het geval was; anders weigerden zij een contract met hem te teekenen.
Hierin durfde hij niet toestemmen, daar de resolutie van den magistraat van een goede afheining en het gemaakte bestek van een hoogeren muur sprak. Niemand dan hij en zijne drie zoons wilden nu het contract teekenen. Toch wilde hij de zaak doorzetten en het werk conform de resolutie en het bestek voltooien. Daartoe verzocht hij nu, dat de magistraat dat contract wilde goedkeuren, opdat hij en allen, die verder aan de zaak zouden willen deelnemen, daarbij zouden gemainteneerd worden, terwijl allen van de Joodsche natie, die buiten het contract waren, zouden verplicht zijn te betalen hetgeen aldaar voor de begrafenis van lijken gevorderd zou worden, als zij van dat Joodsche kerkhof wilden gebruik maken.
De magistraat stond het verzoek van Levy Hartog toe en handhaafde de resolutie van 25 Juli 1785.
Dus werd hem toegestaan een gedeelte van den weeshuisboomgaard ‘gelegen aan de Oostzeyde van het nieuwe weeshuys, tans den Olymoolen van G. Kluytmans’, om te dienen voor een Joden-kerkhof, onder conditie dat de plaats behoorlijk zou worden afgeheind en van ieder lijk, groot of klein, aan de provisoren van het weeshuis zou betaald worden vijfentwintig stuivers.
Terwijl goedgevonden werd, dat ook andere Joden, zoo binnen deze stad als in de naburige plaatsen, zich bij het contract zouden mogen aansluiten, werd tusschen Hartog en zijne zoons en den magistraat de overeenkomst gesloten onder de navolgende bepalingen: