Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 8
(1905)– [tijdschrift] Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdrage tot de geschiedenis der scheiding van kerk en staat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
16 Februari 1796 behandeld werd, tusschen haar en de Roomsch-Katholieke medeburgers overeengekomen, om samen bij hunne godsdienstoefeningen van hetzelfde gelui der klokken te genieten. Hiervoor had zich de Gereformeerde gemeente eenige schikkingen getroost, als des Zondags het eerste gelui naar de kerk van 8 op 7 uur te zetten en het begin der godsdienstoefening van 9½ op 9¾ te stellen. De predikant had hiervan aan de municipaliteit kennis gegeven, die deze schikking ook goedgekeurd had. Van deze overeenkomst waren echter sommige Katholieken op Kerstmis 1795 afgeweken, buiten kennis der municipaliteit, door des Zondags willekeurig en vervolgens elken morgen in de week te luiden. Rekwestranten zouden hierover gezwegen hebben, ware het niet, dat zij hierdoor op den 24 en 31 Januari in hun godsdienstoefening gestoord waren geworden en hun predikant genoodzaakt haar te eindigen. Bovendien was aan de Gereformeerde gemeente den 20 Januari door de Katholiekgezinden gerechtelijk het medegebruik der kerk ontzegd en het genot der armenkas en der pastoriegoederen opgeëischt. Rekwestranten verzochten ten slotte den landdag maatregelen te nemen, waardoor hunne natuurlijke rechten bewaard, hunne vreedzame godsdienstoefeningen ongestoord bleven en vooral godsdienstgeschillen voorkomen zouden worden. Dit adres werd in handen gesteld van het Provinciaal College, om zoo noodig volgens de landswetten op de treden tegen hen, die zich aan ‘eigen richting’ mochten schuldig gemaakt hebben. Den 23 Februari 1796 droeg het kwartier van Nijmegen voor, op verzoek van de gecommitteerden der stad en van het schependom van Nijmegen, dat hun gebleken was, dat de Gereformeerden in de dorpen Ubbergen, Beek, Ooy en Persingen, die op een afstand van drie kwartier gelegen zijn, vier kerken bezaten. In twee daarvan werd nog dienst gedaan, maar door het overlijden van den predikant van Beek en Ubbergen waren thans twee buiten gebruik. De Gereformeerde gemeenten van die vier kerken bestonden met inbegrip van predikant, custos en hunne huisgezinnen uit niet meer dan dertig personen. Daarentegen telde de Katholieke gemeente alleen in het dorp Beek 335 lidmaten. Voor de uitoefening van hun godsdienst beschikten die Katholieke gemeenten alleen over een klein huisje, dat zij voor weinige maanden van een particulier gehuurd hadden. De eigenaar, een Protestant, wilde zijn pand voor dit doel niet langer dan tot Mei afstaan. Na dien datum zouden dan de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Katholieken een plaats missen, waar zij hun godsdienst konden verrichten. Hierom werd in overweging gegeven de kerk van Beek aan de Katholieken af te staan of tijdelijk ten gebruike te geven, omdat de Gereformeerden dan toch nog drie kerken op een afstand van drie kwartier behielden. Bij dit verzoek voegde men nog een, namelijk om een kamer in het huis van den overleden predikant voor hun priester in te ruimen, omdat deze priester, waar hij nu gehuisvest was, niet blijven kon. Deze zaak werd verwezen naar het kwartier van Nijmegen, om daarop naar bevind van zaken in naam der landschap te beschikken. In de vergadering den volgenden dag gehouden kwamen in en werden gelezen een groot aantal verzoekschriften van Katholieke ingezetenen, hoofdzakelijk tot strekking hebbende om mede gebruik van de Gereformeerde kerken te hebben en mede te deelen in de opbrengst van kerke-, pastorie- en armengoederen. Al deze verzoekschriften werden gesteld in handen van de deputati synodi, om binnen zes weken ‘te dienen van derzelver belang.’ In dezelfde zitting, van 24 Februari, droeg het kwartier van Nijmegen op verzoek van de gecommitteerden van Nijmegen voor, dat de predikant in de Ooy als visitator classis den ambtsrichter wederom handopening verzocht had tot het beroepen en aanstellen van een predikant te Niftrik. De ambtsrichter had dit verzoek van de hand gewezen op verschillende gronden, o.a. dat de schoolmeester en zijn gezin de eenige Protestanten te Niftrik waren en dat de dorpskerk daardoor zelden gebruikt werd. De Katholieke kerk was daarentegen veel te klein, zooals uit de verklaringen van den Protestantschen schoolmeester zelf en den Protestantschen schout van Wychen bleek. Om deze reden hadden de Katholieken dan ook reeds, te meer daar de predikantsplaats vacant was, om de dorpskerk op ‘convenable schikkingen’ verzocht. Om deze redenen en tot behoud der rust ten platten lande werd dan ook ten slotte verzocht den visitator classis te gelasten ‘provisioneel met het beroep te supersederen’ en, zoo dit reeds geschied mocht zijn, het ‘buiten vervolg te laten.’ De landdag vereenigde zich met dit voorstel en besloot den visitator classis extract van dit besluit ter hand te stellen, ‘om zig daarna te reguleeren.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij decreet der Nationale Vergadering van 5 Augustus 1796 werd de heerschende kerk afgeschaft en verder de gevolgen uit dit besluit voortvloeiende zooveel mogelijk geregeld. Tevens werd een commissie uit haar midden benoemd, om overal de bezwaren op te nemen en te verzamelen, uit de afschaffing der heerschende kerk voortgesproten. Dit decreet werd met rondgaanden brief van 10 Augustus aan de verschillende gewesten toegezondenGa naar voetnoot1). Den volke werden de genomen beslissingen door de Nationale Vergadering bij proclamatie van 18 Augustus 1796 kenbaar gemaaktGa naar voetnoot2). Ofschoon terecht in deze proclamatie opgemerkt wordt, dat de vernietiging der heerschende kerk en de afscheiding der Kerk van den Staat opgesloten lagen in de erkentenis van de rechten van den mensch en burger, zoo vonden de besluiten door de Nationale Vergadering genomen in de verschillende gewesten geen onverdeelde instemming. Zelfs in de Nationale Vergadering verhieven zich later nog stemmen, die den inhoud van het decreet als een ‘aansporing’, maar niet als een ‘bevel’ beschouwden. Gelderland behoorde tot de gewesten, waarover in de Nationale Vergadering herhaaldelijk geklaagd werd wegens het niet volvoeren van hetgeen de scheiding der Kerk van den Staat vorderde. Kenschetsend zoowel voor de verhouding tusschen de Nationale Vergadering en het Geldersche Provinciaal bestuur als voor de kerkelijke toestanden ten platten lande zijn de tot heden slechts ten deele bekende klachten en de wijze, waarop men deze uit den weg trachtte te ruimen. Tot recht begrip van hetgeen volgt, zij herinnerd, dat in den tijd, waarover deze mededeelingen loopen, in Gelderland nog de kwartierlijke indeeling bestond. Overgaande tot de mededeeling zal ik hen in bonte afwisseling laten voorbijtrekken in de volgorde, waarin zij in de landdagsrecessen voorkomen. Uit de verscheidenheid der behandelde onderwerpen en hunne beoordeelingen zal blijken, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat deze scheiding door het nemen van een eenvoudig besluit niet tot een feit te maken was. Het schrijven der Nationale Vergadering van 10 Augustus en het decreet van 5 Augustus werden op den landdag van 13 Augustus 1796 behandeld en in handen gesteld van het Provinciaal College, met last om aan de bedoeling van de Nationale Vergadering te voldoen en tevens om haar kennis te geven van wat het in dezen zou verrichten. In een der volgende vergaderingen - 27 Augustus 1796 - zou de landdag reeds het bewijs leveren, dat die scheiding denkbeeldig was. De kerkeraad van Winterswijk had bij publicatie den 30 Augustus de gemeente opgeroepen om te beslissen, of zij het beroep van een predikant aan den kerkeraad wilde overlaten of aan zich zelve houden. Tegen deze voorgenomen beslissing kwamen eenige stemgerechtigden bij den landdag in verzet, vreezende dat dan het beroep aan den kerkeraad zou overgelaten worden, onder welks leden niet-stemgerechtigden voorkwamen, en bovendien, dat hun daardoor een predikant zou worden opgedrongen, die hun niet aangenaam was. Op dit verzoekschrift besloot de landdag aan de gemeente van Winterswijk de beroeping van den predikant over te laten op de wijze, zooals zij dit goedvond. Bij den in September voortgezetten landdag kwam de kwestie van het gebed ter sprake. Zooals bekend is, werd bij de opening van de zittingen van den landdag een gebed uitgesproken door een daartoe uitgenoodigden predikant der heerschende kerk. Dit had het laatst den 26 Augustus 1796 plaats. Op den landdag, den 27 September 1796 gehouden, kwam een missive van het Provinciaal College in van 24 Augustus, waarin het kennis gaf, dat hoewel krachtens het decreet van 5 Augustus de opening der vergadering met gebed vervallen was, de notulen der vorige vergadering echter te laat ontvangen waren om hieraan gevolg te geven. Bovendien meende het College niet gerechtigd te zijn dit gebed zonder bepaalden last af te schaffen. Hierop besloot de landdag voortaan het vastgestelde formuliergebed door den secretaris te laten lezen. In de vergadering van den landdag van 30 September 1796 stuit men op belangrijker uitvloeisels van het decreet van 5 Augustus, waaruit men tevens den geest der vergadering | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kan afleiden. Zoo bereikte toen den landdag eene missive van de Nationale Vergadering van 9 September, benevens het decreet dier Vergadering met betrekking tot de Joden. Besloten werd bij publicatie in te trekken en vervallen te verklaren alle provinciale of plaatselijke ‘sanctien’, die binnen dit gewest op kerkelijke reglementen der Joden mochten zijn verleend geworden, en alle steden, ambten, districten of dorpen te adhorteeren om aan geen Jood, zulks begeerende, het stem- en burgerrecht te onthouden, ‘voor zooverre zulks tot de invoering der constitutie, waarbij de requisiten van eenen activen burger nader zouden worden bepaald, konde geschieden, terwijl niemand daarvan om eenige godsdienstige begrippen, hoe ook genaamd, behoorde geweerd te worden’. Eveneens werd een adres van de municipaliteit der stad Groenlo behandeld, waarbij als bijlage gevoegd was een verzoekschrift van een aantal burgers, zich beklagende over het hoonend antwoord der Synode op het rekwest der KatholiekenGa naar voetnoot1). Op het verzoek aan den landdag om maatregelen te nemen, dat de eene gezindheid de andere niet hekele en dat de partijschappen plaats zouden maken voor een gelukkige eendracht, werd besloten dit stuk in ‘advys’ te houden. Tal van geschillen over uitdeelingen aan verschillende gezindten, toestemming tot verkoop van eigendommen aan kerkelijke gemeenten en godshuizen ga ik stilzwijgend voorbij. Zoo verzochten kerkeraad en kerkmeesters van Hien en Dodewaard om een uitgang van elf gulden 's jaars te mogen verkoopen, ten einde hun kerk te herstellen, die in 1794 door de Engelsche troepen zeer beschadigd was. Dit verzoek stond de landdag den 30 September 1796 toe. Om aan te toonen, tot welke bijzonderheden men afdaalde, diene het volgende. In de steden was het gewoonte om onder den kerkdienst de poorten te sluiten. Den 4 October 1796 gaven de gecommitteerden van Over-Betuwe in bedenking op grond van het decreet van 5 Augustus den municipaliteiten der steden aan te schrijven om voortaan de poorten onder den kerkdienst der gewezen heerschende kerk niet meer te sluiten. De vergadering verklaarde echter dit punt voor ‘domesticq’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en ‘overzulks aan de respectieve municipaliteiten over te laten.’ Behalve dat particulieren en corporatiën zich rechtstreeks tot herstel van hunne grieven tot den landdag richtten, kwamen ook bezwaarschriften uit Gelderland bij de Nationale Vergadering in, die deze dan den landdag toezond. Den 4 October 1796 lezen wij toch van een missive van de Nationale Vergadering van 26 Augustus, waarbij afschriften gevoegd waren van rekwesten van Katholieke ingezetenen van Bergharen, Altforst, Batenburg en Leeuwen. In het schrijven der Nationale Vergadering werd verzocht zooveel mogelijk aan de rechtmatige begeerten der rekwestanten te voldoen, ten minste voorziening te treffen, dat hun voor den naderenden winter een beter lokaal werd aangewezen, waar zij zonder levensgevaar en ergernis hun godsdienst konden uitoefenen. Bovendien werd in bovengenoemd schrijven verzocht zoo spoedig mogelijk aan de Commissie uit de Nationale Vergadering alle ‘zoodanige stukken te suppediteeren’, als zij noodig hebben zou ‘tot formeering van het groote plan van redres’, in gevolge het decreet van 5 Augustus. Ten slotte werd verzocht de inwoners van het dorp Bergharen, die volgens de rekwestranten dier plaats reeds geruimen tijd geen predikant hadden, niet langer tegen den wil en de bedoeling der Vergadering herderloos te laten. Deze kwestiën werden alle verwezen aan het kwartier van Nijmegen, om zoo mogelijk aan de ‘welmeenende intentie der Nationale Vergadering’ te voldoen. Gelijktijdig werd dit kwartier gemachtigd aan de Nationale Vergadering kennis te geven van dit besluit. Toen later - 30 November 1796 - de burgers A. van Oosterhout en I.E. Sanders van Well hunne declaratiën van onkosten indienden bij den landdag, omdat zij op last van het kwartier van Nijmegen de bezwaren van de Katholieken van Bergharen, Batenburg, Altforst en Leeuwen hadden opgenomen, werd besloten deze declaratiën te ‘renvoyeeren’ aan het kwartier van Nijmegen. Blijkbaar was het besluit, dat het kwartier deze zaak met de Nationale Vergadering maar moest afhandelen, genomen, omdat de landdag zijn zelfstandigheid tegenover de Nationale Vergadering wenschte te doen uitkomen. Dit streven zou later in nog beslisteren vorm optreden. Opmerkelijk daarentegen is het besluit, dat de landdag den 5 October 1796 nam ten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
opzichte van Malden. Hier schrikte men wellicht voor de gevolgen terug en vond men het veiliger de beslissing aan de Nationale Vergadering over te laten. In elk geval, werd uitdrukkelijk gezegd, behoorde deze zaak, in hare gevolgen althans, tot de Commissie door de Nationale Vergadering benoemd. In een rekwest van Katholieke ingezetenen van het kerspel Malden, gericht aan den landdag, wordt er op gewezen, dat binnen dit kerspel een zeer vervallen kapel stond, waarin sedert onheuglijke tijden geen godsdienst werd uitgeoefend. Met het oog hierop verzochten zij de beschikking over die kapel, daar zij anders een uur ver ter kerke moesten gaan. Zij verklaarden tevens op zich te nemen een geestelijke uit hun eigen middelen te bekostigen en het noodige onderhoud te bezorgen, ‘in vertrouwen, dat een gelijke conditie bij de andere gezindheeden meede zoude plaats grijpen.’ Zooals boven reeds werd medegedeeld, werd dit verzoek ‘gerenvoyeerd’ naar de Nationale Vergadering. Dat de meest eenvoudige gevolgen van de nieuwe orde van zaken overal nog niet begrepen werden, blijkt uit het verzoekschrift van de Gereformeerde gemeente van Hummelo, dat de landdag den 25 November 1796 behandelde. Hier waren de predikants- en kostersplaats vacant, die te voren begeven werden door den burger Pallandt van Keppel, zooals het rekwest zegt. Nu het recht van collatie vervallen was, verzocht de gemeente evenals andere deze plaatsen zelf te mogen vervullen. De landdag besloot rekwestranten te verwijzen naar het decreet van 5 Augustus van de Nationale Vergadering en de publicatie van 30 Augustus 1796Ga naar voetnoot1). Voor de thans volgende mededeelingen stonden mij, zooals blijken zal, nog meerdere bronnen dan de landdagsrecessen ter beschikking. Den 7 Juli 1797 werd een verzoekschrift in den landdag gelezen van R. Reimers, Jan Brans en Peter Peters, de twee eersten als kerkmeesters, den derde als custos der kerk te Millingen, benevens Nicolaas Arnts als stemgerechtigde. Rekwestranten waren door den substituut-momboir tegen den 3 Augustus opgeroepen om te hooren: ‘Dat zijl. ingevolge inhoud der publicatie d.d. 30 Augustus | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1796 schuldig en gehouden zijn alles wederom te brengen in den vorigen staat, en mitsdien de ontfangene penningen, en al 't gene wijders ter in actis gelibelleerde zake onder ieder hunner berustende is, zonder eenige uitzondering, uit te keren en over te geven, midsgaders van hunne gehoudene directie en administratie der goederen te doen behoorlijke rekening, bewijs en reliqua; En dat zijlieden wijders, uithoofde van hunne gepleegde eigen richting en contraventie der publicatie van den lande zullen worden gecondemneerd in zodane poene of breuke, als het Hof zal vermenen te behoren.’ In hun verzoekschrift wijzen zij er op, dat in der tijd Gerrit Arnts tot eersten en R. Reimers tot tweeden kerkmeester der kerk van Millingen door den Franschen commandant en het volk waren aangesteld; dat Gerrit Arnts als boekhouder optrad en dus alle stukken, betrekking hebbende op ontvangst en uitgaaf, onder zijne berusting had en nog heeft. Nu was Gerrit Arnts in Frankrijk en dus rekwestranten buiten staat zonder rekeningen en papieren zich te verantwoorden. Op grond hiervan verzochten zij deze zaak tweemaal zes weken uit te stellen. De landdag besloot het verzoekschrift te stellen in handen van den substituut-momboir om bericht, blijvende inmiddels alles in staat. Blijkbaar hadden rekwestranten zich ook tot de Nationale Vergadering gewend, want in de vergadering van den landdag van 22 Augustus kwam een missive van het Provinciaal College van 27 Juli in, waarbij als bijlage o.a. een decreet tot opschorting van de procedures door den substituut-momboir tegen eenige ingezetenen van Millingen en Pannerden wegens ‘strafbare eigen richtingen’. Later kom ik hierop terug. Onmiddellijk na de Millingsche zaak werd den 7 Juli 1797 in den landdag een soortgelijk verzoekschrift gelezen van Hermen Paauwen en Lambertus Paauwen. Hun was den 27 Juni een citatie van het Hof ter hand gesteld, waarbij zij op ‘instantie’ van den substituut-momboir gedagvaard waren tegen den 3 Augustus om te hooren verklaren: ‘Dat zijl. ingevolge den inhoud der publicatie d.d. 30 Augustus 1796 schuldig en gehouden zijn, alles wederom te brengen in den vorigen staat, en midsdien de ontfangene penningen, en al 't geen wijders ter in actis gelibelleerde zake onder ieder hunner berustende is, zonder eenige uitzondering, aan den kerkmeester D.J. Hajenius uit te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
keren en over te geven, midsgaders van hunne gehoudene directie en administratie dier goederen aan denzelven te doen behoorlijk rekening, bewijs en verantwoording, en dat zijlieden wijders, uit hoofde van hunne gepleegde eigen rigting en contraventie der publicatie van den lande zullen worden gecondemneerd in zodane poenen of breuken, als het Hof zal vermenen te behoren.’ Zij verzochten een uitstel van twee maanden. De landdag nam hierop een zelfde besluit als in de kwestie Millingen. Tot recht begrip van hetgeen volgt, zij opgemerkt, dat binnen het kwartier van Nijmegen Gent, Doornenburg, Angeren, Pannerden, Millingen en Weurt lagen, waarvan destijds alleen de gespatiëerden kerkelijk afzonderlijke gemeenten vormden. Doornenburg was in 1625 bij Angeren gevoegd en sinds 1627 bij Pannerden. Weurt en Ubbergen, eens vereenigd, werden in 1686 gescheiden, terwijl in 1738 Weurt met Hees en Neerbosch vereenigd werd. Een groot aantal Katholieke inwoners van Gent, Doornenburg en Angeren had zich tot de Nationale Vergadering gewend ter verkrijging van een kerkgebouw. Bij missive van 18 Mei zond de Commissie uit de Nationale Vergadering tot afscheiding der Kerk van den Staat dit rekwest aan den landdag, waar het den 22 Augustus 1797 ter tafel kwam. In deze missive werd aangedrongen om zooveel mogelijk aan de bezwaren van die ingezetenen te gemoet te komen en in het bijzonder hun tijdelijk de kerk te Doornenburg af te staan, hetgeen des te eer geschieden kon, daar het hervormde kerkgenootschap te Doornenburg slechts vijf lidmaten telde. Hiertegen had de te Pannerden en Doornenburg beroepen predikant J.C. Kalkhoff den 15 Augustus een verzoekschrift ingediend, waarin hij de landschap verzocht voorziening te treffen, dat ‘alle eigen richtingen werden geweerd’ en hem en den Gereformeerden lidmaten van Doornenburg gewaarborgd werd ‘om den godsdienst in de kerk aldaar rustig en vredig als voorheen te blijven waarnemen’. Verder verzocht hij den pachters der pastoriegoederen te gelasten de pachten, gedurende de vacature ten behoeve der kerk verschenen en verder ten behoeve van hem te verschijnen, aan den rekwestrant te voldoen. Met begeleidend schrijven van het Provinciaal College van 16 Augustus 1797 bereikte dit rekwest eveneens de vergadering van den landdag van 22 Augustus. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op denzelfden landdag werd eene missive van het Provinciaal College van 29 Juli gelezen, tot bijlagen hebbende de decreten der Nationale Vergadering tot ‘surcheance’ zoowel van het gedane beroep in de gemeente Weurt als in de procedures te Millingen en Pannerden. Deze verschillende onderwerpen, behandeld in de vergadering van den landdag van 22 Augustus, heb ik achter elkander opgesomd, omdat de landdag besloot daarvoor een commissie te benoemen. Deze zou uit den landdag benoemd worden en bestaan uit twee leden uit elk kwartier, waaronder één van elk der belanghebbende gezindten. Als opdracht kreeg zij om in verbinding te treden met de commissie, ingevolge het decreet van 5 Augustus 1796 door de Nationale Vergadering in het leven geroepen, ten opzichte van de rekwesten der ingezetenen van Angeren, Gent en Doornenburg, alsmede die van Weurt. Verder werd de commissie gemachtigd op de rekwesten de beschikkingen te nemen, die zij noodig mocht achten. Zou haar na onderzoek blijken, dat het verzoek van die van Gent, Angeren en Doornenburg tot inruiming van een dier kerken, alsmede dat van die van Weurt om de kerk daar ter plaatse, behoorde te worden ingewilligd, dan mocht zij er ook bijvoegen de inkomsten der kerkegoederen daar ter plaatse, bepaaldelijk tot onderhoud der kerk dienende. Alles zou echter voorloopig zijn, totdat bij een algemeene constitutie voor het Bataafsche volk anders en nader beschikt zou zijn. Door het decreet der Nationale Vergadering betreffende ‘de surcheance’ van het beroep te Weurt achtte de landdag zich in zijne rechten gekrenkt. Het besluit om de bevestiging van den predikant te Weurt voorloopig ‘te surcheren’, ‘zonder te respecteren’ de verleende surcheance der Nationale Vergadering, gevolgd door een schrijven hierover aan de Nationale Vergadering zelf, gaf uitdrukking aan deze gevoeligheid. Behalve op dit punt had de Nationale Vergadering ook ‘surcheance’ verleend in de procedure met H. en L. Paauwen, benevens in de van vroeger reeds bekende zaak van Millingen. Ook hier uitte de landdag zijn geraaktheid, door te besluiten de ‘surcheances’ voor onbepaalden tijd te verleenen ‘zonder te respecteeren’ de ‘surcheances’ van de Nationale Vergadering. Ook deze zaken met de stukken er op betrekking hebbende werden in handen gesteld van de commissie door den landdag benoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de hand van de aanteekeningen der handelingen van de Commissie kan ik het onderstaande mededeelen. De Commissie, in de vergadering van den landdag van 22 Augustus 1797 benoemd, bestond uit de burgers Hendrik Hogers en Johannes Glover, uit het kwartier van Nijmegen; A.P.R.C. van der Borch en J. de Both, uit het kwartier van Zutphen; Geurt Wetsels, B. Krepel en O.G.W.J. Hackfort tot de Horst, uit het kwartier van Veluwe. Den 22 September hield de Commissie hare eerste vergadering. In afwijking van de mededeelingen uit de landdagsrecessen zal ik niet elke zitting afzonderlijk bespreken, maar iedere zaak achter elkander afhandelen, voor zoover dit met de voorhanden stukken mogelijk is. Boven maakte ik reeds melding van het verzoekschrift der Katholieke inwoners van Gent, Doornenburg en Angeren, gericht aan de Nationale Vergadering en door de commissie ter afscheiding van Kerk en Staat met een missive den 18 Mei aan den landdag overgezonden. Uit deze missive blijkt, hetgeen uit het landdagsreces van 22 Augustus 1797 niet te zien is, dat daarin een tweeledig voorstel gedaan werd, namelijk òf inruiming der kerk te Doornenburg aan de Katholieken, òf gezamenlijk gebruik der drie kerken. In het verzoekschrift zelf, als bijlage hierbij gevoegd, leest men o.a., dat rekwestranten gedwongen zijn buitenlands ter kerk te gaan; dat zij daarin verhinderd en onderdrukt worden; dat de vertegenwoordigers van het volk van Gelderland alle verzoeken, hoe billijk ook, door Katholieken gedaan van de hand wijzen, terwijl toch de verhouding der gezindten is als volgt:
Ten slotte luidt, op grond van het bovenstaande, het verzoek om provisioneel de drie kerken gemeenschappelijk te mogen gebruiken. Dit verzoek werd in handen der Gereformeerde gemeente gesteld, om binnen veertien dagen de commissie hierop te dienen van bericht. Tevens werden de twee gecommitteerden van het kwartier van Nijmegen verzocht ter plaatse een onderzoek in te stellen en aan de commissie hierover verslag uit te brengen. Alvorens verder te gaan moeten wij het verzoekschrift van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den te Doornenburg beroepen predikant Kalkhoff, waarover ik reeds sprak, eenigszins nader beschouwen, want ook dit bevatte meer, dan in het landdagsreces hierover voorkomt. Hierin leest men toch bovendien, dat de Katholieken den 13 Augustus de kerk te Doornenburg bezet hadden, voorgevende daartoe door de missive van de Nationale Vergadering van 18 Mei l.l.Ga naar voetnoot1) gerechtigd te zijn. Adressant wijst er echter op, dat deze missive alleen een schikking vermeldt, en dat de daad der Katholieken indruischt tegen de landdagspublicatie van 25 Mei 1793. Dit rekwest werd den Katholieken ingezetenen van Doornenburg toegezonden, om binnen 14 dagen te dienen van bericht. Thans zal ik de verschillende antwoorden, die inkwamen, mededeelen. Het bericht der Gereformeerden uit Doornenburg telde vier handteekeningen. Hierin worden de klachten over onderdrukking ongegrond verklaard en er op gewezen, dat ofschoon er geen Katholieke kerk te Doornenburg is, de weg naar Hulhuizen goed en voor velen nader is dan die naar Doornenburg. Door deze laatste omstandigheid zullen bij inwilliging van het verzoek de geopperde bezwaren niet opgeheven worden. Verder wordt er op gewezen, dat de Katholieken zich den 13 Augustus van de kerk hebben meester gemaakt en den predikant het uitoefenen van zijn dienst belet hebben. Ten slotte beroepen zij zich op de rechten van den mensch, op grond waarvan zij in het bezit der kerk dienen gehandhaafd te worden. Het antwoord van Gent draagt 21 handteekeningen. Hierin verklaren de onderteekenaars niet te begrijpen, hoe de Katholieken over verdrukking kunnen klagen. Zij stellen de vraag: Is de arme daarom verdrukt, omdat hij het vermogen van den rijke niet bezit? Het is toch geen verdrukking, dat zij de Gereformeerde kerk niet in eigendom krijgen? Hulhuizen ligt maar een kwartier van de Gereformeerde kerk, de weg daarheen is niet moeilijk en voor vele ingezetenen nader. De kerk behoort aan de Gereformeerden en moet dus in hun bezit blijven krachtens de rechten van den mensch. Het antwoord van Angeren bevat 14 handteekeningen. Hierin wordt gezegd, dat de kerk hun bij verjaring toebehoort en dus de Katholieken op gemeenschappelijk gebruik geen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aanspraak kunnen maken; dat de natie niet heeft beslist, noch iemand gelast heeft te beslissen en dus in het verzoek der Katholieken niet getreden kan worden. Verder heet het, dat de Katholieken niet verdrukt worden en dat de Gereformeerden zich overeenkomstig de wet gedragen. De Katholieken plaatsen kruizen en knielen bij de graven. Het dorpsbestuur is sedert lang geheel uit Katholieken samengesteld, de Gereformeerden worden niet eens opgeroepen. Voor de Katholieken is de kerk te Huissen slechts een half uur ver. Tot besluit verzoeken zij in het uitsluitend gebruik der kerk gehandhaafd te worden. Wat antwoorden nu de Katholieken van Doornenburg op den inhoud van het rekwest van Kalkhoff? De beschuldiging van de kerk in bezit genomen te hebben werpen zij van zich. Er heeft geen ‘eigen richting’ plaats gehad, dus daartegen behoeven geen voorzieningen genomen te worden. Zij beschouwen het beroep bij ‘defect van approbatie door de ambtsregeering’ als onwettig, te meer daar na het decreet van 5 Augustus geen vervulling der vacature behoorde plaats te hebben. Zij hebben zich alleen naar het kerkhof begeven, om Kalkhoff ‘te informeeren exhibitie van sijne acte te versoeken’ en zijn toen onderling overeengekomen ‘om te supersederen’. De goederen zijn gedurende de vacature geadministreerd, maar de beheerders konden toch geen penningen uitkeeren aan iemand, wiens aanstelling onwettig was en terwijl op hun verzoekschrift nog niet beslist was? De slotsom, waartoe zij komen, is deze: er heeft geen eigen richting plaats gehad, de penningen mogen zonder nadere dispositie niet uitgekeerd worden, zoodat in rekwestrant's verzoek moet ‘gedifficulteerd’ worden. Den 13 October 1797 nam de commissie het besluit de kerk van Doornenburg aan de Katholieken over te geven. Met het te Weurt gerezen geschil heeft men ook reeds kennis gemaakt in de landdagsrecessen. Uit de aanteekeningen der commissie blijken meer bijzonderheden. Van Weurt was het verzoek van Katholieken bij de commissie der Nationale Vergadering ingekomen, om over de ledig staande kerk te mogen beschikken en tevens een ander verzoek tot ‘surcheance’ van het gedane beroep van een predikant te Weurt. De Gereformeerden van Weurt, hierop om bericht verzocht, leverden een antwoord in, dat 15 handteekeningen droeg. De toestand, waarin de kerk te Weurt verkeert, wordt aan den oorlog geweten, waardoor er in drie jaren geen godsdienst- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oefening in gehouden is. Volgens hen is het verzoek der Katholieken in strijd met het decreet van 5 Augustus 1796. Het beweren der Katholieken van Weurt, dat hun een schuur tot kerk dient, wordt minder juist genoemd, omdat zij een half uur van daar in het schependom van Nijmegen ter kerk gaan. Eindelijk wordt ten sterkste ontkend, dat de Katholieken onderdrukt worden, maar wel van hen getuigd, dat zij niet stilzitten. Na dit, wat de kerk betreft, afgehandeld te hebben, vernemen wij ook het antwoord omtrent het gedane beroep. Voorop wordt gesteld, dat de proclamatiën openlijk geschied zijn en dat zij zich in afwijking van de Katholieken aan de plakkaten der Nationale Vergadering gehouden hebben. Zij vertrouwen dan ook, dat de bevestiging zal doorgaan, vooral op grond van het decreet van 5 Augustus 1796. Den 10 October 1797 nam echter de commissie het besluit om de kerk van Weurt, overeenkomstig de landschapsresolutie, over te geven aan de Roomsch-Katholieken. Over het geschil te Millingen deelde ik reeds iets uit de landdagsrecessen mede; ook de aanteekeningen der commissie bevatten hieromtrent meerdere gegevens. Telkens was aan de beheerders der kerkegoederen uitstel verleend van het doen van verantwoording. De commissie stelde nu een nader onderzoek in. Hieruit bleek, dat reeds den 19 Mei 1795 het Provinciaal College bij publicatie te Millingen verboden had om, hangende het onderzoek, den predikant, koster enz. door daden of woorden te verontrusten, op straffe bij de wet gesteld. Tevens ziet men er uit, dat de Katholieke ingezetenen in Juni 1795 aan het College een verzoekschrift gericht hadden, inhoudende, dat de predikant zijn post verlaten had, dat hij volgens de publicatie tegen ‘de geëmigreerden ambtenaren’ den dienst niet meer kon waarnemen en dat zij afstand verzochten van kerk, pastorie en goederen. Den 26 Maart 1796, zoo werd geklaagd, hadden de Roomschen binnen Millingen het kostershuis doen ‘publiceeren’ en den koster zooveel vrees aangejaagd, dat hij het voor f 10. - gehuurd had. Het College had deze stukken in handen gesteld van den substituut-momboir, die zich daarop den 14 Mei 1796 naar Millingen had begeven. Hier vernam hij, dat de kerk, door de Gereformeerden bezeten, in November 1794 door de Katholieken ‘geoccupeerd’ was, dat de klachten, alsof de predikant ‘geë- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
migreerd’ geweest was en dat de Katholieken tot zijn tractement mede bijdroegen, deels leugenachtig, deels verwrongen en verdraaid waren. Als bewijzen hiervoor haalt hij aan, dat getuigen het ‘emigreeren’ niet met eede wilden bevestigen en dat de bijdragen der Katholieken bestonden in het betalen der gepachte pastorie en tienden. Deze stukken waren daarna door het College gesteld in handen van den momboir, om tegen de personen, die zich aan het schenden van de landsplakkaten hadden schuldig gemaakt, voor den Hove te procedeeren. Op hoop van schikking en ter voorkoming van godsdiensttwisten had men toen de zaak laten liggen. Een rekwest met verzoek om handhaving van het plakkaat van 30 Augustus 1796 bracht de zaak wederom te berde. Tot 3 Juni 1797 zat men nu weder stil, steeds hopende op een oplossing, totdat de zaak bij de Nationale Vergadering aanhangig gemaakt werd. Met de missive dier Vergadering van 25 Juli 1797 en het begeleidende decreet, dat in den landdag van 22 Augustus ter tafel kwam, hebben wij reeds kennis gemaakt, maar met het rekwest, dat aan de Nationale Vergadering was voorgelegd, niet. De inhoud hiervan komt, blijkens de aanteekeningen der commissie, op het volgende neder. Uitgaande van de municipaliteit van Millingen zegt het, dat de voorstelling van den momboir onwaarheden bevat en dat de procedure alleen dient om de beurs te spekken; dat echter de toedracht van zaken als volgt is: de Fransche commandant heeft de Katholieken in November 1794 in het bezit der kerk gesteld, hun gelast een priester te halen en toen het ‘sacrificie’ doen celebreeren. In deze handeling is toch niets misdadigs, daar men slechts de bezitting aanvaardde van een kerk en pastorie aan hun voorouders door ‘usurpatie’ ontnomen. Zij hebben de sleutels van den Franschen commandant overgenomen na de overwinning der Franschen. Zij zijn wettig hersteld in het bezit van kerk en pastorie, door de Gereformeerden bij usurpatie bezeten; zij zijn zich niet te buiten gegaan door die goederen te verpachten. Van de goederen of fundatiën, door hun voorouders gesticht en thans wederom in hun wettig bezit, kan de fiscus hen niet ontzetten. Het voorgeven van ‘eigen richting’ is belachelijk. Alleen volgens de zienswijze van den momboir bezaten de Gereformeerden kerk en pastorie; zij waren hierdoor gedwongen op Cleefsch grondgebied voor hun godsdienstoefeningen te trekken en hun kinderen waren verstoken van gods- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dienstonderwijs. Aan den pastoor moesten zij f 700 betalen en bovendien nog vele buitengewone verteringen doen. De predikant, die de pastorie op Schenkenschans heeft, heeft geen recht, sedert de komst der Franschen, inkomsten hier te vorderen. In Millingen zijn over de honderd Katholieke huisgezinnen, maar geen enkel Protestantsch. Er zijn dan ook altijd Katholieke kerkmeesters geweest. De predikant was vóór de komst der Franschen afwezig en is nog niet terug. De zaak, waarom alles draait, is om den zak van den predikant te vullen, die niet eens één lidmaat van zijn genootschap te Millingen heeft, en om den pastoor het hem toekomende te ontrooven. De aanspraken van den predikant zijn vervallen krachtens de publicatie van 9 Februari 1797 tegen de emigranten, het bezit door den Franschen commandant aan de Katholieken verleend is wettig, wordende dit feit nog versterkt door een brief van generaal van Damme aan den administrateur van het huis Berg tot de opgave en verbod tot betaling der vicariën. Op grond van deze uiteenzetting vertrouwen rekwestranten, dat de ingezetenen van Millingen niet uit hun wettig bezit ontzet zullen worden en dat het Hof verzocht zal worden den momboir aan te schrijven de procedure te laten varen. Wij weten, hoe dit rekwest én door de Nationale Vergadering én door den landdag behandeld werd. De commissie vond het een netelige zaak en besloot hierbij voorloopig stil te zitten, omdat ‘door de verleende onbepaalde surcheances hier geen periculum in mora en de zaak zelfs zeer moeilijk te determineeren was’. Een zaak, waarmede wij nog geen kennis gemaakt hebben, betrof de verkiezing van een schoolmeester te Herwen. Katholieke ingezetenen hadden een verzoekschrift ingediend, er op wijzende, dat daar geen Gereformeerden waren, dat echter aan hen de verkiezing van een schoolmeester stond en dat bij die keuze niet behoorde gelet te worden op godsdienst. Voor dien schoolmeester beschikte men over een schoolhuis, tractement en emolumenten. Alvorens zij, de Katholieken, tot verkiezing van een schoolmeester waren overgegaan, hadden zij van hun voornemen kennis gegeven, verwachtende toestemming tot beroep en genot van hetgeen er bij behoorde. Een der Nijmeegsche leden van de landdagscommissie deelde in verband hiermede mede, dat bij hem geweest was de predikant Heshusius. Namens de classis Nijmegen had die predikant | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hem er op gewezen, dat de classis eigenaresse van het schoolhuis was, omdat het uit de classicale beurs gebouwd was. Men was echter bereid met Herwen in schikking te treden, waartoe hij aan schout en buurmeesters in de volgende punten een uiteenzetting en een voorstel gedaan had:
Deze stukken, vooral het rekwest, werden in handen der classis Nijmegen gesteld met verzoek hierop binnen 14 dagen te dienen van bericht, op poene van verstek. Aan Herwen werd kennis gegeven van het voorstel van Heshusius en tevens, dat men deze zaak naar billijkheid zou beëindigen. Den 6 October 1797 zond Heshusius het antwoord van de classis Nijmegen in. Hierin wordt gezegd, dat de collatie aan de classis Nijmegen in 1769 na een proces door het Hof is toegekend en sinds rustig en vredig uitgeoefend; dat zij op grond van dit recht een schoolmeester heeft aangesteld, dus Herwen niet vacant is; dat de classis dit doen mag evenals alle andere collatoren, dat zij het kostershuis voor een groot gedeelte als haar eigendom mag aanmerken, omdat de classis uit hare beurs een aanmerkelijke som voor aankoop en opbouw heeft gegeven en uit de beurzen der leden de herstellingen gedaan zijn; dat de tractementen en emolumenten niet alleen voor den schoolmeester, maar ook voor den voorzanger en koster zijn. Niettegenstaande al deze redenen had de classis toch onderhandelingen aangeknoopt, doch te vergeefs. De Katholieken toonden, volgens Heshusius, hierdoor duidelijk hun afkeer van de broederschap. De classis hoopte en vertrouwde dan ook, dat hare zaak in alle billijkheid behandeld zou worden. Den 8 Februari 1798 kon de commissie nog rapporteeren, dat omtrent deze zaak voorstellen waren gedaan, die het uitzicht op een minnelijke schikking openden. In de vergadering der commissie van 5 Februari 1798 verschenen de burgers J.B. Grimelius en J. Eerlik alsmede de burgers Dirk Heester en Dirk Reinholt, achtereenvolgens door de Gereformeerde en Katholieke gemeenten van Netterden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gecommitteerd. Zij hadden zich binnen acht dagen te verklaren over een vergelijk, hun door de commissie uit den landdag voorgelegd, welk vergelijk echter nog de nadere goedkeuring moest erlangen van de Constitueerende Vergadering of wel van de Commissie tot afscheiding der Kerk van den Staat. Volgens dit vergelijk zou aan de Katholieke ingezetenen de dorpskerk te Netterden worden ingeruimd, met overgave tevens van de inkomsten der kerkegoederen, bepaaldelijk tot onderhoud van het gebouw dienende, mits dat:
Deze schikking zou echter voorloopig zijn, totdat daaromtrent algemeen voorzien zijn zou. In de vergadering van den landdag van 13 October 1797 werd een verzoekschrift gelezen van W. Ryken en Jan Geurts, buurtmeesters van het kerspel Niftrik, namens de verdere Katholieke ingezetenen verzoekende om in het bezit der dorpskerk gesteld te worden. Reeds herhaaldelijk dit verzoek tot den landdag gericht hebbende zonder eenig gevolgGa naar voetnoot1), verzoeken zij thans hunne belangen vóór de op 22 Augustus 1796 benoemde commissie te mogen brengen en tevens die commissie te machtigen aan hunne bezwaren tegemoet te komen. Uit de aanteekeningen der commissie blijkt, dat zij 8 Februari 1798 zoo ver met deze aangelegenheid gekomen was, dat zij van advies kon dienen. Den 8 Februari 1798 hield de commissie hare laatste zitting. Zooals bekend is, was de staatkundige toestand veranderd. Het Intermediair administratief Bestuur was opgetreden en de commissie nam het besluit haar mandaat althans tot nader order neder te leggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
doek werd afgeligt en welk een leerstelsel nu ook een ieder voor zig mogt volgen, of met welke plegtigheeden hij zijnen God mogt dienen, alle brave burgers werden broeders en erkenden elkander gelijkelijk geregtigd tot alle de voordeelen der maatschappij. Zodanig was de loop der omwenteling in America, zodanig was hij in Frankrijk, zodanig moest hij ook bij ons zijn. Reeds bij den eersten dagenraad onzer vrijheid waren eenige der voorregten van het kerkgenoodschap, dat tot dusverre zo nauw aan den staat verbonden geweest was, vernietigd en eenige der bezwaren van de andere gezinden opgeheven. Maar een volk, dat de waarde der vrijheid heeft leeren kennen, wil haar niet ten halven genieten. De klaagstem der verdrukten verhief zig in onze raadzaal, en zouden wij, die aan het rijk van list en geweld een eeuwigen haat hebben toegezworen, deeze stem niet hebben gehoord? Ja! onze raadplegingen over het gewigtigst onderwerp, dat ons tot nog toe heeft beezig gehouden, getuigen van onze verkleeftheid aan de heilige grondbeginselen, waarvoor zoveel bloeds vergoten is; en ons besluit, dat gijl. hierneevens ontfangt, dat na zo lange en rijpe overlegging genomen is, strekke aan Nederland ten waarborge van onze vuurige begeerte om alle de overblijfselen der vorige onderdrukking met wortel en tak uit te roeyen! Wij zijn overtuigd, meedeburgers! dat het onmogelijk is de verworvene vrijheid zonder deugd te bewaren; dat de beste wetten, die aan Nederland voorgeschreven kunnen worden, ijdel zijn, zoo zij niet van de zeeden des volks hare stevigste steunsels ontleenen; dat het de godsdienst is, die op de bevordering van deugd en goede zeeden den vermogendsten invloed heeft; dat eene maatschappij, die den godsdienst vertreed, ontwijffelbaar naar haren val neigt; en dat dus volksbestierders, die waaragtig het heil van den staat beogen, den godsdienst boven alles in waarde houden en beschermen moeten. Doch, zozeer wij van dat alles overtuigd zijn, zo onbetwistbaar zeeker houden wij het ook, dat alles, wat tot de wijze der openbaring en uiterlijke bediening van den godsdienst, alles wat tot het leerstellige en de verschillende gevoelens der onderscheiden gezinten omtrent hetzelve behoord, voor den staat volmaakt onverschillig is, zolang daardoor maar niet de openbare orde en rust gestoord word; dat de kerk niets gemeens met den staat heeft, maar dat ook alle vereeniging van deeze twee geheel onderscheiden lichamen met de rechten der natuur volmaakt strijdig is en dat het verleenen van eenig voorrecht, hoe ook genaamd, aan het eene kerkgenoodschap boven het andere zoo lijnrecht inloopt teegen de eerste grondbeginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, dat hetzelve in een land, waar die grondbeginselen aangenomen zijn, zonder de tastbaarste onbestaanbaarheid met zig zelve niet kan geduld worden. En die grondbeginselen zijn, Gode zij dank! in Neederland openbaar erkend, en wij konden dus niet meer de afscheiding der kerk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van den staat besluiten, daar dezelve in die erkentenis reeds opgesloten lag: er bleef ons niets overig dan teegen de weederkeering van dat oude hatelijke stelsel te waken en de nog overgeblevene gevolgen van hetzelve te vernietigen. Wij hebben bijde gedaan, medeburgers! Het laatste eevenwel met die behoedsaamheid, welke de bepaling van onze macht aan ons voorschreef en welke door den langen duur der vorige inrichting en door derzelver dichte inweeving in andere maatschappelijke schikkingen noodzakelijk geworden was. Het dragen van onderscheidende teekenen door kerkleeraars en andere kerkelijke amptenaars op openbare straaten en wegen, het oeffenen van godsdienstige plechtigheeden buiten de muren van kerken en beedehuizen, het luiden der klokken ter aankondiging van openbare godsdienstoeffeningen: dit alles moest om gewigtige reedenen terstond en algemeen verboden worden. Het streed teegen de gelijkheid iets van dit alles langer aan een kerkgenoodschap bij uitsluiting toe te laten. En wij behoeven aan ulieder doorzigtig oog de gevolgen niet te vertoonen, welke uit eene algemeene vrijlating van zulke uitwendigheeden konden voortvloeyen. Voorts was het allernoodzakelijkst, dat dit alles in alle de oorden van ons gemeenebest op een eenparigen voet gereegeld werd; en daarom moest dit besluit van ons voortkomen. Ook dit zult gijlieden leevendig voelen, en wij verwagten dus ook billijk van Ul., dat gij de nodige beveelen geeven en de vereischte schikkingen maken zult om dit ons besluit in alle de deelen van Ulieder gewest stiptelijk te doen nakomen. Het was ons onmogelijk alle de overblijfselen van het oude stelsel eener bevoorregte off heerschende kerk in één oogenblik volkomen te vernietigen en de volleedigste gelijkheid tusschen de leeden van alle kerkgenoodschappen in te voeren. Daartoe moeten vooraf eenige moeylijke onderzoekingen in het werk gesteld, daartoe moeten eenige voorlopige schikkingen beraamd worden, indien men niet onbillijk handelen en geene verwarringen stigten wilde. Wij hebben dit gewigtig werk aan neegen leeden uit ons midden aanbevolen, die zig daarin met den meesten spoed zullen bezig houden. Wij verwagten, dat gij aan deezen op hun verzoek alle ophelderingen zult geeven en doen geeven, die zij nopens den toestand der zaken, welker onderzoek aan hun is aanbevolen, uit Ul. gewest mogten begeeren. En wij dringen teevens ten sterksten bij Ul. daarop aan, dat gij die algemeene inrigtingen, welken wij geoordeelt hebben, dat niet op één ogenblik konden worden veranderd, en welken in het vierde lid van ons neevensgaand besluit breeder omschreven zijn, in state laat of, voor zoverre daarvan reeds mogt afgeweeken zijn, in den vorigen staat terugbrengt, tot zolang dat door gedagte onze meedeleeden bij ons zal zijn ingebragt en door ons zal zijn goedgekeurd en ingevoerd een volleedig ontwerp, waarna deeze gewigtige zaak, overeenkomstig de rechtvaardigheid en ten meeste nutte des lands, geschikt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zal kunnen worden, en dat gij dus ook in het bijzonder de betaling der bezoldingen van hoogleeraars, kerkleeraars en andere beambten van de geweeze heerschende kerk tot zolange op den ouden voet doet voortgaan. Dog hoezeer wij ons genoodzaakt zien dit gedeelte van de gevolgen der oude ongelijkheid nog eenigen tijd te doen stand houden en dus ook Ul. daartoe moeten aanmoedigen, zo worden wij doch door onzen brandenden ijver voor de handhaving der oirsprongelijke regten van alle onze meedeburgers ten sterksten aangespoord om daartoe met alle ons vermogen mede te werken, dat geen een der overgebleven bezwaren één oogenblik langer in weezen blijve, dan de hoogste nood vordert. Neen! mannen, die zelven de vrijheid dierbarer dan het leeven agten, die gezind zijn aan andere te doen, hetgeen zij willen dat aan hun geschiede, en die, door het vertrouwen van een geheel volk met de handhaving van desselvs belangen belast, die belangen zelvs boven hunne eigene moeten en willen waardeeren en beschermen, die begeeren ernstig en onverzettelijk, dat alle lasten van de schouderen hunner meedeburgeren worden afgeligt op hetzelfde ogenblik, waarop de ware staatkunde, op deugd en orde gebouwd, die opheffing mogelijk ziet. Naar hun oordeel word zelvs de lichtste drukking op den hals van eenen burger iederen ogenblik duizendmaal verzwaard, zodra er mogelijkheid is om hem te verligten. Deezen zijn onze grondbeginzelen, meedeburgers! deeze zijn voorzeeker ook de uwe: want het is onmogelijk, dat gij, die evenals wij door de vrije stemmen uwer meedeburgeren verkoren zijt; die evenals wij gezworen hebt hunne vrijheid, hunne rechten te verdedigen, ook niet met ons aan dezelfde grondbeginselen zoud hulde doen. Welaan dan! de tijd is daar; overtuigd uwe ingezetenen door daden, dat gij dezelve toestemd en tot het richtsnoer van uw gedrag gekosen hebt; dat zij zo spoedig mogelijk door u ontheven worden van alle drukkende en bezwarende overblijfsels van het oude stelsel eener heerschende kerk; dat in het bijzonder dadelijk worden ingetrokken en buiten werking gebragt alle zodanige placaten en octroyen, die in Ulieder gewest afgekondigt en verleend mogten zijn, welken de leeden van alle kerkgenoodschappen verplichten om ten behoeven van eene bevoorrechte kerk personeele belastingen op te brengen; vooral dat terstond na den ontfangst van deeze onzen briev geheel worden vernietigd alle procedures van executie, welken uit kragt der gezegde placaten of octroyen worden gedirigeerd. Hierdoor zult gij..... dog Neen! Gijlieden hebt geene verdere aanmoediging nodig; waar de rechtvaardigheid, waar de vrijheid, waar de eendracht, waar het belang van het vaderland spreekt, daar zijn, bij Ulieden althans, verdere aansporingen overtollig. Dit alleen begeeren wij nog van Ulieden, dat gij ons spoedig berigt doet toekomen van de maatregelen, die gij ter voldoening aan alle de deelen van deeze onze aanschrijving genomen zult hebben. Waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meede eindigende beveelen Ul. in Godes Heilige protectie. In den Hage den 10de Augustus 1796, het tweede jaar der Bataafsche vrijheid.
(get.) J.P. van Wickevoort Crommelin vt.
Ter ordonnantie van bovengem. vergadering: (get.) C. Bijleveld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijkheid, vrijheid, broederschap.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Generaal, uit het oude stelsel der vereeniging van kerk en staat gebooren, zullen worden gehouden voor vernietigd; 3o. Dat geene leeraars off andere kerkelijke beampten, van welke eene gezindheid ook, zig voortaan buiten derzelver kerken met eenig onderscheidend teeken in het openbaar zullen mogen vertonen; dat alle godsdienstige plegtigheeden zig alleen zullen bepalen binnen de muuren der kerken of beedehuysen en dat geene klokken ter aankondiging van godsdienstoeffeningen meer zullen mogen geluid worden; 4o. Dat er eene personeele commissie uit het midden dezer vergadering zal worden benoemd, welke de bezwaren, die de gevolgen zijn van het oude stelsel eener bevoorrechte of heerschende kerk, zal opneemen en verzaamelen, de middelen tot een radicaal redres opgeeven, den oorsprong en teegenwoordigen staat van alle goederen en inkomsten van kerken, armencassen, diaconiën, Wees- en Godshuyzen onderzoeken, den toestand en de inrigtingen der hogescholen, wat het theologische betreft, opneemen, de fondsen en wijze, op welke de leeraren der geweezen heerschende kerk (wier onderhoud intusschen op denzelfden voet blijft voortduren) tot hier toe zijn bezoldigd geworden, naarspooren, en aan de hand geeven derzelver bedenkingen nopens de geschikste wijze, op welke voortaan in het onderhoud der leeraren en der kerkelijke beampten zoude kunnen worden voorzien; de beste inrigtingen, die ter bevordering van de beschaving en deugd der natie door den staat zoude kunnen worden ingevoerd, beraamen en opgeeven, in één woord alle onderzoekingen in 't werk stellen en alle schikkingen ontwerpen, die de volkomendste vernietiging van alle overblijfselen eener bevoorrechte of heerschende kerk en de invoering der volleedigste gelijkheid tusschen de leeden van alle kerkgenoodschappen zal vereisschen; en daarvan zo spoedig mogelijk ter deezer vergadering inbrengen een uitvoerig rapport en volleedig ontwerp; 5o. Dat dien onvermindert aan de Hoogstgeconstitueerde machten in de onderscheidene gewesten met en beneevens eene copie van het teegenwoordig decreet zal worden afgezonden eene circulaire missive, houdende eene allerkragtigste aanmoediging om hulde te doen aan de bovengenoemde grondbeginselen, hunne ingezeetenen door daadzaken van derzelver erkentenis te overtuigen, en mitsdien zo spoedig mogelijk op te heffen alle drukkende en bezwarende overblijfsels van het oude stelsel eener heerschende kerk, speciaal dadelijk in te trekken en buiten effect te stellen alle zoodanige provinciale placaten en octroyen, die de leeden van alle kerkgenoodschappen verplichten om ten behoeven van ééne bevoorrechte kerk personeele belastingen op te brengen, vooral om terstond na de receptie deezer missive te vernietigen alle procedures van executie, hoe ook genaamd, welke uit kragt der voorzegde placaten off octroyen wierden gedirigeerd, dog dien onvermindert in staat te laten of, voor zooverre daarvan reeds mogt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
afgeweeken zijn, in den vorigen staat terug te brengen de wijze van betaaling der bedienaren van de geweeze heerschende kerk en in één woord alle die algemeene inrichtingen, waarvan in het vorig articul is gesproken, zullende dezelve Hoogstgeconstitueerde magten worden verzogt bij rescriptie deze vergadering desweegens genoegzame geruststelling te doen geworden. 6o. En worden tot de personeele commissie bovengem. benoemd de burgers representanten Zubli, Ploos van Amstel, de Beueren, Hulshoff, Schimmelpenninck, de la Court, de Sitter, Hugenpoth en Schonegevel. Mitsgaders tot het concipieeren eener sodanige missive, als bij art. 5 is uitgedrukt, de burgers representanten Kantelaar, van Lange, Floh, Lublink en de Mist, welke laastgemelde verzogt worden uiterlijk op aanstaande Woensdag daarvan een concept ter deezer vergadering te exhibeeren, ten welken einde extract aan de burgers representanten Zubli en Kantelaar als eerst benoemden in de voorsz. commissiën zal worden ter hand gesteld. En zal gelijk extract gezonden worden aan de respective commité's en aan de Generaliteits-Reekenkamer tot informatie.
Accordeert met voorsz. register. (get.) C. Bijleveld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Het hof van Gelderland besluit tot confiscatie der heerlijkheid Hedel.
|
|