterdam. Hoorgherigh en verwondert trad ik op de zale:
Daar hielt Apollo feest. Euterpes orghel schoon
Stont an de Oostermuer: daar voren in ten toon
Arion op den Dolfijn vrolik zat en speelde:
Euterpe zach op my: het orghel zweegh, zy queelde:
In 't midden vande ze, en schrylings op een vis,
Daar 't naaste schip te vyand, gheen lijfberghingh is,
Gherust en vrolik wel vernoeght te zinghen mueghen,
Die moet, vast van ghemoed, in God, in dueghd verhuegen.
(bk. VII, 74-82)
Zo introduceert Spiegel Arion. Bij Bilderdijk niets van dit alles. Aan moordren moedwil door een stouten sprong ontkomen,
Slaat op eens dolfijns rug in 't midden van de stroomen
Arion de elpen Lier, in 't ongeval bedaard.
Wel hem, die dus zijn rust in 's warelds zee bewaart!
Geen schrik bedwelmt zijn brein, geen angst beklemt zijn harte.
Dit is het begin van het zevende boek bij Bilderdijk. Hij gaat terstond over op de toepassing, die ook bij Spiegel wel volgt. Het is wel duidelijk, Bilderdijk heeft | |
[pagina 12]
| |
geen belangstelling voor de additieven; die ontbreken bij hem. Nog een voorbeeld uit bk. VII. Mits ghingh de orghel op. an d'eene duer geschildert
Was Platoos hól: daar elk door schaduw liefd verwildert.
An d'ander duer daar zachmen Kebes tafereel,
't Een wees Melpomen u, Erato 't aar ten deel,
Zó ver de valsche schijn, en misverstand, doen dwalen:
Hoe ghy daar uyt tot heil mooght raken, hoort verhalen.
An 't misverstands bedrijf, heeft d'albestierder ghoed
Ghequel en straf ghehecht, die heilzaam port tot boet.
(bk. VII, 97-104)
Bij de laatste twee verzen neemt Bilderdijk de draad weer op. Aan 't misverstand verbond Gods almacht leed en straf,
En deze roepen ons van 't schaadlijk dwaalspoor af.
In bk. VII komt een belangrijk verschil tussen Spiegel en Bilderdijk tot uiting, niet een nuance-verschil maar een diepgravend principieel verschil. En dit ondanks het feit dat er van een herdichting sprake is. Men kan ook zeggen, dat Bilderdijk er geen bezwaar tegen had van een herdichting te spreken, terwijl hij polemiseert met Spiegel. Waarom gaat het? Bij Spiegel kan de mens op zedelijk gebied iets uit zichzelf, de natuurlijke mens is daartoe in staat. Wendt hij zich tot God, dan is van Hem hulp te verwachten. Voor Bilderdijk is dit ketterij. De mens kan niets, tenzij zijn geest beroerd wordt door God. Ter illustratie moge het volgende dienen. Verpeendy u, voor lusts of moeds uytbrek te schenken
Een aelmoes tot u straf: u ghiericheid die zal
Om 't gheldverlies, u efter hoeden voor den val.
Die zo ghestadelik, met God, haar kracht verwekken,
Dien zullen deze twe help-dueghden dan optrekken
Uyt d'aardse drek, uyt tijdlike verkiezings last.
Maar zonder dit, ghi blijft van eighen wil vermast.
Temlusts en Torendwangs anwenst en zeegh vermogen,
Door ondervinding-kund, alleen u te verhoghen.
Dees optrek en gheschiet niet in een oghenblik,
Of buyten u: zy komt, door tijd, door vlijt, door dik
Van 't vallen op te staan: hy blijft hier al zijn leven,
Die niet door eighen-liefd godvruchtigh wert gedreven.
Die zich beleeght; die ziet, die vreest, die bid, die waakt,
Al staegh, door 's heilants hulp, ontwijflik hy geraakt
Tot temlusts zoete zeegh, en toren-dwang-rijk rusten:
Die gheven u dan kracht, betrouwing, errenst, luste,
Te ghaan den effen wegh (als ghi dees optrek steil
Door-worstelt zijt) na 't darde park, na 't hof van heil
Voor 't park, zit op een vaste steen de heilgheleerdheid:
Die starkt, en doet uytbreken valsche-schijns verkeerdheid,
De dwaaling, 't misverstand, verkiezing, eighen zin,
De trotsheid, lust-ghezoek, mê 't ghierigh gheld-ghewin.
Zy gheeft u wetenschap dat u hier niet mach hindren:
De onverstuerlikheid die zy gheeft kan niet mindren
Door ghenerley gheval: zy doet u kennen God.
Zijn wysheid, goedheid, macht, in daadlik heil ghenot
De waarheid, overtuyghingh, haar twee dochters, leden
(Door 't dueghde lusthof) voort ter warer zalichede.
(bk. VII, 290-318)
In deze context past ook de afkeer van Bilderdijk tegenover Kebes tafereel. Vandaar dat hij het niet in zijn versie betrekt. Nu, wat Bilderdijk tegenover de aangehaalde verzen stelt. Gebreken maakt de Wijze ook aan zich-zelf ten nutte,
Op dat hy tegen 't een zich door het ander stutte.
Zoo stuit hy wellust door vasthoudendheid aan 't geld,
En houdt het eene in band door 't strijdig driftgeweld.
Dit is geen deugd, maar 't is verstandlijk zielsbestieren,
Om geen dier driften in heur werking bot te vieren;
En dus gewent de ziel aan 't doen van wederstand,
En 't hartstochtspartlen, aan een redelijken band.
Nog eenmaal zij 't gezegd! Dit is in 't aardsch vermogen;
Doch zij de knie en 't hart voor Christus neêrgebogen!
Geen ware lust tot heil, geen kennis, overwint;
De zege is slechts voor 't hart dat Hem oprecht bemint.
De Waarheid is uit God. Hy-zelf, Hy is de waarheid,
En buiten Hem slechts schijn en wanhoopvolle naarheid.
Neen, ze is geen wetenschap. - Men kent geen zoet of zuur
Dan door de smaak, hiertoe gegeven door Natuur;
De blindheid van geboorte erkent geen licht of donker:
Wien zelfbevinding faalt, blijft ijdle redepronker.
Der zonde zwaarte en 't heil van liefde- en deugdgenot
Kent niet dan die 't gevoelt als eigen gift van God:
Als gift, ja glans uit Hem op 't sterflijke uitgeschoten.
Doch waant ge u 't volle licht dat Hem bedekt, te ontblooten,
En Zijne Wijsheidbron te scheppen in uw nap;
Tot enkle razerny ontaart uw wetenschap.
Van ‘Men kent geen zoet of zuur’ af parafraseert Bilderdijk een passus van Spiegel. Deze betoogt: wetenschap, d.i. zedelijke kennis, leert men door ondervinding, niet uit boeken, of van horen-zeggen. dat honigh zoet, en 't zout
Is brak, 't gras groen, sne wit, pik zwart, vier heet, ijs koud,
Dits wetenschap by u: zo mê der zonden zwaarheid,
En 't ondervonden heil des dueghs, is 's menschen waarheid,
Een glants des wijsheids Goods. Maar wildy die fontein
Heel scheppen in u nap? u reen-begrip te klein
Bevonden wert: en mueght met Hermes zeggen, wanklik
Al 't onselfstandigh is gheen wezicheid ontfanklik.
(bk. VII, 347b-354)
Een ‘glants des wijsheids Goods’ is typerend voor Spiegel, de ‘eigen gift van God’ voor Bilderdijk. De laatste interpreteert ‘glans’ geheel in zijn opvatting, deze wordt ‘uit Hem op 't sterflijke uitgeschoten’, alles wat sterfelijk is, blijft receptief, ontvangend en daardoor actief, de activiteit komt niet voort uit het sterfelijke. Ook het slot is afgestemd op ieders inzicht. Spiegel is beschouwelijk, filosofisch. De menselijke rede is niet bij machte God in Zijn volheid te begrijpen, en hij haalt Hermes Trismegistus aan, die gezegd had, dat alles wat bewogen wordt, zich zelf niet beweegt, niet in staat is het absolute te ontvangen. Bilderdijk distantieert zich van deze redenering. De heidense Hermes wordt ter zijde gezet en de tegenstelling tot Spiegel wordt aangescherpt: ‘Tot enkle razerny ontaart uw wetenschap’. Er blijven in de Hert-spiegel nog 135 verzen, Bilderdijk doet die af in de helft. Daar waar Spiegel kwesties behandelt die hem aanspreken, neemt hij die over op zijn vrije manier met de verschuiving van het menselijk kunnen naar goddelijke genade. Beider slot is typerend voor ieders inzicht. Spiegel spreekt over de ‘maticheid’ en de ‘gheschikt- | |
[pagina 13]
| |
heit’ (= ordening), en de betekenis hiervan voor hem die wel wil. Zal d'ouden eren, jongen leren, wyzen vraghen,
Der zotten doen in 't ghoed al duyden en verdraghen.
Haar zusters, tórendwang en temlust (die haar aard
Voor toonden) komen ook meer oud en meer bedaart:
En leiden al ghelyk dien tót (haar aller moeder)
De zalicheyd, die duer dees dueghden al te vroeder
En beter is ghemaakt: zy króónt hem met haar kracht:
Dies hy vóórt heiligh vailigh leeft in volle macht.
(bk. VII, 493-500)
Bilderdijk sluit hierbij wel aan, als hij handelt over het weldoen, dat niet alleen ‘in gift of dienst besloten is’, maar evenzeer ‘lijdzaamheid met onze stofgenooten’ bevat, geduld te hebben met hun zwakheden, verkeerd gedrag, ja zelfs haat en vijandschap, die ze tegenover ons tonen. Wij hebben van onze naaste niet zo veel te vragen, ‘Wy die Gods goedheid in Zijn weldaân daaglijks tergen? / Vergeving smeeken, en - niet zelf vergeving doen? - / Hoe dan, hoe deelden wy in 's Heilands offerzoen? / Vergeving smeeken is verbonden aan 't vergeven.’ Hoe kunnen wij tot God bidden, die zo vaak wrevel voelen, verstoord zijn, en geneigd tot wreken zijn? Ach, wat zijn wy, menschenkroost;
Waar vinden we, of op aard, of in den hemel, troost? -
Doch neen, geen wanhoop! - Die ons vleesch heeft aangeschoten,
Dien mogen we ons gemoed, dien durven wy 't ontblooten:
Hy kent de zwakheid die ons aanhangt, en Hy redt,
Ja, heiligt ook voor ons 't gebrekkig zielsgebed.
Doch, poog uit al uw kracht de woedende Aartstyrannen
Die de aandacht van de ziel verstrooien, weg te bannen.
Hy, die de liefde is, eischt uw liefde. 't Groot gebod
Is liefde tot uw naaste als liefde tot uw God.
In het begin heb ik de vraag gesteld, wat Bilderdijk bewoog de Hert-spiegel te herdichten. Het antwoord luidt: Bilderdijk is onder de indruk gekomen van de stoere moraal van dit gedicht, maar hij onderkende er een streven in dat niet het zijne was. Voor hem was de rol die werd toebedeeld aan het menselijk kunnen, aan dat van de natuurlijke mens, een gruwel. Daardoor werd zijn herdichting een omdichting, een transformatie naar zijn inzichten. Voor hem is de mens niet het schepsel dat op eigen kracht zich zelf verwerkelijkt, maar dat in zonde en ellende leeft en daaruit slechts door Gods genade opgeheven kan worden door te delen in ‘'s Heilands offerzoen’. Op cruciale plaatsen spreekt Bilderdijks herdichting van de Hert-spiegel van deze gezindheid. F. Veenstra |
|