Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Repliek op Buyst en Lefebvre
| |
[pagina 200]
| |
Algemene puntenEen belangrijk punt van kritiek betreft het feit dat de titel van mijn boek aankondigt de jaren 1938-1948 te zullen behandelen, terwijl de analyse zich tot 1940-1945 zou beperken. Daartegen valt behalve dat de berekeningen steeds de jaren 1938-1948 beslaan, in te brengen dat, zoals uit de ondertitel blijkt, het werk over ‘jaren van oorlog en bezetting’ gaat. De jaren vóór en na de oorlog worden behandeld voor zover de ontwikkelingen vooruitlopen, respectievelijk terug te voeren zijn op de oorlogsjaren. Omdat de voor- en naoorlogse jaren evenmin los te zien zijn van depressie en wederopbouw zou een complete economische analyse van die jaren leiden tot een studie betreffende de economie gedurende depressie, oorlog en wederopbouw. Om dat te voorkomen moesten er compromissen worden gezocht die recht doen aan het idee dat de continuïteit van de economische geschiedenis niet zondermeer door de oorlog werd doorbroken, zonder dat het onderzoek onhanteerbare proporties aannam. Uiteraard bleven hierdoor enige vragen liggen. Het door mij naar voren gebrachte idee dat de economie in 1938 nog in sterke mate de gevolgen voelde van het protectionisme in Europa en vooral van het door deviezencontrole in stand gehouden Duitse isolement, is daardoor inderdaad niet gebaseerd op een volledige analyse van de vooroorlogse economische situatie, maar op de gangbare literatuur. De vergelijking met de omringende landen zou te summier zijn. Er zijn evenwel maar weinig omvattende studies van de economie van in de Tweede Wereldoorlog bezette landen. Voor zover die er zijn, gaan zulke studies voor hun kwantitatieve gegevens bovendien uit van de officiële statistieken. Aangenomen kan worden dat die dezelfde problemen kennen als de Nederlandse statistiek van deze jaren, waarin een wisselend deel van de productie voor de zwarte markt bestemd was en nooit in de cijfers terechtkwam. Bovendien ontstonden er vele redenen om met de cijfers te sjoemelen, al was het maar de belastingdruk en overheidsregulering. Volgens de officiële cijfers zou bijvoorbeeld de landbouwproductie in Frankrijk 30% zijn gedaald. Niet alleen haalde de bezetter nog 10-20% van de resterende productie naar zich toe, ook viel de invoer van voedsel weg (voor de oorlog 20%). Alles bijeen blijkt uit deze cijfers dat de Franse bevolking met minder dan de helft van de normale voedselhoeveelheid moest toekomen. Uiteraard is dat onmogelijk. Er moet, net als in België, flink zwart zijn geproduceerd, maar er zijn nooit pogingen ondernomen die clandestiene productie (waarvoor in België percentages tot 50% worden genoemd) te kwantificeren. Analyses op basis van officiële statistieken zijn er voldoende, maar deze leveren, aangezien zij op onbetrouwbare cijfers zijn gebaseerd, weinig bruikbare inzichten op. Tenslotte de vraag of alle Belgische bankbiljetten in 1945 ongeldig zijn verklaard. Vermoedelijk is dit een taalkundige kwestie. Mijns inziens zijn door de staat uitgegeven coupures (die in circulatie bleven) geen bank-, maar muntbiljetten. | |
Inkomensoverdrachten om nietDoor hetgeen de bezetter naar zich toehaalde van het nationaal inkomen af te trekken, laat ik zien dat Nederland, ondanks de door mij berekende, goed in stand gebleven productie, vanaf 1942 ernstig verarmde. Buyst en Lefebvre's idee dat het zo berekend beschikbaar nationaal inkomen maar beter kan worden vergeten, bestrijd ik dan ook ten stelligste. Zij hebben gelijk dat bij het berekenen van dit beschikbaar inkomen, slechts inkomensoverdrachten om niet - overdrachten die niet betaald zijn - van het nationaal inkomen mogen worden afgetrokken. De vraag is of de Duitse onttrekkingen als zodanig mogen gelden. Met andere woorden: betaalden de Duitsers voor wat zij meenamen. Duidelijk is dat de bezetter zijn leveranciers in bijna alle gevallen betaalde. Was dat niet gebeurd dan hadden de Duitsers geen Nederlands bedrijf zonder permanente fysieke dwang kunnen laten produceren. Van ‘echte roof’ zoals Buyst c.s. | |
[pagina 201]
| |
inkomensoverdrachten om niet noemen, was daarmee, zo lijkt het, geen sprake. Dat bedrijven werden betaald, betekent evenwel niet dat dit ook voor de samenleving als geheel gold. In strijd met de internationale bepalingen werden aan de Nederlandse schatkist alle gelden onttrokken die de bezetter nodig had. Iets anders dan inkomensoverdrachten om niet kan ik hierin niet zien. De overige onttrekkingen werden betaald door monetaire expansie - het vergroten van de geldcirculatie, voornamelijk door de inconvertibele Reichsmark - een munt van nul en gener waarde in het internationale betalingsverkeer - in guldens inwisselbaar te maken. Reichswirtschaftsminister Walter Funk noemde dit, toen hij ervan hoorde ‘Raub’ (140), ‘echte roof’. Door een marionet - M.M. Rost van Tonningen - tot president van de Nederlandsche Bank te benoemen, werd het de bezetter mogelijk Duitse bankbiljetten, waarvoor zelfs in Duitsland nauwelijks iets te krijgen viel, om te zetten in guldens. Daarmee werd alles wat in Nederland nog te koop was, verkrijgbaar voor iedereen met Duits bankpapier. Het is duidelijk dat dit een door de bezetter af gedwongen inkomensoverdracht betrof. Niet de goederen of diensten, maar het geld waarmee deze werden betaald, was verkregen door ‘echte roof’. Volgens mijn berekeningen daalde het BBP tussen 1938 en 1945 niet met 48% zoals het CBS berekende, maar met 14%. De productie bleef, zelfs in extreme jaren, behoorlijk op peil. Door het wegvallen van overzeese inkomsten daalde het nationaal inkomen iets meer, in de genoemde periode met 18%. Van dat nationaal inkomen trok de bezetter evenwel een substantieel deel naar zich toe, waardoor het beschikbaar nationaal inkomen scherp daalde. In 1944 werd een dieptepunt bereikt, 52% beneden het niveau van 1938. De productie bleef overeind, maar desalniettemin verarmde het land vooral na 1941 schrikbarend. | |
BerekeningenBuyst c.s. menen - en daar hebben zij gelijk in - dat er methodologische uitweidingen noodzakelijk zijn om het gepresenteerde cijferwerk te evalueren en interpreteren. De keus om die verspreid in de tekst op te nemen, vinden zij ongelukkig. Het alternatief - een technisch boek over de cijfers dat in een apart economisch-historisch circuit was blijven steken - achtte ik evenwel ongewenst. Mijns inziens gebeurt dat al te vaak met economisch-historisch onderzoek. Voor technisch detailonderzoek is daar geen bezwaar tegen.Vandaar dat een deel van mijn onderzoek eerder in artikelen is gepubliceerd.Ga naar voetnoot2 Als beoefenaar van een historische subdiscipline moet de economisch historicus evenwel in boeken waarin thema's worden aangesneden van belang voor het algemeen historisch debat, zodanig schrijven dat deze niet slechts leesbaar zijn voor economisch-historische specialisten. De keuze de beschrijving van de berekeningen summier te houden, is daarmee verklaard. Uiteraard is dit voor de één een pre, terwijl de ander er ongelukkig mee is. Enige bijlagen hadden dit kunnen ondervangen, maar hadden het werk nog omvangrijker gemaakt. Om het bezwaar volledig te ondervangen, wordt er aan gewerkt cijfers, basismateriaal, plus de daarmee uitgevoerde berekeningen te beschrijven en via internet toegankelijk te maken. Ook de opmerking van de criticasters dat mijn berekeningen betreffende de ontwikkeling van de detailhandel wellicht een ‘al te gemakkelijke generalisatie’ zijn, moet ik bestrijden. Als er één sector is waarin de cijfers nauwkeurig zijn, is het de detailhandel. Er zijn behalve van het | |
[pagina 202]
| |
CBS ook van het Economisch Instituut voor den Middenstand voor een aantal typen winkels gegevens betreffende de omzetontwikkeling en de verhouding tussen omzet en toegevoegde waarde. Bovendien zijn er in 1940 tellingen geweest van middenstandsbedrijven, grootwinkelbedrijven en coöperaties uitgesplitst naar verhandelde artikelen en omzetcategorie. Aan de hand van deze gegevens valt de toegevoegde waarde in de sector goed te berekenen. Ook zonder de zwarte productie steeg deze tussen 1938 en 1943 met 25%. De hamsterwoede zorgde er voor dat 1940 en 1941 nog veel betere cijfers te zien gaven. Pas in 1944 daalde de legale toegevoegde waarde in de detailhandel 2% onder die van 1938, maar toen nam de zwarte handel grootse vormen aan. Aan de hand van de zwarte productie in landbouw en industrie kan de zwarte omzet in de detailhandel per sector worden geschat. Wordt daarvoor een voorzichtig cijfer genomen, dan bleef de toegevoegde waarde in de detailhandel gedurende de hele bezetting ruim boven het niveau van 1938. (319) Natuurlijk staat daar tegenover dat middenstanders door de bonnenadministratie meer werk kregen, maar aan hun bijdrage aan het BBP doet dat niets af. Voor de internationale handel zijn de berekeningen problematischer. De legale omzetontwikkeling is bekend, maar de gegevens ontbreken om daaruit de toegevoegde waarde te distilleren. Wel is bekend dat in groot- en detailhandel enerzijds de omzet door schaarste geringer werd, maar dat die schaarste anderzijds de uitval van goederen tot bijna nul reduceerde. Inderdaad is in de internationale handel de verhouding tussen omzet en toegevoegde waarde berekend aan de hand van niet geheel representatieve cijfers, waarbij evenwel moet worden aangetekend dat het onaannemelijk is dat de verhouding tussen toegevoegde waarde en omzet een andere ontwikkeling doormaakte dan in de andere deelsectoren van de handel. Op de totaalcijfers zijn deze berekeningen bovendien van weinig invloed. De handel bepaalde in 1938 10% van het nationaal inkomen, en van die 10% bepaalde de internationale handel 25%. Geaccepteerd moest worden dat de toegevoegde waarde in de internationale handel - die in 1938 het nationaal inkomen voor 2,5% bepaalde maar door de scherpe daling van de in- en uitvoer vanaf 1940 minder belangrijk werd - is gebaseerd op cijfers waarvan het aannemelijk is dat de trend juist is, maar waarvan de exacte hoogte iets kan afwijken. Tenslotte is het jammer dat smokkel niet te kwantificeren valt, maar dit is inherent aan deze handel. Buyst c.s. zijn teleurgesteld dat het nivellerend effect van de inkomstenbelasting uit 1941 niet is nagerekend. Een probleem daarbij was dat dit een rijksbelasting betrof, terwijl ter compensatie lokale heffingen werden afgeschaft. Eind 1940 werd in ESB een berekening gepubliceerd betreffende het inkomensnivellerend effect in enige gemeenten. De auteur maakte evenwel zijn uitkomsten slechts in grafieken aanschouwelijk, zonder precieze cijfers te publiceren. Het herhalen van deze berekeningen, vereist onderzoek in verschillende gemeentes naar aard en hoogte van de diverse heffingen die in 1941 werden afgeschaft. Omdat niets erop wijst dat de uitkomsten anders zouden zijn dan in het ESB-artikel, leek mij het opnieuw uitvoeren van deze tijdrovende calculaties overbodig.Ga naar voetnoot3 Tenslotte de vraag of in 1945 een reëel loon ter hoogte van 5% van dat van 1938 realistisch is, en of het doorrekenen van het effect van de zwarte markt op de reële inkomens niet anders had moeten geschieden. Buyst en Lefebvre hebben gelijk als zij stellen dat de extreme zwarte prijzen tot een andere besteding van het budget moet hebben geleid. Het zou mooi zijn de weging van de uitgaven hieraan aan te passen. Daartoe had er gedurende de oorlog budgetonderzoek moeten plaatsvinden, of zouden er een groot aantal huishoudboekjes bewaard moeten zijn. Dat is niet het geval. Uitgaan van de CBS kosten-van-levensonderhoudindex en alle zwarte aankopen negeren - wat veelal gebeurd - wekt echter de onzinnige indruk dat de welvaart | |
[pagina 203]
| |
van loontrekkers tijdens de Hongerwinter met niet meer dan 5% ten opzichte van 1938 was gedaald. Wordt de zwarte voedselproductie, die steeg tot 40%, in 1944 en 1945 verwerkt in de kosten van levensonderhoud - waarbij moet worden uitgegaan van vooroorlogse wegingsfactoren omdat er geen andere zijn - dan steeg dit indexcijfer niet tot 149 in 1944 en 1945 (1938=100), maar tot respectievelijk 562 en 1138 (1938=100). Voor de reële loonsom betekent dit dat deze in de Hongerwinter tot 25 en 15 (1938=100) werd gereduceerd. Van deze periode is bekend dat mensen hun vermogen - spaargeld, sieraden, kleding en linnengoed, meubilair - moesten aanspreken om te overleven. Tot en met 1943 daalde de voor de prijzen - inclusief zwarte voedselprijzen - gecorrigeerde loonsom, na tot 1942 redelijk op peil te zijn gebleven, met 47% ten opzichte van 1938. Gegeven het nivellerend effect van de kinderbijslag en inkomstenbelasting uit 1941, verklaart dit dat er tot de Hongerwinter wel sprake was van sterke verarming, maar, mede door de goede voedselvoorziening, niet van schrijnende toestanden. Worden de kosten van levensonderhoud ook gecorrigeerd voor de zwarte handel in andere goederen dan voedingswaren - kleding, schoeisel, brandstoffen, fietsbanden en allerhande luxe - dan stegen de kosten van levensonderhoud nog spectaculairder. Vanaf 1942 daalde de loonsom gecorrigeerd voor deze prijsindex al tot 35 (1938=100) en in 1945 inderdaad tot 6%. Uiteraard geeft deze index meer een indicatie van de verarming, dan een reëel beeld van de bestedingen. Vanaf 1942 was het, zo luidt ook mijn commentaar bij de tabel waarin deze cijfers te vinden zijn (557-558), voor velen daardoor ‘niet meer mogelijk in voldoende mate in de primaire levensbehoeften te voorzien. Voedsel was er nog voldoende, maar van zeep, brandstof, kleding en schoeisel, moest ... de bevolking ... ernstige tekorten accepteren.’ De door Buyst en Lefebvre bekritiseerde 5% reëel loon, wordt in mijn eigen tekst gepresenteerd als niet meer dan een indicatie van de mate van verarming. | |
Landbouw en voedselvoorzieningVoor Nederlanders die zich bezighouden met bezettingsgeschiedenis zijn de hoge voedselproductiecijfers vermoedelijk weinig verbazingwekkend. Mijn berekeningen in deze zijn goeddeels gebaseerd op werk van mijn Utrechtse collega Trienekens, die aantoonde dat de voedselvoorziening zo geregeld was, dat de bevolking tot september 1944 - toen in het bezette landsdeel de Hongerwinter uitbrak - qua voeding niets tekort kwam.Ga naar voetnoot4 Wel zijn de cijfers voor twee kleine deelsectoren enigszins onzeker. Net als bij de internationale handel zijn er onvoldoende basisgegevens om voor de visserij en tuinbouw betere cijfers samen te stellen. Voor de tuinbouw leunen de berekeningen op enige aannames, waardoor de productieomvang in deze sector, die in 1938 de landbouwproductie voor 10 en het BBP voor 1,7% bepaalde, wat ruw is geschat. Voor de visserij zijn er geen andere gegevens dan de CBS-cijfers, terwijl verspreide informatie erop wijst dat er nogal wat vis clandestien is aangevoerd. Vandaar dat er vanuit is gegaan dat de zwarte productie hoog was. Er bestond een ruime vraag naar dierlijke vetten, reden om de CBS-cijfers te verhogen met een toeslag voor de zwarte productie gelijk aan de zwarte productie in de andere sector die dierlijke vetten voortbracht, de veeteelt. Uiteraard is dit niet meer dan een schatting. Een alternatief was de sector buiten beschouwing laten. Gegeven het feit dat de visserij in 1938 1,3% van de voedselproductie uitmaakte en 0,2% van het BBP, lijkt het zinloos hier meer woorden aan vuil te maken. Belangrijker is de opmerking dat ik wat de voedselvoorziening betreft een te optimistisch beeld ophang. Ik schat de landbouwproductie hoog, terwijl ik in het hoofdstuk over de materiële verzorging van de bevolking het monotone karakter van de voeding beschrijf. Nederland was in geldeenheden vóór de oorlog netto exporteur van voedingswaren, maar het | |
[pagina 204]
| |
is nog de vraag of dit ook gold voor de productie in voedingseenheden. Het importeerde enorme hoeveelheden graan om zijn bevolking en veestapel te voeden en exporteerde luxe, dierlijke producten en groenten. Gedurende de oorlog viel de invoer weg en werd ook de uitvoer tot een minimum teruggedrongen. Om ervoor te zorgen dat de bevolking van eigen bodem kon worden gevoed, werd de veestapel - vooral de varkens- en pluimveestapel - goeddeels opgeruimd. Grasland werd omgeploegd tot akkers. Een stijgende productie van aardappels, graan en ruwe tuinbouwproducten resulteerde. Daartegenover stond een daling van de veeteeltproductie. Omdat de waarde van een eenheid calorieën in aardappelen veel geringer is, dan de waarde van die eenheid in vlees of kaas, daalde de waarde van de productie fors. Wordt de zwarte productie in ogenschouw genomen, dan betrof die daling reëel ruim 20%. De akkerbouwproductie - de productie van ruwe calorieën - steeg evenwel met 43%, terwijl de duurdere, maar daarom nog niet meer voedingseenheden opleverende veeteelt daalde met 49%. (212) Trienekens heeft al aangetoond dat de voedselproductie en de gelijkmatige verdeling daarvan ervoor zorgden dat er weinig redenen zijn om aan te nemen dat er vóór de Hongerwinter mensen ernstig tekort kwamen. In hoofdstuk 6 bevestig ik door middel van mijn berekeningen Trienekens conclusies. Dat iedereen via de distributie op min of meer hetzelfde dieet werd gezet, betekende evenwel een herverdeling van het beschikbare voedsel. Vooral burgerlijke klassen moesten met minder vlees, eieren, dierlijke vetten en andere soorten als lekker ervaren voedsel rondkomen. Uiteraard mopperden ze. Ook thans zou een goed deel van de bevolking indien gedwongen genoegen te nemen met een voldoende, maar niet overmatig, vetarm, vezelrijk dieet, goeddeels bestaande uit plantaardige producten, het idee hebben ernstig tekort te komen.Van de groep die beter werd gevoed dan vóór de oorlog - de werklozen uit de jaren 1930 die een baan kregen en zich daardoor het rantsoen - dat ze zich voor de oorlog nooit konden permitteren - ook konden aanschaffen, is in de bronnen weinig terug te vinden. |
|