Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
De oud-Geldersche bouwstijl.
| |
[pagina 290]
| |
17 Januari j.l., prees iemand, dien ik als een bevoegd beoordeelaar beschouw, de heer J.J. Weve te Nijmegen, dat voorbehoud als wetenschappelijk en voorzichtig, maar verklaarde gerust te durven beweren, dat het hoofdwerk gedaan en goed gedaan was, en meende dat door mijn werk deze bouwrichting als ingeleid kon worden beschouwd in onze vaderlandsche kunstgeschiedenis. Die gunstige opinie, waarvoor ik den beoordeelaar dankbaar ben, klinkt heel anders dan het aanvankelijk wantrouwen, waarmede men de zaak te gemoet trad. Dat wantrouwen was overigens zeer wel te begrijpen. Ofschoon het hier een zeer oud onderwerp gold, was de vinding zelf volkomen nieuw. Schrijvers, die plaatsen van eenig aanbelang in het gebied, waarover de bedoelde stijluiting verspreid is, vrij nauwkeurig uit architectonisch oogpunt hadden beschreven (ik noem slechts Tutein Nolthenius in zijn ‘Oud-Zutphen’ en Mulock Houwer in zijn ‘Oud-Deventer’) hadden van die bijzondere bouwrichting, welke juist in de beide door hen beschreven plaatsen het krachtigst tot uiting is gekomen, niets vermeld. Bovendien was de ‘ontdekker’ van den bedoelden stijl geen architect of ingenieur. Hoe zou men dan zijne eerste mededeelingen maar dadelijk aanvaard en er vertrouwen in gesteld hebben? Dat die voorzichtigheid nu geweken is en de oude Geldersche of - als men wil - Geldersch-Duitsche bouwstijl als iets werkelijk bestaands is aanvaard, ligt vooral dááraan, dat de gebouwen zelf getuigd, dat de steenen gesproken hebben. Doch om hen te doen spreken moesten zij opgespoord en afgebeeld worden, en dit heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Het verspreidingsgebied van deze bouwuiting in ons land toch is, ofschoon slechts binnen een bepaald gedeelte van ons vaderland beperkt, niet zoo heel klein. Bovendien moesten, om sommige schakels in de ontwikkeling dezer richting te verklaren, ook de vroeger met Gelre in nauw contact verkeerd hebbende grensstreken in Westfalen en Kleefland worden doorzocht en ook dáár de verschillende gebouwen worden afgebeeld. Voor iemand met een zoo drukken werkkring als de journalistiek, een werkkring, die als het ware op iedere minuut van den dag beslag legt en hoogstens toelaat, alleen de Zondagen en een korte vacantie aan liefhebberij-studie te besteden, is dat geen gemakkelijke taak, en de arbeid vordert, als men zoo fragmentarisch moet werken, ook betrekkelijk langzaam. | |
[pagina 291]
| |
In hooge mate is dat onderzoek vergemakkelijkt door het publiceeren van een kort courantenartikel, geïllustreerd met de in het vorige jaar in de ‘Bijdragen en Mededeelingen’ afgedrukte afbeeldingen, in een groot getal locale bladen. Ik ben het bestuur der vereeniging ‘Gelre’ zeer dankbaar voor de mij in dien vorm verleende hulp. Dank zij die methode toch ontving ik vele aanwijzingen, die mij op het spoor van nog bestaande gebouwen brachten. Weliswaar leidden die aanwijzingen zeer dikwijls tot teleurstelling (de menschen hebben soms zulke wonderlijke begrippen van oude gebouwen!), maar dikwijls verschaften zij mij ook een goeden jachtbuit, dien ik dankbaar in mijn schetsboek meenam. Dergelijke aanwijzingen vormden het talrijkste gedeelte van de bij mij ingekomen berichten. Een enkele maal was er een foto, een prent-briefkaart, een teekening bijgevoegd, soms ook een onbeholpen, maar van goeden wil getuigend schetsje. In die gevallen wist ik dadelijk, waaraan ik mij te houden had, en werden mij de teleurstellingen bespaard, die aanduidingen zonder afbeelding mij meermalen veroorzaakten. Hun, die mij op een van deze beide manieren hulp verleenden, ben ik zeer erkentelijk, vooral aan hen, die tot de laatstgenoemde rubriek behooren. Niet altijd heb ik aan aanwijzingen, die mij verschaft werden, gevolg kunnen geven. Sommige plaatsen lagen wat ver uit mijne buurt. Het onderzoek in andere streken ligt nog in het vet en zal er, hoop ik, te zijner tijd uitkomen. Van één bijzonder geval moet ik hier melding maken. In mijne hiervóór genoemde studie in het Bouwkundig Tijdschrift had ik op historische gronden de veronderstelling geuit, dat ook in het oude Overkwartier van Gelre, waarvan Roermond eens de hoofdstad was, gebouwen in dezen stijl moesten worden aangetroffen. Ik was daar nooit geweest, maar had ze gevonden in alle door mij doorzochte deelen van het oude hertogdom en ook in plaatsen als Goch enz., die er weleer toe behoorden. Welke reden zou er dan - aangenomen dat het hier een specifiek Geldersche bouwrichting geldt - kunnen wezen, dat ze in het oude Opper-Gelre of het Overkwartier niet zouden voorkomen? Mijne gevolgtrekking werd als juist bewezen, toen het Venloosch Nieuwsblad het bedoelde courantenartikel met de afbeeldingen had opgenomen. Ik kreeg nl. uit Venlo onder- | |
[pagina 292]
| |
scheidene brieven met aanwijzingen van gebouwen in dien stijl en tot mijn groote vreugde op zekeren dag ook eene zending van de firma Wed. H.H. Uyttenbroeck te Venlo, uitgeefster van het Venloosch Nieuwsblad, met niet minder dan 10 schetsteekeningen van gebouwen te Venlo in dien stijl. Ik ben er de zendster en den teekenaar (zij zijn onderteekend H. Hovens) zeer erkentelijk voor. Mijne wetenschappelijke hypothese - als ik het zoo eens met een groot woord noemen mag - was door die zending bewezen en een nieuwe streek positief aan het verspreidingsgebied van den ouden Gelderschen stijl toegevoegd. Ik ben overtuigd, dat ook te Roermond, Gennep en andere plaatsen in dat gebied, waarschijnlijk ook meer zuidelijk, nog wel gebouwen van dien aard gevonden zullen worden.
In mijn artikeltje in deel VII beloofde ik later in de ‘Bijdragen en Mededeelingen’ verslag van mijne bevindingen en aanwinsten te zullen doen. Teneinde mij van die taak te kwijten zond ik aan de redactie zeventien afbeeldingen van gebouwen, tot die stijlrichting behoorende en deel uitmakend van de vele door mij in het afgeloopen jaar verzamelde. In groote trekken geven zij het verspreidingsgebied van den ouden Gelderschen stijl in ons land aan, terwijl zij bovendien eenigszins duidelijker dan de vorige serie de ontwikkeling dier bouwrichting illustreeren. Bij de geografische verspreiding moet ik nog even stilstaan. In ons land vormen de IJselsteden Doesburg, Zutphen en Deventer de voornaamste centra dezer bouwrichting. Het oude Doesburg - dat stadje, waaraan men ter wille van de welvaart zijner bevolking wel graag wat verkeer en vertier zou toewenschen, maar dat men, om de merkwaardige oude huisjes, die in zijne bochtige straten staan, wel gaarne onder een stolp zou willen plaatsen om het voor verdere aanraking met den nivelleerenden vooruitgang te behoeden - dat oude plaatsje is er vol van. Te Zutphen zijn zij niet meer zoo talrijk, maar de verscheidenheid is er grooter dan te Doesburg. Deventer heeft er van verschillende tijden, maar is vooral rijk aan oude koopmanswoningen en pakhuizen uit de 16de en 17de eeuw. | |
[pagina 293]
| |
In Zwolle is alles wat aan den ouden Gelderschen stijl herinnerde, verdwenen. Het vroegere stadhuis was in dien stijl uitgevoerd en oude afbeeldingen bewijzen ons, dat de geheele omgeving van dat gebouw er uitzag, alsof men die met het stadhuis er bij uit het Kleefsche land hier had overgeplant. Van dit alles is niets meer over. Ik heb bijna een geheelen Zondag besteed om in de mij onbekende stad met den plattegrond in de hand alle straten, straatjes, grachten, pleinen en stegen af te zoeken, doch zonder resultaat. Kampen kan wijzen op zijn stadhuis, welks vrijstaande oude gevel, ofschoon gerestaureerd, zuiver in het karakter van den Gelderschen stijl is gehouden, en verder op een twee- of drietal burgerwoningen. De steden en dorpen in de Zuiderzeestreek heb ik nog niet alle doorzocht. Men vindt onder de hier afgebeelde gebouwen een - naar het mij voorkomt - 14de-eeuwschen trapgevel in de Middelstraat te Elburg. Verder vertoont de (gerestaureerde) achtergevel van het stadhuis sporen van onzen stijl. Overigens heeft Elburg in architectonischen zin een duidelijk zichtbaar gemengd karakter: Holland en Gelderland hebben hier aan de Zuiderzeekust elkaar de hand gereikt. Van de steden langs de Zuiderzee is voorts ook Harderwijk (dat nog op mijn visiteboekje staat) vertegenwoordigd, en wel door een waarschijnlijk 15de-eeuwschen gevel van Kleefsch model (te Kalkar b.v. vindt men er zoo verscheidene). De foto werd mij verschaft door de vriendelijke tusschenkomst van Ds. H.J. Olthuis, predikant te Harmelen, wien ik grooten dank verschuldigd ben voor deze en meerdere belangrijke aanwijzingen. Amersfoort is vroeger mede in het bezit van gevels in onzen stijl geweest. Misschien zijn er thans ook nog, maar ook de stad van de kei heb ik nog niet doorzocht; zij staat op mijn programma voor 1905. In den ‘Tegenwoordigen staat der Vereenigde Nederlanden’, deel Utrecht, vindt men een uitslaande plaat, de markt te Amersfoort voorstellende, waarop minstens drie gebouwen in Gelderschen stijl voorkomen. In de stad Utrecht bekleedt Paushuizen met zijn mooien pinakelgevel een voorname plaats onder de uitingen dezer stijlrichting. Andere heb ik er niet gevonden, maar mogelijk brengt een meer nauwkeurig onderzoek er nog wel aan het licht. Utrecht en Culemborg - in welke laatste plaats het stadhuis | |
[pagina 294]
| |
tot onzen stijl behoort, hoewel dit gebouw kennelijk onder Vlaamsche renaissance-invloeden is gebouwd - zijn de uiterste westelijke voorposten van deze bouwrichting. Gaan wij nu voorts het gebied na, dat tusschen den IJsel en de Zuiderzee ligt - de Veluwe dus - dan vond ik daar gebouwen in Gelderschen stijl te Voorst, Loenen en Hattem. Uit deze drie plaatsen zijn gebouwen in onze serie opgenomen. In Hattem moeten, volgens de afbeelding van het stadje, gezien in vogelvlucht, in deel VII der ‘Bijdragen en Mededeelingen’, nog vele andere huizen in dien stijl hebben bestaan. Ik vond er voorts nog een aardig woonhuis van 1663 met vijf pinakels, maar mijne schets daarvan is niet nauwkeurig genoeg om haar hier te kunnen reproduceeren. Verder vindt men nog een in den ouden Gelderschen stijl uitgevoerd bijgebouw bij het kasteel Middachten en hadden, blijkens oude teekeningen, het kasteel de Rees bij Brummen en het Hof te Dieren pinakelgevels, die deze gebouwen plaatsen onder de uitingen dezer bouwrichting. Arnhem is vroeger stellig ook rijk aan gevels van dien aard geweest. Het huis Rijnstraat 41, met een voorgevel in Vlaamschen cartouche-stijl, heeft een ouden Gelderschen trapgevel aan de achterzijde; het daarnaast staande huis vertoont overblijfselen van gedraaide Gothieke pinakels. Verschillende oude straten, b.v. de Bakkerstraat en de Broerenstraat, bevatten nog sporen van dezen bouwtrant. Dat er blijkens een oude afbeelding zuidelijk van het Duivelshuis een geveltje in dien stijl stond, heb ik reeds in deel VII medegedeeld. In het gebied tusschen IJsel en Rijn - in de Zutphensche Graafschap, de Lijmers en het oude graafschap Bergh - vinden wij verder nog uitingen van den Gelderschen stijl te Lochem (het stadhuis), Leesten (de boerderij het Meyerink, in deel VII door mij verkeerdelijk als ‘het Menkveld’ aangeduid), Bronkhorst (het huis Ophemert), Doetinchem (het Gothieke huis in de Hamburgerstraat, afgebeeld in deel VII) en verder te Aalten, Bredevoort en Zevenaar. Vermelding verdient voorts het alleraardigste stadhuis van het Duitsche stadje Anholt (tot 1581 een Geldersche stad) even over de grens. In de Betuwe en het land van Maas en Waal zijn waarschijnlijk nog tal van gevels in dezen stijl aanwezig. Hierbij is als illustratie gevoegd de afbeelding van een 14de-eeuwschen Gothieken gevel te Tiel, waarvan een foto mij werd cadeau | |
[pagina 295]
| |
gedaan door den heer J.A. Heuff Azn. aldaar, wien ik daarvoor hartelijk dank zeg. Jhr. van Kinschot in diezelfde stad zond mij een schetsteekening van een ander gebouw aldaar, hoek Kleibergsche en Weerstraat, die zeer interessant schijnt. Ik had nog niet de gelegenheid die stad te bezoeken, maar blijf erkentelijk voor de opgave. Verder gaan hierbij nog als illustratie de afbeeldingen van een hoogst merkwaardig gebouw te Huissen en van de boerderij ‘den Hagert’ te Wychen. Ook het kasteel Hernen onder de gemeente Bergharen heeft een gevel, die tot dezen stijl behoort.
Na dit overzicht van de geografische verbreiding van den ouden Gelderschen stijl (ik bepaal mij voor ditmaal tot ons eigen grondgebied) moge hier een korte beschrijving volgen van de 17 bij dit artikel behoorende illustraties. 1. Huis in de Donkerstraat te Harderwijk, 15de eeuw.
Fig. 1 is de afbeelding van het hierboven genoemde Gothieke huis in de Donkerstraat te Harderwijk. Naar allen schijn dateert het uit de 15de eeuw. In het Kleefsche land, waar vele gebouwen van dit type voorkomen, bouwde men in dien tijd in dezen zelfden trant. Het heeft 3 pinakels op den top, 4 op de schuine zijde van den gevel rechts en 3 links, welke onregelmatigheid op een latere verknoeiing wijst. De gevel is geheel vlak gehouden en de pinakelvormige uitsteeksels van den gevel herinneren aan de kanteelen van den middeleeuwschen kasteelbouw. Aan het ‘Haus zu den fünf Ringen’ te Goch vindt men dezelfde constructie, maar daar is het kasteelachtige nog versterkt door twee torentjes op de hoeken (desgelijks met kanteelen bekroond), terwijl de afleiding uit den kasteelbouw er nog duidelijker in het oog valt, doordat zich daar naast den gevel nog een muur | |
[pagina 296]
| |
bevindt, waaraan het kanteelensysteem verder wordt voortgezet. Daardoor wordt het als het ware tastbaar, dat deze kanteelconstructie, overgebracht op de schuin opgaande gevellijnen een geveltype zooals dit in het leven moest roepen. Men vindt in het Kleefsche land onderscheidene gebouwen, die duidelijk deze afleiding uit den kasteelbouw aantoonen, zoo ook o.a. het in deel VII afgebeelde huisje te Kalkar uit de 14de eeuw. Overigens is nog op te merken, dat de wijze van afdekking der kanteelvormige pinakeltoppen aan dit Harderwijksche geveltje nog aan het eerste paar beneden den top vrij duidelijk is na te gaan; voorts dat het pleister, waarmede de gevel is besmeerd, althans aan één der drie cordonlijsten (de middelste) het haaietandmotief, zoo veelvuldig in dezen stijl voorkomende, niet heeft kunnen overdekken; en ten slotte dat, ondanks deze horizontale doorstreping met cordonlijsten, het verticale karakter overheerschend is. 2. Gevel in de Middelstraat te Elburg, 14de eeuw?
Fig. 2, een rijzige Gothieke baksteengevel uit de 14de of 15de eeuw in de Middelstraat te Elburg, vertoont een van de kenmerkende motieven van den oud-Gelderschen stijl, nl. de toepassing van verdiepte blinde vakken, besloten tusschen vooruitspringende muurdammen, welke laatste in historischen zin zijn te beschouwen als overblijfsels van de lisenenconstructie, in het Romaansche tijdvak zoo geliefd en aan den oud-Gelderschen stijl nog lang verbonden gebleven. Het groote vak in het midden is afgedekt met een spitsboog, de beide rechts en links, die eigenlijk dubbelvakken zijn, hebben een rondboog tot afdekking. De gedaante van den gevel is die van een trapgevel. Waarschijnlijk zijn de treden eertijds dubbel-lessenaarvormig afgedekt geweest, zooals in den Gothieken tijd in het Geldersche land meer dan elders gebruikelijk was. Fig. 3, een gevel op den hoek van de Voorstraat en de | |
[pagina 297]
| |
Blauwehandsteeg te Kampen, dateert blijkens de vermenging van Renaissance- en Gothieke vormen uit den overgangstijd der 16de eeuw. De cordonlijsten, die zeer fraaie profielen vertoonen, verraden ook sporen van baksteenmozaiek. Beneden de onderste cordonlijst zien wij een Gothiek kielboogje van een blind muurvak. In die cordonlijst zijn consoles opgenomen, waarop oudtijds waarschijnlijk beelden hebben gestaan. Bij de geboorte van den gevel verrijst aan elke zijde een pilastervormige pinakel, een weinig vooruitspringend en afgedekt met lijstwerk van klassieken vorm. Zij zijn zoodanig geplaatst, dat het voorvlak der pinakels evenwijdig aan den muur loopt. Op den top is een cilindervormige pinakel, die op een console van 16de-eeuwsch model rust. Tusschen de twee zij- en den bekronenden toppinakel vertoont de gevellijn, afgedekt door een scherp aangegeven rollaag, twee opeenvolgende S-vormen, die van elkander gescheiden worden door het lijstwerk van den tweeden cordonband. Daardoor ontstaan twee uitspringende hoeken. Deze combinatie van pinakels en uitspringende hoeken stempelt dezen Kamper gevel tot een eigenaardige verschijning en wel om de volgende reden. 3. Gevel hoek Voorstraat en Blauwehandsteeg te Kampen, 16de eeuw.
In den Gothieken tijd vindt men in dezen stijl de gevellijn gemarkeerd door werkelijke pinakels of door pinakelvormige kanteel-uitsteeksels. In de 17de eeuw worden deze nu en dan, en in den vervaltijd hoe langer hoe meer door uitspringende hoeken vervangen. Deze gevel nu, die blijkens andere détails in den overgangstijd tusschen deze beide stijlstroomingen werd gebouwd, vertoont een combinatie van pinakels en uitspringende hoeken, hetgeen met zijn karakter van overgangsvorm overeenkomt. Voorts is nog op te merken, dat in den top, beneden den bekronenden pinakel, twee ronde openingen voorkomen, een versieringsmotief, dat men onder het Renaissance-régime dikwijls aan gebouwen van Geldersch karakter aantreft. Typisch is verder nog de aanwending van allerlei blinde | |
[pagina 298]
| |
venstertjes en vakjes, overblijfsels van de groote verdiepte muurvelden, waardoor men in den Gothieken tijd gaarne het groote muurvlak eenigszins verlevendigde (zie den Elburgschen gevel). Fig. 4, het ‘Olde Spiker’ op het landgoed Molecaten bij Hattem, verplaatst ons in de 17de eeuw. De afbeelding komt voor op een prentbriefkaart, die mij door een vriendelijke onbekende hand, waarschijnlijk een dameshand, werd toegezonden. Aan de geefster mijn bijzonderen dank. 4. 't Olde Spiker, op 't landgoed Molecaten, bij Hattem, 1640.
Dit gebouw vertoont 5 pinakels, 1 op den top en 2 op elke zijde. De gevellijn tusschen elk tweetal pinakels heeft de gedaante van een bol boogsegment, dat het in schoonheid ongetwijfeld aflegt tegen de sierlijke S-vormen, die wij reeds aan het Kamper woonhuis opmerkten, en de nog bevalliger, welke wij straks elders zullen aantreffen. Die bolle gebogen lijn, welke tegen het midden der 17de eeuw hier en daar de ongetwijfeld fraaiere combinatie van holle en bolle lijnen begon te verdringen, komt in meer gedrongen vorm ook voor aan het andere, op blz. 294 aangeduide huisje van 1663 in Hattem zelf, welks pinakels (mede 5 in getal) met bollen bekroond zijn en dat prijkt met klassieke lijstwerken en détails. Overigens heeft het ‘Olde Spiker’, hoe slecht en recht het ook zij, ontegenzeggelijk iets sierlijks. Het levert voorts door zijne verschijning mede het bewijs, dat de oude Geldersche bouwstijl zich niet alleen bemoeide met de kasteelen der edelen en de woningen der burgers in de steden, maar ook toepassing zocht en vond aan de woonsteden der huislieden op het land. Straks zullen wij daarvoor nog andere bewijzen tegenkomen. Fig. 5 vertoont een Gothieken gevel in de Noordenbergstraat te Deventer, vermoedelijk uit de 15de eeuw. Hij is in meer dan één opzicht merkwaardig. | |
[pagina 299]
| |
Terwijl men in de 16de eeuw begon de pinakels (den toppinakel veelal uitgezonderd) zóó te plaatsen, dat zij evenwijdig stonden aan het muurvlak van den gevel (zie de benedenpinakels op fig. 3 en al de pinakels op fig. 4), werden zij vóór dien tijd, in de Gothieke periode dus, in den regel overhoeks geplaatst. (Wij spreken natuurlijk niet van oneigenlijke pinakels, zooals aan het huis te Harderwijk, die eigenlijk lang uitgerekte kanteelen zijn, maar van werkelijke pinakels, die buiten het muurvlak uitspringen.) Die overhoeksche plaatsing komt duidelijk uit aan de in deel VII opgenomen afbeeldingen van de Boterhal te Zutphen (1450) en van het reeds vermelde huis in de Hamburgerstraat te Doetinchem, twee echt Gothieke bouwwerken. 5. Gevel in de Noordenbergstraat te Deventer (met reconstructie-schetsje), 15de of 16de eeuw.
Deze overhoeksche plaatsing werkte zeer schilderachtig, omdat men zoo altijd minstens drie lichtnuancen op den gevel verkreeg. Kwam b.v., zooals op de hier weergegeven afbeelding (fig. 5), het licht van rechts, dan had de ééne zijde der pinakels vol licht, de gevel zelf half licht, de keerzijde der pinakels schaduw. Men bekroonde de pinakels met kapjes, torentjes, kanteelkransjes, gebeeldhouwd twijgwerk, krabben of hogels en zette op den top een kruisbloem. Al is het op kleine schaal, toch toont de reconstructieteekening hoe schilderachtig zoo'n huisje er vroeger moet hebben uitgezien. Daaruit blijkt echter te gelijker tijd ook hoe typisch kerkelijk het karakter was. Men is onwillekeurig, als men zoo'n Gothiek pinakelbouwtje ziet, geneigd te denken aan een sacristie, een klooster, een kapel of iets dergelijks. Dit is niet te verwonderen, als men nagaat, dat deze architectuurrichting inderdaad aanvankelijk niets anders was | |
[pagina 300]
| |
dan een bijzondere toepassing van de Gothieke kerkelijke bouwkunst op de burgerlijke architectuur. Zij beschikte over dezelfde constructie- en versieringsmotieven als deze, maar over geen enkel ander motief. Eerst na de Renaissance maakt zij zich los van de kerkelijke architectuur en krijgt dan ook een duidelijk uitgesproken profaan karakter. Terloops zij verder bij dit gebouwtje nog gewezen op het tweetal blinde venstertjes en op de eigenaardige ontlastingsboogjes, die zich boven het in lateren tijd aangebrachte benedenste luik in den muur vertoonen. Fig. 6, het kostershuis bij de St. Lebuïnuskerk te Deventer, is een uitstekend staaltje van den pinakelbouw der 17de eeuw. 6. Gevel van het kostershuis der St. Lebuïnuskerk te Deventer, 17de eeuw.
De pinakels, vijf in getal, staan nu evenwijdig aan het gevelvlak. Toch heeft men de voordeelen van den voorsprong wijselijk niet prijsgegeven. De gevel is daardoor met krachtige, verticale lijnen gemarkeerd. Maar bovendien plaatste men in dien tijd de pinakels gaarne een weinig van het eind van den muur af, zoodat de lijstwerken gebroken werden en die aardige verstekken ontstonden, welke zoo gunstig zijn voor de schilderachtige werking van licht en schaduw. De pinakels steken vrij hoog boven den gevel uit en zijn afgedekt met de breeduitstaande lijstwerken der 17de eeuw. Zij rusten hier alle op cordonlijsten, waarvan twee met haaietanden (d.w.z. een rij schuin geplaatste steenen onder den voorsprong van het lijstwerk). Deze dwarslijsten compenseeren eenigszins door hun horizontale richting de vertikale lijnen der pinakels. De omlijsting van den gevel is samengesteld uit S-vormen en krachtig geaccentueerd door een scherp afgeteekende rollaag. | |
[pagina 301]
| |
Hoogst schilderachtig zijn verder de vensters, ankers enz. Het gebouwtje is een type van het zeer fraaie metselwerk van dien tijd, een waar juweeltje van metselkunst. Fig. 7, het kasteel Ter Horst te Loenen op de Veluwe, in 1557 gesticht door Wynand Hackfort, verplaatst ons in een heel ander milieu. 7. Kasteel Ter Horst te Loenen op de Veluwe, 1557 (zij- en achtergevel).
Van de beide gevels, die op de teekening zijn afgebeeld, is de rechtsche tegenwoordig achtergevel, maar was oorspronkelijk voorgevel. De linksche is een der zijvleugels. Tegenover den achtergevel van nu is in de jaren 1791 en 1792 door Olivier Baron Hackfort een gevel in neo-klassieken stijl gebouwd, waarvan het kolossale lijstwerk gedeeltelijk rond den zijgevel doorloopt en op de teekening duidelijk zichtbaar is. Uit de teekening blijkt verder ook, dat het kasteel gebouwd is volgens een kruisvormig plan. Bekijken wij nu eerst den achtergevel, dan is zeer goed te bemerken, dat hij vroeger voorgevel is geweest. Men lette maar eens op, hoe kwistig de ervaren bouwmeester daaraan | |
[pagina 302]
| |
heeft gewerkt met kielboogjes (een geliefkoosd boogtype in de 16de eeuw, zie ook den Kamper gevel); welk een tal van vensters er in zijn en hoe decoratief de werking is van het kunstige samenstel van pilasters en boogjes aan de linkerzijde van dit front. De omtreklijn van den gevel is van een statige werking. Bovenaan is zij forsch gemarkeerd door een krachtig topstuk en van daar ontplooit zij zich als een breed afhangende vorstenmantel, door de forsche rollaag als door een breed galon omgeven. Aan elke zijde staan op de rollaag drie pinakels (daarvan zijn er 5 op de teekening zichtbaar). De eerste en derde staan evenwijdig aan den gevel, de middelste overhoeks. Ook daarin spreekt het overgangskarakter der 16de eeuw van dezen bouw zich uit. Wat verder de aardige kielboogjes betreft, ze staan nu hier en daar als verweesde kinderen in het muurvlak, afgezonderd van de vensters, waarbij ze behooren. Een der opeenvolgende eigenaars heeft de vensters doen verplaatsen, en de boogjes zijn gebleven als merkteekens van den vroegeren toestand. Ook in andere opzichten is er met den ouden, hechten steenklomp, dien grijzen reus, uitziend over de heuveltoppen van de Veluwe, raar gesold. Op het schuine dak van den achtersten uitbouw is een vierkant torentje verrezen met een koepeltje er op; nog hooger op het dak van het hoofdpand staat een ander uitkijktorentje; er is een diepe nis, van binnen zonderling in elkaar zittend, in den zijmuur van het achterfront gemaakt; kortom er is veel aan bijgeknutseld en aangelapt als aan een oud kleed, dat onverslijtbaar is en telkens naar de eischen van den drager wat veranderd wordt. Ook de zijgevel is niet zooals hij oorspronkelijk geweest is, hoewel de grillige omtrek nog goed bewaard is gebleven. De top is hier weêr even forsch als aan het achterfront. Aan de tegengestelde zijde ziet men een dergelijken top van het andere zijfront boven het dak uitsteken. De forsche teekening is nog versterkt door uitspringende gemetselde banden. Maar dan volgt naar onder een omtreklijn van groote grilligheid, gelijkend op een groote 8, maar waarnaast aan elke zijde nog weêr een nieuw bijbouwsel in den vorm van een omgekeerd hart omhoog steekt. Op de rollaag staat bij de inknijping van de 8 een pinakelachtig motief en de lobben zelf schijnen ook te moeten beschouwd worden als een poging van den grilligen geest des | |
[pagina 303]
| |
bouwmeesters om aan het oude pinakel- of kanteelmotief een nieuwen vorm te geven. Kielboogjes zijn ook in dezen gevel in grooten getale toegepast. Verder verdienen de aandacht de vele muurankers en niet minder een eigenaardig motief, dat in den oud-Gelderschen stijl veelvuldig voorkomt, nl. nestelgaten voor duiven, gerangschikt tot bepaalde figuren. Zij bestaan uit een vierkant gat met een uitvliegsteen er vóór; deze steen rust veelal op een geprofileerd steunsteentje. Op het kasteel Ter Horst correspondeeren die gaten met een duivenvliering, een inrichting, die men in vroeger tijd, naar het schijnt, in meer gebouwen aantrof. De architecten van dien tijd schijnen die vlieggaten, door ze tot figuren te rangschikken, gebruikt te hebben als versieringsmotief. Dit verschijnsel staat niet alleen. In den Franschen bouwstijl der 16de en 17de eeuw gebruikte men op de gelukkigste wijze de dakvensters of lucarnen als versieringsmateriaal. Aan het kasteel ter Horst is de rangschikking als volgt: Aan een huis te Zutphen, Diezerstraat 64, vindt men de volgende distributie: Aan de boerderij ‘het Klooster’ te Wichmond vormen zij een omgekeerd hart: Wij kunnen hiermede van het kasteel Ter Horst afstappen. Het trotsche gebouw is sinds lang te koop en wie weet, welk lot het straks wacht. Mocht er onder onze lezers een Maecenas | |
[pagina 304]
| |
zijn, die het kocht en het in zijn oude 16de-eeuwsche glorie deed herstellen! Van een kasteel naar een boerderij il n'y a qu'un pas, hoewel de boerderij ‘de Arend’ onder Voorst wat ver van Ter Horst ligt om haar te brengen onder de hoorigheid der baronnen Hackfort. 8. Boerderij de Arend te Voorst, 1607 (met bijschetsje van de aansluiting van dak en gevel).
De boerderij - fig. 8 - dateert van 1607 en sluit zich in gedaante en bouwkarakter aan bij de werken der 17de-eeuwsche Deventer architecten (zie de kosterswoning der St. Lebuïnuskerk). De bijteekening bovenaan laat duidelijker uitkomen, hoe bij deze constructie van het gevelfront zich de voormuur bij het dak aansluit. Overigens moge dit eenvoudige bouwwerkje dienen als een nieuw bewijs, dat de oud-Geldersche bouwrichting het niet versmaadde kunstsmaak te toonen bij het bouwen van een bescheiden boerenwoning. Aan ‘de Arend’ vinden wij werkelijke pinakels, 5 in getal, waarvan 4 evenwijdig aan den gevel, en de toppinakel overhoeks. Hierboven is reeds opgemerkt, dat in de 17de eeuw nu en dan de pinakels vervangen werden door uitspringende hoeken en dat dit gebruik in den vervaltijd hoe langer hoe meer veld won. Het huis ‘Ophemert’ of ‘het Hooge Huis’ te Bronkhorst (fig. 9), ook weder een boerderij, daar verrezen in de schaduw van het nu verdwenen kasteel der trotsche Bronkhorsten, dateert van 1633 en vertoont reeds deze eigenaardige constructie. Pinakels vindt men er niet meer aan. Waar de architect ze aan andere bouwwerken plaatste, nl. op de punten der aaneensluiting van de gebogen segmenten der omtreklijn, treden in plaats daarvan alleen krachtige vierkante hoeken naar buiten. Opmerking verdienen verder de blinde vakken boven de | |
[pagina 305]
| |
beide luikjes, van deze gescheiden door een gemetseld ‘kalf’ van gebogen vorm, de bol gebogen lijnen, de sterk sprekende rollagen en verder de duivengaten in den geveltop, hier vormend de figuur 9. Het huis Ophemert te Bronkhorst, 1633.
Dat die uitspringende hoeken, welke men hier en elders aantreft, moeten beschouwd worden als een vereenvoudigde vorm van de meer bewerkelijke pinakels, was aanvankelijk een zuivere hypothese. Zij ging van den veronderstellenden in den stelligen vorm over, toen ik op zekeren dag het dak van een zeepziederij in het Oude Wand te Zutphen beklom en van die verheven standplaats den gevel in het oog kreeg, die in fig. 10 is afgebeeld. Zoo geschonden als die van de straat af onzichtbare gevel van het huis, Beukerstraat no. 67, ook moge zijn, is hij voor mij toch de ‘missing link’ in de verwording van den pinakel. Uit den vorm van dezen gevel blijkt nl. duidelijk, dat er tusschen den eigenlijken pinakelgevel en dien met uitspringende | |
[pagina 306]
| |
hoeken nog een derde vorm heeft bestaan, waarbij de uitspringende hoeken als pinakels werden behandeld en als deze met een kapvormige bekroning afgedekt. 10. Achtergevel van het huis Beukerstraat 67 te Zutphen, 17de eeuw.
Dit kan niet gebeurd zijn, of de architecten van dien tijd moeten die hoeken hebben beschouwd als plaatsvervangers van de pinakels. En daarmede is het bewijs voor mijne stelling geleverd. Overigens is er aan dezen schromelijk verknoeiden gevel weinig belangrijks meer te zien. 11. Achtergevel van het huis Frankensteeg 13 te Zutphen, 14de eeuw.
Een veel ouder type vertoont fig. 11, desgelijks een ‘dakaanwinst’. Het is de oude Gothieke achtergevel van het huis no. 13 in de Frankensteeg te Zutphen. Naar het mij voorkomt moet dit gebouw tot de 14de eeuw gerekend worden. De omtrek is samengesteld uit rechte lijnen. De algemeene gedaante is die van een trapgevel, maar de rechte hoeken zijn met schuine afgewisseld. Op den linkerhoek (boven het gootgat) vertoont zich een overblijfsel van een werkelijken pinakel. De daarop naar boven volgende rechte hoek is aan het uiteinde hooger opgetrokken geweest en waarschijnlijk wel zoodanig, dat zich boven den hoek een kanteelvormig uitsteeksel heeft bevonden. In den muur zelf is dat | |
[pagina 307]
| |
lichaam aangegeven door een verspringing van het metselwerk, maar naar buiten uitsteken doet dit niet. Men heeft hier dus te doen met een combinatie van vlak gehouden kanteel-uitsteeksels (aan de rechte hoeken beneden den top) en werkelijke pinakels (beneden de lager gelegen schuine hoeken). Zeer schilderachtig is aan dit oude brok muur nog het fraaie Gothieke venstertje met zijn keurig metselwerk, dat met opeenvolgende forsche profielen afdaalt naar de eigenlijke raamopening en overspannen wordt door twee spitsboogjes, waarboven zich een boogje bevindt, dat verwantschap heeft met den Tudorboog der Engelsche Gothiek. Een restant links onderaan doet vermoeden, dat zich in den muur oudtijds ook hier blinde raamvelden hebben bevonden, een eigenaardigheid, die - zooals wij reeds gezien hebben - aan dezen bouwtrant eigen is. 12. Oud hoekje te Doesburg.
Fig. 12 geeft een oud hoekje te Doesburg weêr, een drietal huizen in de Veerpoortstraat, schilderachtig door bouwtrant en ouderdom, niet minder dan door hunne aardige détails. Het huis links is een pinakelgevel uit den vervaltijd, vermoedelijk in de 18de eeuw gebouwd. De slappe omtreklijn van den gevel sluit zich aan bij die van de tuitgevels, welk | |
[pagina 308]
| |
men ter zelfder tijd in Noord- en Zuid-Holland bouwde en waarvan er ook in de steden van oostelijk Nederland verscheidene worden aangetroffen. Maar deze lange holle lijn wordt hier een weinigje aangestijfd door twee pinakels aan de geboorte van den gevel, die nogal krachtig vooruitspringen. Ook op den top is er een aangebracht, maar bijzonder leelijk, nl. boven op de deklijst. Waarschijnlijk is dat een verknoeiing. Het kraagsteentje even onder de deklijst wijst er op, dat die pinakel vroeger daarop steunde. Onoordeelkundige reparatie zal hem van dit natuurlijk steunpunt verwijderd hebben. Zonder pinakel heeft dit kraagsteentje daar geen zin. Ook aan de vensters is deerlijk geknoeid. 13. Huis hoek Kerk en Doelenstraat te Zevenaar, 17de eeuw (rechts teekening van een duivengat).
Het middelste huis is een eigenaardige toepassing van het vlakke geveltype. Het is blijkbaar uit de 17de eeuw afkomstig. Van de met den gevelmuur in één vlak liggende pinakelachtige kanteeluitsteeksels, zooals wij die opmerkten aan het gebouw te Harderwijk, zijn er hier twee aangebracht ter zijde van den top. De Renaissance-kunst der 17de eeuw heeft ze hier in plaats van met de kapjes der Gothieke periode (zie het huis te Harderwijk) afgedekt met klassiek lijstwerk. De vierkante verbindingen van den Gothieken tijd zijn door dezelfde kunstrichting in golvende bochten veranderd. De geveltop zelf is afgedekt met een driehoekig fronton, waarop een vaas- of vruchtvorm als bekroning verrijst. Beneden de twee kanteeluitsteeksels voeren bolle kwartronden, afgedekt met flinke rollagen, naar uitspringende hoeken, die daar in rudimentairen zin de hoekpinakels van een vorig bouwtijdvak vervangen. Aan den derden gevel (rechts) eindelijk is de gevelomtrek een drievoudige opeenvolging van S-vormen en vierkante hoeken, ondersteund door een enkele cordonlijst. Dit type, waarop waar- | |
[pagina 309]
| |
schijnlijk ook andere bouwinvloeden hebben gewerkt, komt ook in Kalkar (Rijnprovincie) voor. De détailteekeningen geven de aardige gootreservoirs, muurankers en een zeer coquet deurtje weêr. Het huisje te Zevenaar (fig. 13) biedt, behalve zijn niet van sierlijkheid ontblooten vorm weinig opmerkelijks aan. De gevelomtrek is hier samengesteld uit zeer zwak gebogen S-vormen en uitspringende hoeken. Aan de venstertjes is geknoeid. In den top bevinden zich duivengaten, waarvan er rechts één afzonderlijk geteekend is om de inrichting er van duidelijk te doen uitkomen. 14. Gevel in de Langestraat te Huissen, 16de eeuw.
In het najaar van 1904 trof ik, op een speurtocht, die mij ook naar Herwen en Aardt, Lobith, Tolkamer, Pannerden, Doornenburg, Angeren, Huissen, Westervoort, Lathum, Bahr en Giesbeek bracht, dit gebouwtje te Zevenaar aan. Het is in bouwvalligen staat, en zal waarschijnlijk niet lang meer staan. Fig. 14 geeft een vluchtige schetsteekening van het bovengedeelte van een merkwaardigen gevel in het oude stadje Huissen. Ik heb vruchteloos getracht daarvan een goede fotografie te bemachtigen, waarop de détails tot hun recht komen. Ook aan dit huis (thans een slagerswinkel) is erg geknoeid. Toch ziet het er nog hecht en sterk uit. De met bollen bekroonde pinakels zijn aan den voorkant van verdiepte paneelen voorzien. De bovenste pinakel is cilindervormig. De omtreklijn vertoont een opeenvolging van S-vormen, zoo zacht van buiging, dat de gevel daardoor iets eigenaardig slanks verkrijgt. Hoewel het metselwerk overpleisterd is, komt de rollaag goed uit en maken de eigenaardig gevormde tandlijsten, die het gevelvlak doorstrepen, zich nog flink los uit het grauwe vlak. (Rechts op de afbeelding is een gedeelte van die lijst afzonderlijk aangegeven.) Het stijlkarakter vertoont de merkwaardige vermenging van | |
[pagina 310]
| |
Renaissance- en Gothieke motieven, die eigenaardig is voor het begin der 16de eeuw. De vorm der pinakels b.v. is zuiver aan de Renaissance ontleend, terwijl daaraan ook de in ruiten geplaatste koppen herinneren en zich in den top een cartouche bevindt, een motief, dat omstreeks het jaar 1530 in de versieringskunst verschijnt. Aan de andere zijde is de vorm der termijnbogen en zijn de kielboogjes, die er aan voorkomen, aan de Gothiek ontleend. Hoogst eigenaardig is het aan deze burgerwoning in het kleine, niet ver van Arnhem gelegen stadje Huissen een versieringsstijl terug te vinden, die karakteristiek is voor twee bekende woonsteden van Marten van Rossem, nl. het Duivelshuis te Arnhem en het tegenwoordige kantongerecht te Zalt-Bommel, terwijl ook aan een huis in de Waterstraat in laatstgenoemde stad sporen van dien stijl worden aangetroffen. Reeds eldersGa naar voetnoot1) heb ik daarop de aandacht gevestigd en mijne meening gemotiveerd, dat deze gebouwen, zoowel wat constructie als versiering betreft, het karakter dragen der Fransche kasteelen. Een enkele maal treft men ook buiten het Geldersche gebied sporen aan van die bouw- en ornamentrichting, b.v. te Delft en te Haarlem, maar deze staan daar vrijwel op zich zelf. In het Geldersche gebied evenwel trof ik ze nu reeds op vijf plaatsen aan, nl. te Zalt-Bommel, Arnhem, Huissen, Nijmegen (aan het stadhuis) en - zooals later blijken zal - ook te Venlo. Vast terugkeerende versieringsmotieven van dien Franschen stijlvorm zijn: koppen of bustes, niet klassiek van opvatting, maar gekleed in landsdracht en geplaatst òf in medaillons òf in kransen òf in overhoeks geplaatste vierkanten. De medaillons zijn in den regel omgeven door platte randen, allereenvoudigst geornamenteerd door er op regelmatige afstanden een vierkant hoekje uit te steken en dit gat door een randje te omgeven. De kransen zijn van stijf opeengedrongen laurierbladen, soms vast omwonden met linten, soms afgewisseld met knopmotieven. De ruitvormig (overhoeks) geplaatste vierkanten zijn òf omgeven met een dergelijk plat doorboord randje als bij de medaillons gebruikelijk is, òf met een verdiept lijstwerkje. De koppen of bustes zijn in den regel gepaard, b.v. links | |
[pagina 311]
| |
een man met een baret of helm op (dit laatste is hier het geval), rechts een vrouw met een muts of kapje op. Deze ornament-versierselen gaan meestal vergezeld van dolfijnmotieven en spiralen met als hanekammen teruggeslagen bladornamenten. De weg, dien deze versieringsstijl heeft genomen om uit Frankrijk Noord-Nederland te bereiken, kan in Belgie vrij nauwkeurig worden gevolgd. Bij de bekende nauwe staatkundige betrekkingen, die langen tijd bestonden tusschen de Geldersche hertogen en het Fransche hof, is het niet onwaarschijnlijk, dat Fransche architecten door den Gelderschen hertog, door zijn maarschalk, Marten van Rossem, of den hen omringenden adel herwaarts zijn geroepen, of dat zij op eigen gelegenheid naar Gelre zijn getogen en den stijl van Frans I daar hebben overgeplant. 15. Boerderij den Hagert te Wychen, 17de eeuw.
De boerderij ‘den Hagert’ te Wychen bij Nijmegen - fig. 15 - is de eenige mij bekende oud-Geldersche gevel, die niet als eind-, maar als opzetgevel behandeld is. Overal elders sluit de gevel de hoofdkap van het gebouw aan een der uiteinden af. Hier echter is hij als een groot dakvenster rechthoekig op de richting van de hoofdkap geplaatst, dus als opzetgevel. | |
[pagina 312]
| |
De constructie is vrij eenvoudig. Vierkante, uitspringende hoeken wisselen af met gebogen lijnen, aan de benedenhelft bol, aan de bovenhelft S-vormig. Krachtige rollagen onderstrepen die gebogen lijnen en metselvertwijgingen grijpen diep in het muurwerk in. De top draagt een werkelijken pinakel, met zijn voorvlak evenwijdig aan het gevelvlak geplaatst en een weinig vooruitspringend uit den muur. De uitspringende hoeken verraden ook hier hunne verwantschap met pinakels en wel doordat zij afgedekt zijn op de manier, zooals men dat in de 17de eeuw aan gebouwen van landelijk karakter ook met de werkelijke pinakels wel deed, nl. door er een stapeltje steenen piramidaal op te metselen. Dat is b.v. ook het geval aan de in deel VII in fragment afgebeelde boerderij ‘het Meyerink’ te Leesten. 16. Achtergevel van een huis aan de Markt te Tiel, 15de eeuw.
In den loop van 1904 werd mij van welingelichte zijde medegedeeld, dat ‘den Hagert’ - het gebouw dateert kennelijk uit de 17de eeuw - zou worden afgebroken. Later vernam ik van restauratieplannen en werden mij de daarvoor gemaakte ontwerpen toegezonden met verzoek om voorlichting, opdat het karakter van het gebouw bewaard zou blijven. Ik gaf die gaarne. Nu onlangs werd mij geschreven, dat de boerderij in 1906 waarschijnlijk in den ouden stijl zal worden gerestaureerd. Fig. 16 is een reproductie van een fotografie, mij welwillend toegezonden door den heer J.A. Heuff Azn. te Tiel. Het is een afbeelding van den Gothieken achtergevel van een huis aan de Markt te Tiel, dat volgens vriendelijke opgave van den heer Heuff uit de 15de eeuw dateert (hetgeen ook met het stijlkarakter overeenkomt). De gevel is in meer dan één opzicht merkwaardig. | |
[pagina 313]
| |
Vooreerst is iets zeer bijzonders de reeks kransvormige motieven, uitgevoerd in metselsteenen, die langs den schuinen omtrek van den gevel zijn aangebracht. Deze kransen zijn nu nog maar half aanwezig. Tusschen de kransen zijn sporen van verticaal omlaag gaande strepen in het metselwerk te zien, die mij doen vermoeden, dat het overblijfselen zijn van pinakels of kanteeltoppen. Is dit juist (daar ik den gevel niet zelf gezien heb, moet ik mij vergenoegen met veronderstellenderwijze te spreken), dan zou men, om zich den oorspronkelijken vorm vóór oogen te roepen, zich den gevel aan weerszijden zoo ver verbreed moeten denken, dat de kransen in hun geheel hersteld werden, en tusschen die kransen zich verticaal omhoog strevende pinakels moeten voorstellen. De gevel zou dan min of meer de gedaante verkrijgen van den Harderwijkschen (fig. 1) en de kransen komen dan in dat systeem te liggen beneden de horizontale verbindingsstukken, waardoor de pinakels of kanteeltoppen met het massief van den gevelmuur verbonden zijn. Hoogst interessant zijn verder de drievoudige bogen der vensters. Buitenaan een spitsboog, die moederlijk het geheele samenstel overhuift; daarbinnen een drieklaverboogje, zoodanig aangebracht, dat er ruimte blijft voor een versiering met kleine openingen in den vorm van vierklavers, en dan binnen deze het eigenlijke venstertje. Welk een prachtige illustratie is dit van den smaak en de kunstvaardigheid der laat-Gothieke bouwmeesters! Welk architect van nu brengt met zulk eenvoudig materiaal zulk een aardig effect te weeg? Toch is in deze versiering, die tegelijk constructie is, iets van het barocque, dat aan het flamboyant tijdvak eigen was. Want men moet goed begrijpen, dat rondom den spitsboog de muur vlak doorloopt, zoodat het muurwerk onder den klaverboog en ook tusschen den spitsboog en den klaverboog schuin naar achter wijkt, hetgeen toch feitelijk in strijd is met het karakter van een gemetselden muur, dat in de allereerste plaats een vertikalen stand vereischt. Voor het toepassen van deze en dergelijke kunstgrepen zijn muren van groote dikte noodig en het verwonderde mij dan ook geenszins uit de beschrijving, die de heer Heuff de vriendelijkheid had aan de foto toe te voegen, te vernemen, dat de muren zeer dik zijn en dat aan de binnenzijde er van nisjes zijn uitgespaard. | |
[pagina 314]
| |
Een omstandigheid, die op de foto niet duidelijk uitkomt, is, dat het muurwerk doorstreept is met groen geglazuurde steenen, een materiaal, dat in den flamboyant tijd, toen men steeds naar nieuwe effecten zoekende was, nog al eens werd toegepast. Fig. 17 eindelijk is gemaakt naar een fotografische afbeelding van het deftige huis in de Kerkstraat te Venlo, bekend als ‘het huis Schreurs’. Het is één van de tien, waarop mijn aandacht werd gevestigd door de vriendelijke zending van de firma Wed. H.H. Uyttenbroeck aldaar, die ik hierboven vermeldde. Van andere zijde werd het huis mij beschreven als dat van den vroegeren burgemeester Ingenhuis en medegedeeld, dat het diens familiewapen is, hetwelk in het front is aangebracht. 17. Huis in de Kerkstraat te Venlo, 1588.
De gevel dateert van 1588 en behoort tot een type, dat blijkens de mij gezonden schetsteekeningen veelvuldig in Venlo voorkomt. Aan de beneden-étage komen lisenen-stellingen voor. De lisenen - vertikaal omhooggaande, vooruitspringende muurdammen - zijn aan die étage 5 in getal. Tusschen de eerste en tweede, van beide zijden gerekend, bevindt zich een verdiept veld, ter dubbele breedte van die, welke zich tusschen de tweede en derde en tusschen de derde en vierde bevinden. Die breedere velden worden overspannen door twee gekoppelde termijnboogjes, zóó dat de ontmoeting dezer boogjes rust op een kraagsteentje met een kop van nog Gothiek type. De smallere middelste lisenenvelden hebben dat sieraad niet noodig, daar zij elk zuiver afgesloten worden door hun eigen ontlastingsboog. De ankers met A. 1588 liggen tegen de lisenen. Aan de volgende étage vindt men een aan de lisenenconstructie ontleende herhaling van de indeeling der beneden-étage. De vensters raken de metselprofielen der lisenen niet en | |
[pagina 315]
| |
hebben dit nimmer gedaan; dat was een eigenaardigheid van dezen bouwtrant, die men ook elders - te Zutphen, Doesburg, Doetinchem en in andere plaatsen - kan opmerken. De middelste opening is blind gemetseld en versierd met het straks vermelde wapen. Het eigenaardigst is de geveldriehoek zelf. Aan de geboorte des gevels verrijst aan iedere zijde een pinakel. De gevelomtrek bestaat uit zwak gebogen S-vormen, die van cordonband tot cordonband gaan en daar worden afgewisseld door hoeken, die niet zeer krachtig naar buiten steken. Aan huizen van later datum te Venlo, b.v. aan de woning van Baron Franken in de H. Geeststraat, van 1617, zijn de hoeken evenals de gebogen lijnen overeenkomstig het karakter van dien tijd veel forscher. Aan de eerste gevel-étage vinden wij weder die uit de lisenen geboren samenkoppeling van blinde verdiepte metselvakken, hier drie in getal. Zij bevatten nog een oude Gothieke constructie, nl. de gemetselde maaswerk-ribben, die, veel meer gecompliceerd, aan Gothieke gebouwen van kerkelijken aard onze bewondering gaande maken. De zeer eenvoudige constructie aan het huis Schreurs treft men ook aan dergelijke verdiepte metselvakken van woningen te Kalkar en Xanten aan. Aan de volgende gevel-étage vindt men dit motief herhaald. De forsche top van den gevel eindelijk bevat een nisje, gesteund door zuiltjes van klassiek 16de-eeuwsch model. Al dateert deze gevel van 1588, toen in Holland en Vlaanderen de Renaissance hare kinderjaren reeds lang achter den rug had en daar reeds bezig was zich te vervormen tot een inheemsche, aan ons nationaal karakter zich aanpassende stijlrichting, niettemin vertoont de versiering nog het karakter van den eersten vroeg-Renaissancetijd en wel van denzelfden uit Frankrijk geimporteerden stijlvorm, dien wij aan het Duivelshuis te Arnhem, aan het huis van Marten van Rossem en andere gebouwen te Zalt-Bommel en in deze studie ook aan de afgebeelde woning te Huissen hebben ontmoet. Aan de eerste gevel-étage vinden wij de in kransen of kransvormige platte banden geplaatste bustes terug, die karakteristiek voor die stijluiting zijn, links de buste van een man, rechts die van een vrouw, beiden in de landsdracht; een étage hooger zien wij weder ruitvormig geplaatste vierkanten, ditmaal met maskers; ook de consoles onder de uiteinden van de cordonlijst aan de geboorte van den gevel, het nisje in den top en | |
[pagina 316]
| |
de versiering van het wapen, dit alles draagt datzelfde karakter. En hoe grooter het getal Geldersche gebouwen wordt, waaraan men dit uit het Frankrijk van Frans I herwaarts overgebrachte versieringsmateriaal aantreft, des te vaster wordt het vertrouwen, dat het eenmaal gelukken zal het documenteele bewijs te leveren voor het bestaan van een artistiek contact tusschen het 16de-eeuwsche Gelre en Frankrijk, waarvan deze versieringsstijl getuigt en dat door onze kennis van de staatkundige betrekking tusschen het Geldersche en het Fransche hof reeds zoo waarschijnlijk wordt gemaakt.
Met deze beschrijving van een gedeelte van mijn oogst over 1904 ben ik aan het einde van de op mij genomen taak. Als verzamelaar heb ik reden om tevreden te wezen: uit dat oogpunt was de oogst niet schraal. Maar toch mag niet vergeten worden, dat het meer een nalezing dan een werkelijke oogst is. Een nalezing van enkele uit de oudheid overgebleven exemplaren, die door wonder op wonder gespaard zijn gebleven tot in onzen tijd. Voorheen stonden zij welig te velde en waren overvloedig in getal. Zij omgaven de kasteelen der edellieden of rezen bevallig omhoog, waar de huisman zich had gevestigd op het veld. Zij bepaalden het karakter der dorpen en steden, regen zich daar aaneen tot stegen, straatjes en straten, omkransten de oude brinken en marktpleinen en hieven ten teeken van de ongekunstelde vroomheid der burgerij hunne pinakeltjes ten hemel als miniatuurtorentjes, geplaatst op kerken en kapellen, waarin geen priester de mis las, maar waaruit het leekengebed en de vrome gedachten van de moeder bij het spinnewiel en van den vader onder den huisarbeid devotelijk ten hemel stegen. Nu zijn zij nog maar weinig in getal en ten deele krank van ouderdom. Hunne verschijning is als die van een kunstig versierden ouden gevelsteen in den muur van een huurkazerne, als van een perkamenten oorkonde, verdwaald onder de couranten. De rooilijnwoede belaagt hen aan hunne voeten, de kroonlijstaanbidding zwaait het zwaard boven hun hoofd, de spiegelruitenbegeerte bedreigt hen in het midden en bijna dagelijks valt er een als prooi van die drie Erinyen van den modernen tijd, wier heete vernielzucht steeds naar offers zoekt onder de voortbrengselen der oude architektuur. Slechts één middel is er om het woeden van dit gevloekte drietal een weinig tegen te gaan. | |
[pagina 317]
| |
Toen te Zutphen een oud geveltje van een ander karakter, nl. waarschijnlijk uit de school van Hendrik de Keyser, met ondergang werd bedreigd, heeft zich een commissie van aanzienlijke en kunstlievende ingezetenen gevormd, die het voor slooping heeft behoed. Laat men dat ook elders doen. Het is een palliatief; dat zij zoo, maar als men het schoone en goede van den ondergang kan redden, vraagt men niet, of het middel altijd en onder alle omstandigheden helpt, maar steekt de hand uit en redt. Zutphen. | |
Tooverij.Voir scepenen Gisbert Thonisz ende Aert die Goyer tuychden volstaefs eedts Bart, Jan Henricxz huysfrouw, soe zy bedvast lach, ten gerechtelicke versouck van Geryt van Yseren, hoe dat een tijt geleden is, zy getuyge heeft sitten melcken huer koe int velt, soe is een van die spuenen offte s(tr)eeckel van de koe heel zwart geweest ende 't werdt alsoe duyster, dat zy die son noch den dach en sach, ende zy en wist nyet, wair die koe gebleven was, ende docht: Och, lieven Heer, hoe sal ick weder uyt den camp comen? ende omtrent een ur daernae ist weder licht geworden. Ende op een tijt soe is Aertken, Aert die Keysers huysfrouw, in die Nyestadt haer tegemoet aen den borchwal gecomen ende seyde tegens Aertken: Ghy hoir, ghy hebt my betovert, daerop dat Aertken voirs. antwoerde: Soude ick dat doen? U man is my veel te nae. Ende een tijt daernae soe is Bart voirs. overmits grote sieckte, die zy hadde, tot Aertken voirs. in hueren huyse gegaen ende woude van huer gesegent wesen, soe zy vermoede, dat huer dat van Aertken gecommen was. Onder andere woirden seyde Aertken tegens haer: Besint u, comt ende eedt wat, ende setten huer voir broot, roocktvleys, kees ende botter ende zy getuygen adt een stucken kees ende dronck eens melck, opdat zy hoepten, dat haer sieckte beteren ende die pyne te lichter wesen souden. Ende toe zy tselfde gegeten ende gedroncken hadde, was zy veel siecker dan zy te voirens geweest hadde ende docht, dat huer hart schueren woude. Soe riep Aertken voirs.: Segent u, segent u, ende zy heeft huer selven gesegent ende theylich cruys voir haer geslegen ende Aertken voirs. segenden oic haer mede, mer wat zy | |
[pagina 318]
| |
sprack en verstont zy niet. Omme van dese sieckte verlost te wesen ende te vernemen, wie dat haer betovert mochte hebben, is mit Jan Henricxz, hueren echten man, gegaen tot heer Claes, pastor op Zydervelt, ende hem dese sake te kennen gegeven, ende heer Claes in als wel verstaen hebbende, seyde heer Claes voirs: Opten ghenen, dair ghy dit op haut van dese sieckte, die hevet u gedaen: ghy en sout daer niet mede gegeten ende gedroncken hebben, ende heer Claes verboy huer, dat zy met Aertken voirs. voertaen niet meer enyge conversatie offtte gemenscap mit haer hebben en soude. Ende soe zy getuyge wederom nae Culemborch van Zydervelt gecomen is, soe is zy by Aertken voirs. in hueren huyse gegaen ende geseyt: Ghy hebt my dese sieckte aengedaen; gaet mede by die drostinne: ick wil mijn lijff tegen dat u setten; daerop dat Aertken antwoirden: En waert ghy gheen dwaessickGa naar voetnoot1), ick soude wel met u gaen; daerop dat zy getuyge antwoerde: Ick en ben niet dwaes: ick soude noch alsoe wel gelt kennen als ghy. Ende soe heeft zy duer raet van sommigen haer water gesoden ende ten woude niet overlopen, daeruuyt te vermoeden claerlic soude wesen, dat zy betovert was. Soe heefdt zy getuyge by Aertken voirs. weder gegaen ende haer aengegeven: Maect my gesont; ick love u, dat op verdoemis van mijnre sielen, soe lange als ghy my dese sieckte nyet weder aen en doet, mijn leven niet uuytbrengen en sal. Ende Aertken tasten huer aen die hant ende setten huer die heyckGa naar voetnoot2) ende covel over die ogen ende liet huer thuys gaen ende was gesont, ende thuys comende heeft zy huer water weder over dat vuyr gehangen ende gesoden ende toe liep dat water over, dat men dat in den pot nyet houden en conde. Ende omtrent smiddernachts daernae heeft zy de sieckte weder gecregen ende zoe zy nu dieselfde sieckte weder heefdt, en wil sulcx niet verzwygen ende wil haer lijf daerby setten, dat huer nyemans die sieckte aen en doet dan zy. Actum op Sinte Andries avont (29 November) anno (15)47. Uit het ‘Register van den getuychnissen ende presentatien ende borchtochten’ enz. over de jaren 1540-1549. Culemborgsch archief in het Rijksarchief te Arnhem. Th.J.G.v.E. |
|