| |
| |
| |
Recensies
Algemeen K. van der Wiel, Op zoek naar een biografisch portret in het verleden, K. Bossaers, J. Brugman, J. Knoester, ed. (Op zoek naar.. .III; Hilversum: Verloren, [Leiden]: Erfgoedhuis Zuid-Holland, [S.L.]: Stichting museaal en historisch perspectief Noord-Holland, 2003, 123 blz., €11,-, ISBN 90 6550 780 9).
Wat doe je met een kleine maar intrigerende historische bron, een kaasschriftje van een veeboer als behandeld in het eerste voorbeeld van het onderhavige boek, of brieven van je betovergrootmoeder? Dit derde deel uit de reeks ‘Op zoek naar......’ is een handleiding voor historisch biografisch onderzoek. Het is vooral geschreven voor ‘mensen die op zoek zijn naar de levens van minder bekende personen én die over de resultaten van hun onderzoek willen schrijven’ (7). Dit vraagt om een andere aanpak dan schrijven over een bekend historisch personage. In de inleiding zegt de schrijver de term ‘biografie’ te groot te vinden voor wat hij beoogt. Toch kan ook de professionele biograaf-historicus misschien nog iets in dit boekje vinden, alleen al omdat er vele handige naslagwerken, vindplaatsen en websites in worden genoemd.
Het boek bestaat uit twee delen. In de eerste helft worden aanwijzingen gegeven voor een eerste terreinverkenning, vindplaatsen besproken, zoeken, ordenen en schrijven behandeld. Dit wordt afgesloten met een zeer nuttige checklist: ga na of er al een ‘In memoriam’ aan je hoofdpersoon is gewijd, of er al archiefonderzoek naar hem of haar is gedaan, verdiep je in het beroep, de familie, de sociale omgeving en wooncarrière van je personage. De vele aanwijzingen in de checklist en ook in de hoofdstukken daarvoor, zijn vooral praktisch van aard. Trek conclusies na een dag archiefonderzoek, plaatsje hoofdpersoon in de ontwikkelingen van zijn tijd, bestudeer politiek, dagelijks leven, literatuur en oude kranten! Van de levensstijl kan een inboedelbeschrijving getuige zijn, enzovoort. Enkele paragrafen zijn teveel een opsomming geworden van naslagwerken, zoals bijvoorbeeld de paragraaf ‘Moeilijke woorden en begrippen’ (41). Deze had misschien beter achterin het boek kunnen worden opgenomen, in de bijlagen met lijsten van biografische naslagwerken, naamboekjes, instellingen en internetadressen. Het verschil zit hem natuurlijk in de korte commentaren die in de paragrafen erbij staan. Van allerlei vindplaatsen worden ook data genoemd: voor beroepen vóór 1800 kun je de gildenarchieven proberen, vanaf 1922 staan bedrijven geregistreerd in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Aardig is ook de korte uitweiding over wat de functie van een archief nu eigenlijk is, watje er daarom wel en niet van mag verwachten. Aan het nieuwe fenomeen van de websites, vaak nog in wording, is eveneens aandacht besteed. En, zo vanzelfsprekend dat ik het bijna vergeet, aan de noodzaak van het stellen van vragen.
In het tweede deel van het boek worden drie praktijkvoorbeelden gegeven. Van de levens van een veeboer te Opperdoes in de negentiende eeuw en een schipper voor de VOC op China in de achttiende eeuw worden het feitenmateriaal en de zoektocht ernaar besproken, alsmede hoe de vondsten met gegevens uit de literatuur zijn te integreren. Het derde voorbeeld is een eindproduct: het levensverhaal van Louise Wijnaendts, werkzaam voor de vroege vrouwenbeweging in de negentiende eeuw. Merkwaardig genoeg, vind ik de verslagen van | |
| |
gevonden materiaal interessanter dan dit eindproduct, het uiteindelijke biografische portret van voorbeeld drie. Ik denk niet dat dit aan het personage of de schrijfstijl ligt. Een levensverhaal boeiend beschrijven is wellicht het moeilijkste onderdeel van het hele proces.
In een citaat (van wie?), wat verloren onderaan het hoofdstuk ‘Waar vind ik het materiaal’ (15-33), klinkt een geluid van historisch-filosofische aard daarover: ‘It is easier to collect data than to know what to do with them’ (33). Van der Wiel geeft natuurlijk allerlei oplossingen voor dit probleem, zoals het lijstje met vragen dat hij aanbeveelt als mogelijke leidraad voor het schrijven van een levensverhaal. Toch is dit niet de sterkste kant van het boekje. Zijn benadering is steeds weer erg praktisch en iets meer gericht op het vinden dan op het ordenen en verwerken. Hoewel de schrijver geen tijdperken uitsluit, lijkt hij toch vooral mogelijke biografische schetsen van personen uit de laatste drie eeuwen op het oog te hebben. Dit stemt ook overeen met de opzet van de serie ‘Op zoek naar...’: ‘.. .historie dichtbij, de geschiedenis op maat’ (7).
Martha Catania-Peters
| |
M. van Asseldonk, De Meierij ontrafeld. Plaatselijk bestuur, dorpsgrenzen en bestuurlijke indeling in de Meierij van's-Hertogenbosch, circa 1200-1832 (Dissertatie (bewerkt) Katholieke Universiteit Brabant 2002, Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland. Derde reeks; Tilburg: Stichting Zuidelijk historisch contact, 2003, 383 blz., ISBN 90 70641 69 0).
De auteur van dit werk is sedert 1981 werkzaam als ontwikkelingswerker. Het geboorteland Brabant bleef hem echter intrigeren zodat hij na een onderzoek, dat slechts vier jaar in beslag nam, in 2002 bij prof. dr. A.J. Bijsterveld (Universiteit van Tilburg) promoveerde op het eerste boek waarin een poging wordt gedaan om de ontwikkeling van het plaatselijk bestuur en de bestuurlijke indeling van de Meierij van 's-Hertogenbosch in de periode ca. 1200-1832 te analyseren en te verklaren.
Van Asseldonk onderzocht nagenoeg alle middeleeuwse archiefbronnen en zeer veel latere archieven. Tegenover deze overvloed aan primaire bronnen staat een zwakke theoretische basis. De theorie van Blickle over het communalisme waaraan in 1995 een symposium gewijd werd en waarvan de uitgewerkte voordrachten verschenen in Noordbrabants historisch jaarboek, XVII-XVIII (2000-2001), laat de auteur zonder opgave van redenen links liggen (19). Zijn methodiek trekt eveneens de aandacht. Al ‘luisterend’ naar zijn bronnen, stelde hij de vraagstelling aan de hand van zijn bevindingen herhaalde malen bij. Het gebruik van hedendaagse termen wijst hij zonder meer af omdat ze het zicht op het verleden zouden belemmeren. Vervolgens introduceert hij zijn eigen termen waaronder die van ‘algemeen bestuurlijk ressort’ en ‘openbaar rechterlijk ressort’ met name moeten worden genoemd.
Na in het eerste deel de diverse instituties zoals steden, vrijheden en heerlijkheden te hebben geïntroduceerd, worden in het daarop volgende deel zestien taakvelden die door de plaatselijke besturen zijn uitgeoefend besproken. Een omvangrijk derde deel handelt over de totstandkoming van de geografische grenzen tussen de dorpen, waarna in het vierde deel de evolutie van de algemene bestuurlijke indeling volgt.
In een samenvatting worden enkele ontwikkelingsfasen onderscheiden. Nadat in de dertiende eeuw de onvrije lieden in de Meierij juridisch vrij waren geworden ontstonden de oudste bestuursvormen: de corporele vergadering en de ding- of schepenbanken. De corporele vergadering bestond uit de notabelen van het dorp, de schepenen oefenden een complex van bestuurlijk-juridische functies uit. De meeste dingbanken werden gesticht tussen 1170 en 1300. | |
| |
In een volgende fase kwamen de beden, die vanaf 1438 volgens een stelsel van vaste quoten werden geheven. De periode van de Gelderse oorlogen zorgde vanaf ca. 1480 voor het ontstaan van permanente dorpskassen die vanaf de late zestiende eeuw beheerd werden door een of meer borgemeesters, mannen die een jaar lang de kas moesten beheren en daarvoor persoonlijk aansprakelijk waren. Rond 1600 kwamen de ‘regenten’ op, vaste beroepsbestuurders die in de loop der tijd steeds meer de macht aan zich trokken met als gevolg dat rond 1700 de invloed van de corporele vergadering zeer gering was geworden. Tussen 1795 en 1810 ontstonden de nu nog bestaande gemeenten en werden bestuur en rechtspraak volledig van elkaar gescheiden. Pas wanneer er conflicten ontstonden, werden er grenzen vastgesteld, maar pas tussen 1795 en 1832 werden alle gemeentegrenzen exact vastgelegd.
De auteur heeft met dit boek in een in Brabant sterk levende behoefte voorzien. Een ander pluspunt is dat veel verouderde denkbeelden worden opgeruimd, zoals, om er maar een te noemen, de notie dat de gemeentegrenzen in dit deel van Nederland afgeleid zouden zijn van de parochiegrenzen. Het was veel eerder zo dat kerkelijke en wereldlijke indeling zich volkomen gescheiden ontwikkelden.
Dat neemt niet weg dat er op dit boek nogal wat aan te merken valt en dat we er mijns inziens nog lang niet uit zijn. Van Asseldonks methode van ‘het luisteren naar de bronnen’ gaat ervan uit dat de overgeleverde documenten de realiteit van toen weergeven en dat het slechts nodig is van de inhoud ervan kennis te nemen. Zo simpel is het echter niet! Een bron spreekt nooit voor zichzelf, hij moet altijd in zijn context worden geplaatst en weerspiegelt de gedachten en concepten van de schrijver of het circuit waartoe hij behoorde. Aan het slot gekomen rijst niet een nieuw ander beeld op dat de duidelijkheid geeft waar menig lezer naar zal hebben uitgezien. Het lijkt erop dat de schrijver zich nog te weinig van zijn bronnenmateriaal los heeft kunnen maken. Een goede theorie had hier zijn diensten kunnen bewijzen.
Bij de behandeling van de periode 1648-1795 worden enkele belangrijke ontwikkelingen niet vermeld, zoals de toenemende bemoeienis van Den Haag na 1678 met het beheer van de plaatselijke financiën en de opkomst van de kwartiersvergaderingen in de zeventiende eeuw. De periode 1795-1832 had beter helemaal buiten beschouwing kunnen worden gelaten, omdat vanaf ca. 1780 hele nieuwe, door de auteur niet waargenomen opvattingen over overheid en bestuur opkwamen en de interventie van een vreemde mogendheid, Frankrijk, zorgde voor een verregaande centralisatie van de macht in het voor Brabant verre Den Haag. Uiterst discutabel is ook zijn bewering dat het begrip rechtspersoon pas in het begin van de negentiende eeuw zou zijn ingevoerd.
De onderhavige materie had naar mijn mening met veel meer vrucht benaderd kunnen worden vanuit een concept als ‘machtsverhoudingen’, terwijl ook de theorie van het communalisme aanknopingspunten biedt. De bestuurlijke structuren die in Staats-Brabant in 1795 bestonden, waren immers de resultante van een machtsstrijd tussen de hertog van Brabant, lagere adellijke heren en tenslotte zeker ook de ‘landlieden’, de bewoners van het platteland. Volgens Van Asseldonk zijn er weinig aanwijzingen voor boeren die schaak speelden met de heren en zou de invloed op de evolutie van bestuursstructuren van onderaf gering zijn geweest. Hij vond immers geen opstanden, noch revoluties (177), alsof er niet meer manieren zijn om je te verzetten tegen wat van buiten of van boven komt. Zo kwamen aan het einde van de zeventiende eeuw de oplopende spanningen tot uiting in een reeks moordaanslagen op predikanten, schoolmeesters en belastinginners. Structuren die zich van onderaf ontwikkelden waren er wel degelijk en ze komen in dit boek ook voor, maar worden niet als zodanig herkend. Ik noem slechts het burengerecht en de corporele vergadering. Een orgaan als het laatste ontstaat welhaast vanzelf, wanneer de notabelen 's zondags na de kerk in de herberg elkaar treffen en zaken bespreken | |
| |
die allen aangaan en beter gezamenlijk kunnen worden aangepakt. Zo'n orgaan wordt niet ingesteld door een heerschap, maar ontstaat, waarna in een volgende fase hertog en lagere heren er het voordeel van inzien omdat zij nu een aanspreekpunt hebben en het collectief van boeren en boertjes gemakkelijker fiscale en andere verplichtingen op kunnen leggen.
Ton Kappelhof
| |
G. van Tussenbroek, Onder de daken van Zaltbommel. Bouwen en wonen in de historische binnenstad (1350-1650) (Utrecht: Matrijs, 2003, 224 blz., € 29,95, ISBN 90 5345 227 3).
Zaltbommel kent menigeen alleen als silhouet met een karakteristieke toren bij het passeren van de Waalbrug. Maar wie zich laat verleiden tot een bezoek treft een historisch juweel, gevat in het groen van de wallen.
Voor het eerst is er nu een alomvattende beschrijving van de stad, waarin niet alleen de geschiedenis spreekt vanuit de archivalische bronnen, maar waar de bebouwing als het ware zelf spreekt. De methodiek daarvoor was het bouwhistorisch onderzoek, met name van de huizen achter de gevels. Bij een aantal verbouwingen en restauraties in de laatste twintig jaar is het mogelijk geweest om de anatomie van de huizen te doorgronden. De geschiedenis blijkt in de meeste gevallen terug te gaan tot de (her)bouw na de grote stadsbrand van 1524. Uit diverse aanwijzingen concludeert de auteur dat veel van wat toen verbrand is nog een houtskeletconstructie had. Het herstel van de schade betekende gelijk een vrijwel voltooide verstening van de stad. Op grond van de verzamelde gegevens probeert de auteur te komen tot een typologie van deze huizen en daarbij verschijningsvorm, constructie en indeling een functionele inhoud te geven. De huizen blijken van oorsprong een gemengd karakter te hebben gehad met wonen, ambacht, opslag en verkoop in één gebouw. Er is een aantoonbare verwantschap met de huizen van 's-Hertogenbosch. Deze typologie verheldert de verschillende karakteristieken van de diverse straten in relatie tot de economische activiteit. De ligging aan de rivier genereerde welvaart, waardoor er in de zestiende eeuw wel 4000 inwoners waren in een stad met 900 huizen. Branden als die van 1503 en 1524 en in mindere mate diverse belegeringen veroorzaakten flinke schade aan dit bestand, maar als de economie op peil bleef, was de stad even later weer op orde. Hoe dat in zijn werk ging: de organisatie van het bouwbedrijf en de herkomst van de bouwmaterialen, wordt ook besproken.
De economische neergang in de zeventiende eeuw daarentegen bracht het aantal inwoners en het aantal huizen met ruim een derde terug. Bij wat men toen prijsgaf, werd niet gekeken naar monumentaliteit. De auteur demonstreert dit met het verhaal van het rijke vroeg-renaissance stadspaleis van Johan van Rossum. Behalve met een zeer gedetailleerde tekening van rond 1600 is dit verhaal geïllustreerd met een tekening van J. Stellingwerf, die ruim honderd jaar later een huis tekende dat hij niet gekend had. Elders in het boek komen we zijn werk nog een paar keer tegen. Het werk van deze tekenaar is artistiek inferieur en hoogst onbetrouwbaar en voor eens en voor altijd zou besloten moeten worden om dit nooit meer als topografische bron te gebruiken. Gelukkig wordt dit gecompenseerd door de vele andere illustraties: naast oude en recente foto's zijn er veel kaarten en juist ook foto's en tekeningen die de constructie van de huizen tonen. Dit benadrukt dat het inzicht van de bouwhistoricus primair gebaseerd is op het zien.
Bouwhistorici vinden voldoende in dit boek om vakdiscussies aan te wakkeren, zoals bijvoorbeeld over de betekenis van dwarshuizen. Diverse besproken panden werden, zelfs nog | |
| |
in 2000, gesloopt. Het is ook een belangrijke boodschap van dit boek: een waarschuwing om pas na een bouwhistorische toets eventueel een besluit over sloop te nemen. Gebrek aan kennis leidt tot verkeerde beslissingen, zelfs bij restauraties. Nu biedt dit boek voor beleidsmakers en architecten een kompas.
Ook voor wie inzicht wil hebben in het functioneren van een (toen) middelgrote stad in met name de zestiende eeuw en de weerslag daarvan op de bebouwing, is dit een boek om niet te missen. De vormgeving van de uitgever staat er garant voor dat het verleidelijk is om dit werk steeds weer ter hand te nemen.
Bart Klück
| |
G. van Wezel, met medewerking van P. le Blanc, e.a., De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst; Zwolle: Waanders, Zeist: Rijksdienst voor de monumentenzorg, 2003, 484 blz., €50,-, ISBN 90 400 8746 6).
De Grote of Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda werd gebouwd vanaf 1410 op initiatief van Engelbrecht I, graaf van Nassau-Dillenburg, die zich in 1403 in Breda gevestigd had. De bouw en inrichting van de kerk vonden plaats in de cultureel belangrijkste bloeiperiode van Breda, de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw. Met het vertrek van het Nassause hof uit Breda in 1550 kwam aan deze bloei een einde. Maar toen was de Grote Kerk inmiddels uitgegroeid tot een imposant gotisch bouwwerk en rijk gedecoreerd met beeldhouwwerk, muuren gewelfschilderingen en gebrandschilderd glas.
In de jaren 1520-1526 werd in opdracht van Hendrik III aan de noordzijde van het koor het nieuwe Herenkoor gebouwd, als nieuwe grafkapel voor de Nassau-dynastie. De gewelven van deze kapel werden in 1533 beschilderd door de Italiaanse kunstenaar Tommaso Vincidor da Bologna. De grotesken die Vincidor aanbracht, weerspiegelen de belangstelling van Hendrik III voor de renaissancestijl en zijn voor Nederlandse begrippen opmerkelijk Italiaans-klassiek. Een andere blikvanger in het Herenkoor is het grafmonument voor Engelbrecht II en zijn echtgenote (toegeschreven aan Jan Mone, ca. 1531-1534), dat eveneens in opdracht van Hendrik III gemaakt werd. Het is uitgevoerd in zwart marmer en albast, met vier levensgrote figuren all'antica op de hoeken en is een van de belangrijkste beeldhouwwerken die in die tijd in de Nederlanden vervaardigd werden.
De bouwgeschiedenis, decoratie en interieuronderdelen van de Bredase Grote Kerk, zoals koorbanken en grafmonumenten, zijn op voorbeeldige wijze beschreven in de monografie De Onze-Lieve-Vrouwekerk en de grafkapel voor Oranje-Nassau te Breda, die is verschenen in de serie De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. De samenstelling en eindredactie waren in handen van Gerard van Wezel, die tevens enkele hoofdstukken schreef. Eerder verscheen van zijn hand een studie over een ander belangrijk monument in Breda, het Paleis van Hendrik III, dat met dit boek een tweeluik vormt.
De aanleiding voor deze studie over de Grote Kerk is de restauratie van het ex- en interieur in de periode 1994-1998. Het boek vormt de weerslag van het tijdens de restauratie verrichte onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de (restauratie-)geschiedenis van onder andere de muurschilderingen en de grafmonumenten. Het bestaat uit drie delen, Middeleeuwen, Renaissance en Nieuwe Tijd, die steeds enkele hoofdstukken omvatten, gevolgd door een catalogusdeel. Wat waar besproken wordt, is snel te vinden via de gedetailleerde inhoudsopgave die het boek tot een zeer toegankelijk naslagwerk maakt.
| |
| |
De hoofdstukken (en de ‘entries’ in het catalogusdeel) werden geschreven door diverse specialisten en zijn gedegen en prettig leesbaar. Het deel Middeleeuwen opent met een hoofdstuk over de bouwgeschiedenis van de kerk, geschreven door Matthijs Burger. Michel Timmermans schreef over de decoratie van de laat-middeleeuwse sluitstenen, kapitelen en kraagstenen. De functie en betekenis van de middeleeuwse muur- en gewelfschilderingen zijn onderwerp van een essay door Paul le Blanc. In het deel Renaissance worden de grafmonumenten en epitafen in de kerk beschreven door Frits Schoften en de grafzerken door Tim Graas en Harry Tummers. Gerard van Wezel wijdde een hoofdstuk aan het nieuwe Herenkoor als grafkapel voor Oranje-Nassau, gevolgd door een bijdrage van Liesbeth Helmus over altaarstukken voor de Reformatie. Het deel Nieuwe Tijd bestaat uit een hoofdstuk over de protestantse inrichting van de kerk sinds de Reformatie (door Tim Graas) en een hoofdstuk over de klokken in de Bredase toren (door Jacques Maassen).
Waardevol zijn de vele foto's van bouw- en interieuronderdelen en inventarisstukken die in het boek opgenomen zijn. Ze laten zien hoe verrassend rijk gedecoreerd het interieur van de Grote Kerk is. Zo blijkt uit de foto's van de gebeeldhouwde kapitelen en van de misericorden aan de koorbanken dat in de kerk onverwacht veel duivels, monsters en figuren uit het dagelijks leven uitgebeeld zijn. Kleurenfoto's van de gebrandschilderde ramen maken de daarop uitgebeelde motieven goed zichtbaar.
Van de Grote Kerk zijn geen zeventiende- of achttiende-eeuwse interieurschilderijen of -prenten bekend. Dit wordt enigszins gecompenseerd door het grote aantal foto's uit de negentiende en vroege twintigste eeuw dat van de kerk en het interieur bewaard gebleven is. Gelukkig heeft Van Wezel veel van deze foto's in het boek opgenomen. Ze zijn boeiend om naar te kijken, maar maken bijvoorbeeld ook duidelijk hoe kunstwerken eruit zagen vóór en ná vroege restauraties. Zo tonen foto's uit 1860 van het grafmonument voor Engelbrecht I, diens vrouw en zoon (anoniem, ca. 1505-1515) hoe gehavend de restauratie-architect Pierre Cuypers het monument aantrof, alvorens hij in dat jaar met zijn ingrijpende restauratie begon. Een ander voorbeeld is de muurschildering van Christoffel (anoniem, ca. 1535), die getuige foto's uit 1908 en 1955 in het verleden nogal eens overgeschilderd of anderszins aangetast is.
De monografie over de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda is een zeer volledig naslagwerk dat laat zien hoe verrassend mooi deze kerk is wat betreft architectuur en decoratie. Het maakt tevens duidelijk dat Hendrik III met zijn opdracht tot de bouw en decoratie van het nieuwe Herenkoor en het grafmonument van Engelbrecht II een aanzienlijke bijdrage leverde aan de introductie van de renaissancestijl in de Nederlanden.
Yvonne Bleyerveld
| |
J. Tollebeek, T. Verschaffel, L. Wessels, ed., De palimpsest. Geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000 [I], Teksten, [II], Fragmenten (Hilversum: Verloren, 2002, 300 blz., €35,-, [I], 196 blz. [II], ISBN 90 6550 711 6 (tekstboek), ISBN 90 6550 712 4 (bronnenboek), ISBN 90 6550 698 5 (set)).
Ik heb zelden met zoveel genoegen aan een recensie gewerkt. Het boek, twee delen in een cassette, is verzorgd uitgegeven en nodigt door zijn uiterlijk al uit tot lezen. Het thema, op zichzelf al interessant, wordt op een zeer aansprekende manier uitgewerkt. De geschiedschrijving wordt hier gepresenteerd als een staalkaart van genres en vormen. In zulke tekstvormen immers, aldus de redacteuren in hun nawoord, krijgt de geschiedschrijving concreet gestalte in een | |
| |
reactie op de uitdaging van haar tijd. Tezelfdertijd scheppen zulke genres hun eigen problemen. Deze benadering is dus uitstekend geschikt om de historiciteit van het vak geschiedenis te laten zien. Het boek is tevens bedoeld als tekstboek bij de cursus historiografie van de Open Universiteit Nederland. We hebben dus te maken met toegankelijke overzichten van in principe bekende stof, niet met vernieuwend onderzoek. Voor diverse van de behandelde onderwerpen echter ontbraken zulke systematische overzichten tot dusverre. De auteurs zijn allen specialisten op hun terrein. Ook professionele historici zullen ongetwijfeld dankbaar van dit boek gebruik maken.
In deel I bespreken veertien historici, tien uit Nederland en vier uit Vlaanderen, ieder een genre. De indeling is grotendeels chronologisch. Achtereenvolgens komen aan de orde: kroniek en annalistiek; de humanistische vorm; de (vroegmoderne) eruditie; het plakkaatboek; het pamflet; de (vroegmoderne) universele geschiedenis; de dissertatie (over geschiedenis tijdens de Verlichting); het romantische geschiedverhaal; de nieuwe eruditie; de negentiende-eeuwse nationale geschiedschrijving; het pleidooi (over emancipatorische geschiedschrijving); macrogeschiedenis; het artikel (een enigszins misleidende titel: het gaat vooral om een overzicht van de geschiedenis van de wetenschappelijk-historische tijdschriften); en tenslotte het essay (over de nieuwe attitude vanaf de jaren 1960). Deel II levert bij elk van de bovengenoemde artikelen een aantal fragmenten uit de besproken genres, kort ingeleid en waar nodig vertaald. Het gaat niet slechts om inleidingen of programmatische verklaringen, men heeft inderdaad geprobeerd om exemplarische teksten te vinden. Het deel biedt dus inderdaad een staalkaart van historische benaderingsmethoden.
Een gevarieerd aanbod, kortom, dat ook een gevarieerde behandeling vergt. Sommige artikelen concentreren zich op toonaangevende auteurs. Het artikel over macrogeschiedenis betreft zelfs maar één historicus, J.C. van Leur. Andere wijzen op het belang van genootschappen of andere institutionele ontwikkelingen. Het hoofdstuk ‘kroniek en annalistiek’ zoekt daarentegen juist de hoogte van de filosofie op. Deze titel is waarschijnlijk bewust zo gekozen, want over concrete annalen of kronieken gaat dit stuk eigenlijk niet. Bij de plakkaatboeken kan elk afzonderlijk boek behandeld en gekarakteriseerd worden. Bij pamfletten is daar uiteraard geen beginnen aan en gaat het om brede typeringen. Natuurlijk speelt op de achtergrond soms het eigen specialisme of stokpaardje van de schrijvers mee. Niettemin, het feit dat elk artikel zo zijn eigen toon heeft, maakt dat de artikelen in deel I niet minder een staalkaart van historiografische vormgeving vormen dan de bloemlezing in deel II. Wat bij sommige bundels een gebrek is, wordt hier eerder een samenbindend element.
De erepalm in de bundel verdient voor mij Leen Dorsman met zijn stuk over de ‘nieuwe eruditie’: de institutionalisering, professionalisering en verwetenschappelijking van het historisch bedrijf in de negentiende eeuw. Dit stuk beperkt zich niet tot schrijvende historici en historici aan universiteiten, maar bespreekt ook uitvoerig de ontwikkeling van bijvoorbeeld het archiefwezen. Daarbij munt het uit door helderheid en besteedt het gelijkelijk aandacht aan Nederland en België. Het stuk van Van der Lem over de nationale geschiedenis is dan een goede tweede, met veel aandacht voor de achtergronden en fraaie typeringen van de betrokken (Belgische en Nederlandse) auteurs.
De gekozen opzet betekent dat niet naar een volledig overzicht is gestreefd. Sommige auteurs of zelfs hele historische specialismen zal men vergeefs in deze bundel zoeken. Daar staat tegenover dat in traditionele overzichten de hier behandelde thema's vaak wat tussen wal en schip vallen. Uiteraard valt over sommige keuzes te debatteren, maar het eindresultaat pakt zeer gelukkig uit. Op een fundamenteler niveau valt er echter wel iets op te merken over de gekozen benadering. Het gaat dan niet om de vraag welke genres nu in een dergelijke bundel | |
| |
thuishoren en welke niet, maar om de vraag hoe men ‘geschiedenis’ eigenlijk opvatten wil. De geschiedschrijving die in het boek centraal staat is de academische discipline zoals die vandaag de dag bestaat. Vakken als archeologie, kerkgeschiedenis of kunstgeschiedenis fungeren hooguit aan de zijlijn. Voor de moderne periode ligt zo'n definitie natuurlijk ook voor de hand. Wel zou men zich kunnen afvragen hoe, en langs welke weg, juist deze discipline er in geslaagd is zich als hoeder van ‘de’ geschiedenis op te werpen. Zoals het nu gepresenteerd wordt, krijgt het opduiken van de discipline in de negentiende eeuw min of meer het karakter van een volwassenwording van iets wat daarvoor in wezen al bestond. Maar wat was geschiedenis voor 1800? De grenzen van de huidige discipline bieden hier weinig houvast. Daarmee heb ik het niet over de vraag of plakkaatboeken en pamfletten wel historiografische genres zijn. Hoe men die vraag ook beantwoordt, duidelijk is dat deze genres een afzonderlijke studie meer dan waard zijn. Het probleem zit bij brede thema's als eruditie of humanisme. Wie in zulke genres op zoek gaat naar een vormgeving van ‘geschiedenis’ dreigt zich al snel door een moderne definitie van dat vak te laten leiden. De ‘bijbelse geschiedenis’ bijvoorbeeld wordt dan stilzwijgend genegeerd. Deze werd indertijd echter zeker niet alleen door theologen beoefend. Inderdaad blijken de auteurs in deze bundel zich af en toe duidelijk door een moderne visie op hun vak te laten leiden. De kritiek op de vroegste geschiedenis van Rome wordt gepresenteerd als een belangrijk moment in het ontstaan van historische kritiek, maar de eerste uitingen van moderne bijbelkritiek worden niet genoemd. En om de vroegmoderne tijdrekenkunde te betitelen als een ‘hulpwetenschap’ is zonder meer anachronistisch. Ik zeg niet dat hun visies per definitie onverdedigbaar zijn, maar wel dat auteurs en samenstellers zich van deze problemen duidelijker rekenschap hadden kunnen geven. Het is merkwaardig dat terwijl historici van de geneeskunde, de wiskunde of welke andere wetenschap ook inmiddels wel geleerd hebben dat zo'n discipline geen vanzelfsprekend gegeven is, historici kennelijk nog altijd moeite hebben met afstand te nemen tot hun eigen vak. Dat neemt niet weg dat ik deze bundel van harte ter lezing wil aanbevelen. Hij vormt in meerdere opzichten een spiegel van het historisch bedrijf, ook in de zin dat hij nog eens de oude stelling illustreert dat juist dubieuze uitgangspunten soms prachtige boeken opleveren.
Rienk Vermij
| |
I. Matthey, Vincken moeten vincken locken. Vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland (Hollandse Studiën XXXIX; Hilversum: Verloren, 2002, 464 blz., €39,-, ISBN 90 70403 49 8).
Een aantal jaren geleden genoot ik bij vrienden een maaltijd, welke ik niet snel zal vergeten. De hoofdgang bestond uit een schotel van acht kwartels, opgediend in een schaal met een hoge rand waarover de acht kopjes kunstig gedrapeerd buiten de schaal naar beneden hingen. Afgezien van de hoogst artistieke presentatie van het gerecht, bleek het ook een hoogstandje in smaakgenot te leveren. Over de voorgeschiedenis van zulke maaltijden en aanverwante zaken handelt dit boek. Het presenteert zich terecht als een (cultuur)geschiedenis van de beroepsmatige en recreatieve vogelarij. Het is een verrukkelijk boek over een bezigheid in het verleden, waarvan nu nog net zo uitvoerig verslag gedaan kan worden, omdat op de valreep van uitsterven ook het gebruik van ‘oral history’ in belangrijke mate benut kon worden.
Vanzelfsprekend gaat het niet over wereldschokkende zaken. Zonder vogelarij zou ons verleden geen ander verloop hebben gekend. Maar deze studie brengt een stukje verleden tot leven waarin je je als lezer als het ware weer in contact voelt komen met toen gewone dingen, die inmiddels geheel verdwenen zijn, en waarvan je zonder zo'n boek nooit weet zou krijgen. Het | |
| |
biedt een beetje de sensatie van een ontdekkingstocht, van een herbeleefd stukje verleden.
In acht hoofdstukken wordt de lezer in dat wereldje ingevoerd. In het eerste hoofdstuk in de soorten vogels, waarop de vangst zich richtte. Dat waren er heel wat meer dan alleen vinken. Naast de vinkachtigen passeren de leeuwerikken, de lijsterachtigen, de spreeuwen, de mussen, de mezen, de kraaiachtigen en de kwartels de revue. Zij allen waren ieder op hun wijze het object van vangst voor culinair consumptieve doeleinden, dan wel voor zang-, lok-, sier- of huisdiervogel. De vangsten zelf zijn het onderwerp van het zeer grote hoofdstuk 2. Het opent met een uitvoerige behandeling van de uiteenlopende soorten bronnen die daarvoor ter beschikking staan om vervolgens de verschillende soorten vangst met de daarbij behorende technieken die in de loop der tijd werden aangewend te bespreken (vangst met blote handen, met lokmiddelen, middels jachtvogels, in vangkooien, vogelpotten, klemmen, met schiettuig, lijm, vinkennetten en vinkenbanen). De jagende mens is daarin heel inventief geweest. Tot slot passeren dan nog wat vangstcijfers de revue. Informatie genoeg om er enkele tabellen en grafieken op los te laten. In hoofdstuk 3 komt de wetgeving aan bod. Een voorlopige afsluiting vormt de Flora- en faunawet uit 1998, in feite het sluitstuk van de vogelbescherming, die met de Vogel wet van 1912 reeds heel sterk was aangezet. Maar ook daarvóór, vanuit de Middeleeuwen reeds was het bejagen van vogels regelmatig onderwerp van wetgeving. Al was het maar omdat jacht in het algemeen een sterk aan de adel gebonden prerogatief was.
De hoofdstukken 4 en 5 vormen tezamen naar mijn mening de kern van het boek. Het eerste handelt over de beroepsvinkerij, het tweede over het vinken als sport, tijdverdrijf, recreatie. Als beroepsgroep zijn de beroepsvinkers te vergelijken met jagers en vissers. Het was een nering waarin een (stuk) broodwinning aan de orde was. Meestal was het een nevenberoep en in dat opzicht dus weer anders dan dat van de jager en zeker de visser. In financieel opzicht trouwens ook, meestal werd het beroep door armoedzaaiers uitgeoefend. Aangezien het een aan het seizoen gebonden activiteit was, waren vooral personen die in dat jaargetijde steevast op werkloosheid in hun hoofdberoep konden rekenen, onder de beoefenaren te vinden. Vinkers stonden laag op de sociale ladder. Maar ‘hun gezamenlijke jaarvangst aan vinken en ander klein gevogelte moet in de honderdduizenden hebben gelopen’ (136): een beeld dat bevestiging vindt in de vele afbeeldingen in de beeldende kunst van wild en gevogelte, hoezeer men ook moet oppassen met de mate van realisme in de Hollandse schilderkunst. Zo laat tabel 4 zien dat de vangstadministratie van de vinkenbanen van een vijftiental buitenplaatsen over minimaal 10 en maximaal 88 vangstjaren, alle ergens tussen 1739 en 1911 in de tijd gesitueerd, jaargemiddelden van tussen de 2.000 en 6.000 vogels opleveren. En dat terwijl een vangstseizoen doorgaans slechts zes à acht weken beliep. Wanneer wij dan ook nog bedenken dat de potentiële consument blijkbaar vooral onder de elite van het platteland en de stedelijke bovenlaag en middengroepen gezocht zal moeten worden, dan was het vogelen wellicht toch net iets meer dan een tijdverdrijf, een spel voor fijne luiden. Dat neemt niet weg dat het vinken toch ook in sterke mate een vermaak was voor zowel delen van vooral de stedelijke bevolking alsook voor de elite. Alle facetten daarvan komen in hoofdstuk 5 uitvoerig aan de orde.
Het thema van het verhaal van het dineetje, waarmee ik deze bespreking opende, wordt in hoofdstuk 6 behandeld. Consumptie blijkt dan niet alleen in culinaire zin te worden verstaan. Ook het in leven houden van gevangen vogels ter opluistering van het woonvertrek in vogelkooien, het africhten van sommige soorten terwille van hun zang en voor het meedoen aan concoursen voor zangvogels, voor het opgezet worden om toe te voegen aan rariteitenkabinetten en verzamelingen natuurlijke historie, en ten slotte natuurlijk ook om als verenmateriaal in dameshoeden verwerkt te worden, het waren allemaal vormen van consumptief gebruik, die met wisselende intensiteit zich in de loop der eeuwen hebben voorgedaan.
| |
| |
Voordat in slothoofdstuk 8 de teloorgang van het vinken als bedrijf en als vermaak uit de doeken wordt gedaan (vanwege de veel intensievere dierenbescherming dan vroeger èn door ecologische veranderingen: duinbebossing en drooglegging Haarlemmermeer), wordt hoofdstuk 7 gewijd aan de vogelarij als onderwerp van dichtkunst en rijmelarij. Het is een kostelijk onderwerp, maar ook verbazingwekkend door de veelheid aan materiaal, die de auteur hierin bijeen heeft gebracht. Op zichzelf is dit reeds een aanwijzing voor de plaats welke het vinken vroeger in het volksvermaak maar evengoed in de elitecultuur heeft ingenomen: niet wereldschokkend, maar ook niet onbelangrijk voor culinaire genoegens, voor het kinderspel, voor de zangvogelsport, de damesmode, als bron van neveninkomsten en relatiegeschenk. Een stuk verloren gegaan dagelijks leven komt door dit boek weer in beeld.
Wat aan dit boek in zijn algemeenheid opvalt, is de enorm brede kennis van de auteur over tal van vaak zeer uiteenlopende terreinen. Dat gaat van naamkunde tot kunstgeschiedenis tot letterkunde, en nog veel meer. Alleen al de verzorging met illustraties is een beschouwing op zich waard. Zelden of misschien wel nooit heb ik een historische verhandeling zo functioneel geïllustreerd gezien. Niet minder dan 130 afbeeldingen sieren dit boek met 385 bladzijden tekst. En zij zijn stuk voor stuk het bekijken waard. Maar de eruditie spreekt ook uit het feit dat niet minder dan bijna zeventienhonderd voetnoten werden toegevoegd, een literatuurlijst met wel zeshonderd titels, negentien grafieken en acht tabellen, een lijst met meer dan vijftig geraadpleegde archieven, een uitmuntende verklarende woordenlijst van twaalf bladzijden, en een voorbeeldig register van zeventien pagina's. Kortom een boek met een onderwerp van niets bezien vanuit de loop van de wereldgeschiedenis, maar toch een werk van groot respect afdwingende eruditie dat de lezer voortdurend in contact brengt met het dagelijks leven in vroeger dagen. Hulde aan de auteur. De flaptekst vermeldt dat in dit boek de geschiedenis van de zangvogel- en kwartelvangst in Holland voor het eerst wordt beschreven. Mij lijkt ‘ook voor het laatst.’ Een felicitatie voor de Historische Vereniging Holland, die dit boek in zijn serie Hollandse Studiën uitbracht.
Ad van der Woude
| |
D. Blonk, J. Blonk-van der Wijst, Hollandia comitatus. Een kartobibliografie van Holland (Utrechtse historisch-kartografische studies I; 't Goy-Houten: Hes en De Graaf publishers, 2000, 488 blz., ISBN 90 6194 418 X).
Het historisch-kartografische onderzoeksprogramma Explokart van de Universiteit Utrecht heeft tot doel te komen tot een betere ontsluiting van het kartografische erfgoed in Nederland. De resultaten van dit onderzoeksprogramma zullen worden gepubliceerd in een nieuwe reeks. Van die reeks is de onderhavige band het eerste deel. Het boek beoogt een compleet overzicht te geven van alle gedrukte landkaarten van het graafschap Holland vanaf 1542 tot aan het begin van het Koninkrijk der Nederlanden. Het noordwestelijke deel van de huidige provincie Noord-Brabant is daarbij niet over het hoofd gezien. Uit de titel blijkt niet duidelijk dat het alleen gaat om de kaarten die het hele gewest Holland beslaan. Slechts bij wijze van uitzondering zijn deelkaarten opgenomen. Eén van die uitzonderingen betreft de Kop van Noord-Holland. Dit gebied heeft in de beschreven periode een aantal keren een ingrijpende verandering ondergaan. In een apart hoofdstuk worden die veranderingen beschreven. De auteurs onderscheiden in dat veranderingsproces zes fasen en illustreren die fasen met een achttal deelkaarten.
| |
| |
De bibliografie omvat in totaal 101 kaarten, gerangschikt in chronologische volgorde en als zodanig doorlopend genummerd. In de Summary is de opeenvolging van de kaarten een andere, aangezien daarin meer is gelet op de onderlinge afhankelijkheid dan op het jaartal. Een nadere toelichting wordt daarbij echter niet gegeven. Opmerkelijk is de verdeling van de kaarten in de tijd. 28 Kaarten dateren uit de tweede helft van de zestiende eeuw en evenveel uit de eerste helft van de zeventiende eeuw. De tweede helft van de zeventiende eeuw heeft 19 kaarten nagelaten, de eerste helft van de achttiende eeuw 16 en de tweede helft van die eeuw 9. Van die laatste dateren er 7 uit de jaren 1790.
De schrijvers hebben in de kartografie van het graafschap Holland drie traditieblokken onderscheiden. Gedurende meer dan 75 jaar bleef de kartografie van het graafschap Holland schatplichtig aan de gewestkaart van Jacob van Deventer. De andere traditieblokken worden gedomineerd door de kaart van Balthasar Florisz. van Berckenrode en Nicolaas Visscher II. Bij elke kaart wordt vermeld tot welke traditie zij behoort. Wat het belang daarvan is, wordt niet toegelicht. Slechts in algemene bewoordingen wordt aangegeven wat de voornaamste kenmerken van elk van die blokken zouden zijn. De karakteristieken sluiten elkaar echter niet uit en lijken nauwelijks onderscheidend.
De kracht van het boek ligt eerder in de rijke verzameling aan kartografische informatie die daarin is bijeengebracht dan in de opbouw van het betoog. Zo staan in het hoofdstuk over de kartering van Holland in de periode 1543 tot 1840 de kaarten centraal die ten grondslag hebben gelegen aan de drie onderscheiden traditieblokken. Tegelijkertijd wordt in dit hoofdstuk echter stilgestaan bij de kaarten uit de atlassen van Christiaan Sgroten, hoewel die niet in deze bibliografie zijn opgenomen. De auteurs lichten deze beslissing toe met de opmerking dat deze kaarten ‘toch ook van belang zijn.’ Verder wordt aandacht besteed aan de kaart van Joost Jansz. Beeldsnijder ‘omdat hieraan gegevens zijn ontleend.’ Zonder nadere toelichting sluit dit hoofdstuk af met paragrafen over de kaarten uit de Franse tijd en over de Choro-topografische kaart van C.R.Th. Krayenhoff.
In deze bibliografie zijn alle 101 kaarten gereproduceerd onder vermelding van de officiële titel, de vindplaatsen en de relevante literatuur. Bovendien wordt van elke kaart de ontstaansgeschiedenis kort toegelicht. Soms was het nodig om daarbij uitgebreid in te gaan op een aantal kenmerkende verschillen tussen de onderscheiden edities. Dat geldt onder andere voor de kaarten van Sebastiaan Münster, Abraham Ortelius en Gilles Robert, om maar enkele voorbeelden te noemen. Deze kaartbeschrijvingen zijn stuk voor stuk knappe staaltjes van kartografisch en bibliografisch speurwerk. Zij maken deze bibliografie tot een onmisbaar naslagwerk.
De auteurs vragen in hun beschrijvingen ook aandacht voor de inhoud van de kaarten. Steeds weer wordt gewezen op de vele landschappelijke veranderingen die zich in het graafschap Holland hebben voorgedaan in de periode die door de kaarten wordt bestreken. Op die manier is aan de kaarten een schat aan informatie toegevoegd. Doordat de kaarten centraal staan, voegt die toegevoegde informatie zich echter niet aaneen tot een doorlopend verhaal. De bruikbaarheid van de bibliografie voor andere dan kartografische doelen wordt daardoor beperkt, te meer daar er wel een register van persoonsnamen is opgenomen maar niet van toponiemen. Wie iets wil weten over de Slaperdijk of de Wiericke zal dus het hele boek moeten doorzoeken. Toch is het boek een belangrijke aanwinst, zowel door de vele afbeeldingen als door de bijeengebrachte documentatie over de verschillende kaarten en hun ontwikkelingsgang. Ook voor geïnteresseerden in de landschappelijke veranderingen heeft dit boek veel te bieden.
G.J. Borger
| |
| |
| |
M. Derez, e.a., ed., Arenberg in de Lage Landen. Een hoogadellijk huis in Vlaanderen en Nederland ([Die Arenberger. Geschichte einer europäischen Dynastie III]; Leuven: Universitaire pers Leuven, 2002, 407 blz., €75,-, ISBN 90 5867 233 6).
De afgelopen jaren is in verscheidene baanbrekende studies en bundels meer licht geworpen op de sociale machtsbasis van de middeleeuwse aristocratie in de Nederlanden. Prosopografische en netwerkstudies als die van Mario Damen en Hans Cools, de analyses van ministerialiteit, adeldom en ridderschap door A.L.P. Buitelaar en Antheun Janse en bundels als Showing Status (onder redactie van Wim Blockmans en Antheun Janse) besteedden aandacht aan familiale en professionele verbanden, status en prestige, en de institutionele inbedding van de adel in vorstelijke en gewestelijke instellingen en de kerk. De materiële machtsbasis van de adel is er heel wat bekaaider afgekomen. Begrijpelijk is dit wel, want de noodzakelijke, moeizame bezitsreconstructie en de bijbehorende genealogische puzzels leveren behalve veel werk (veelal tot op plaatselijk niveau) maar zelden tot de verbeelding sprekende studies op. De studie van Eduard van Ermen uit 1982-1986 over De landelijke bezittingen van de heren van Wezemaal in de Middeleeuwen (2 dln.; Leuven, 1982-1986) bleef lang een eenling in de historiografie van de Nederlanden. Dat zo'n studie niettemin tot een aansprekend resultaat kan leiden, bewijst dit boek over het geslacht van Arenberg, genoemd naar een oude, in de Eifel gelegen heerlijkheid. Inmiddels verscheen ook een diepgaande studie naar de familiale en economische grondslagen van de machtspositie van de Brabantse adellijke familie van de Berthouts van de hand van Godfried Croenen, getiteld Familie en macht. De familie Berthout en de Brabantse adel (Leuven: Universitaire pers, 2003). Toch kunnen deze sobere studies niet tippen aan het ongetwijfeld dankzij grote financiële steun van de prinsen van Arenberg totstandgekomen boek over de Arenbergs in de Lage Landen.
Na het overlijden van Karel van Croy in 1612 ging het hertogdom Aarschot met de bijbehorende omvangrijke bezittingen via zijn zus Anne van Croy over aan haar echtgenoot Karel, prinselijke graaf van Arenberg. Zo kwamen de Arenbergs, wier stamlijn begint met de gelijknamige twaalfde-eeuwse burggraven van Keulen, terecht in het hart van de Nederlanden. Al sinds de veertiende eeuw hadden de heren van Arenberg uit de adellijke familie Van der Marck in het prinsbisdom Luik en de Ardennen voet aan de grond gekregen. Graaf Karels kleinzoon Frans werd in 1644 tot hertog van Arenberg verheven. Na de Eerste Wereldoorlog confisqueerde de Belgische staat de uitgestrekte bezittingen van de inmiddels in Duitsland gedomicilieerde Arenbergs en werden deze openbaar verkocht. De Katholieke Universiteit Leuven kwam in 1925 in bezit van het Arenbergpaleis in Heverlee en verkreeg later door een hertogelijke schenking een deel van de bibliotheek en het kunstpatrimonium uit de paleizen van Brussel en Heverlee. Dat is uiteindelijk de reden dat prof. dr. Jan Roegiers van die universiteit, met de wetenschappelijk medewerkers van de Universiteitsbibliotheek Mark Derez en Mare Nelissen, alsmede Jean-Pierre Tytgat en Anne Verbrugge, de redactie voerde van dit schitterende boek over de Arenbergs in de Nederlandstalige Lage Landen. Het boek is - na twee eerdere delen over de domeinen van deze nog altijd bestaande hertogelijke familie in de Eifel en in Westfalen en het Emsland - de eerste band van het derde deel, gewijd aan de Arenbergse bezittingen in de Nederlanden. De tweede band zal het Franstalige deel daarvan bestrijken. De rol van de Arenbergs in Frankrijk en in het negentiende-eeuwse en vroeg-twintigste-eeuwse Oostenrijk, Italië en Bohemen komt aan bod in volgende delen.
De Arenbergs kenden zes verschillende takken, waarvan er drie sinds de veertiende eeuw over bezittingen in de Nederlanden beschikten, namelijk de heren en graven van Arenberg ‘in engere zin’, de heren en prinsen van Sedan en de baronnen van Lummen. Dit omvangrijke | |
| |
boek traceert allereerst in het luik ‘Een hoogadellijk huis’ (11-144) de geschiedenis van al deze Arenbergs. De huidige, twaalfde hertog van Arenberg, Jan Engelbert, droeg een hoofdstuk bij over de ingewikkelde genealogie van de familie, voorzien van heldere schema's; de markies de Trazegnies verzorgde een overzicht van de families die in het huis Arenberg opgingen; Luc Duerloo beschreef de rol van de Arenbergs in de Habsburgse Nederlanden en Mark Derez hun plaats en optreden na de revolutie tot aan de ‘sekwestratie’ na 1918. Jean-Pierre Tytgat verzorgde een overzicht van het imposante bezit van de Arenbergs in de Nederlanden en van het beheer daarvan.
In het tweede deel, ‘Bezittingen in de Lage Landen’ (145-310), worden dan systematisch alle heerlijkheden, paleizen en stadshoven beschreven, van de oudste bezittingen Peer en Lummen in de Limburgse Kempen tot de achttiende-eeuwse aanwinst Middelburg in Vlaanderen. Vooral lokale specialisten uit Vlaanderen en Nederland leverden hiervoor de uitstekend gedocumenteerde teksten. Zo weten we nu dat de Arenbergs tot op Terschelling en in het thans Groningse Westerwolde gegoed waren. Dit deel is prachtig geïllustreerd met talrijke kaarten (uiteraard onder meer uit de beroemde Albums van Karel van Croy), topografische prenten en afbeeldingen van de talrijke kunstvoorwerpen die de Arenbergs her en der stichtten en achterlieten, zoals het glas-in-loodraam van Margaretha van der Marck (†1599) en haar echtgenoot Jan van Ligne, ouders van Karel van Arenberg, in de Goudse Sint-Janskerk, en Jans graftombe in de kerk van Zevenbergen.
De sterke positie van de Arenbergs op het internationale politieke toneel weerspiegelde zich in hun talrijke posities op het hoogste niveau, hun macht en aanzien en hun rijkdom, waarvan tot op de dag van vandaag talloze kunstwerken en paleizen (zoals het Brusselse Egmondpaleis en het kasteel te Heverlee) getuigen. Hoe puissant rijk ze wel waren (en zijn), komt duidelijk tot uiting in het derde en laatste deel, ‘Kunst en wetenschap’ (311-383), gewijd aan het mecenaat en het kunstbezit van de familie door de eeuwen heen. Eeuwenlang stelden zij vrijwel alle adellijke geslachten in de Zuidelijke én Noordelijke Nederlanden in de schaduw als het ging om religieuze en vooral wereldlijke architectuur, het stichten van gedachteniskunst, het verzamelen van kunstvoorwerpen en de opbouw van een imposant familiearchief. Het Belgische deel daarvan berust thans in het Algemeen Rijksarchief in Brussel, het Leuvense Universiteitsarchief en het Arenbergarchief in Edingen. Dit boek, waarmee de prinselijke familie de aandacht wil vestigen op het familiearchief en haar overige culturele activiteiten, is een nieuwe parel aan de reeds zo illustere kroon. Het biedt niet alleen een uitstekend en toegankelijk inzicht in de gecompliceerde familie- en bezitsgeschiedenis, maar ook tal van aanknopingspunten voor nieuw historisch en kunsthistorisch onderzoek. Bijzondere lof verdient de uitgever voor de kostelijke vormgeving.
Arnoud-Jan Bijsterveld
| |
A.M.L. Hajenius, met medewerking van R. Hofman, Dopers in de Domstad. Geschiedenis van de Doopsgezinde gemeente Utrecht 1639-1939 (Doperse documentaire reeks III; Hilversum: Verloren, 2003, 303 blz., €20,-, ISBN 90 6550 740 X).
In de Doperse documentaire reeks is na De Rijp en Edam nu de beurt aan Utrecht om te worden beschreven. De eerste twee deeltjes zijn in eigen beheer uitgegeven door het Doopsgezind Seminarium, maar vanaf dit deel is de reeks ondergebracht bij uitgeverij Verloren.
Sinds A. Th. van Deursens Bavianen en slijkgeuzen (Assen, 1974; laatste druk Franeker, | |
| |
1998) en Peter van Roodens Religieuze regimes (Amsterdam, 1996) is het iedereen wel duidelijk dat kerkgeschiedenis niet alleen geschikt is als tijdverdrijf voor gepensioneerde predikanten, maar ook interessant licht kan werpen op historische vragen. En de dopers kunnen zich de laatste jaren in een behoorlijke belangstelling verheugen, hetgeen meer in overeenstemming is met hun belang tijdens de Opstand, toen hun aantal zeker even groot als hun huidige ledental van enkele tienduizenden was en waarschijnlijk groter dan dat der calvinisten.
In de eerste plaats moet hier als voorbeeld worden vermeld de mooie studie over de periode van 1531-1675 door S. Zijlstra, Om de ware gemeente en de oude gronden (Hilversum, 2000). Ook het boek over de episode-Munster van Luc Panhuysen, De beloofde stad (Amsterdam, 2000) heeft veel aandacht gekregen en is welhaast een bestseller geworden. Naast dergelijke historische werken zijn er ook recent enige publicaties verschenen vanuit een uitdrukkelijk doopsgezind-apologetisch standpunt. Vrijwel al deze boeken concentreren zich op Holland en Friesland.
Alle reden dus om het volledig eens te zijn met de schrijfster, de romaniste A.M.L. Hajenius, dat het een interessante vraag is hoe de situatie rondom de doopsgezinden zich ontwikkelde in Utrecht. Dat de door haar als ‘studie’ aangeduide publicatie van H.B. Berghuys, Geschiedenis der Doopsgezinde gemeente te Utrecht (Utrecht, 1926) deze vraag niet beantwoordt, behoeft eigenlijk geen betoog. Het is een pamflet, bestaande uit overdrukjes van historische schetsen uit kerkbladen. Het hier besproken boek is duidelijk serieuzer aangepakt. Er is uitgebreid studie gemaakt van het Utrechts Archief, de literatuurlijst beslaat 14 en het notenapparaat 24 bladzijden.
De opbouw van het boek is kennelijk geïnspireerd door de bundel Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980 (Zutphen, 1993). Het inleidende hoofdstuk is getiteld ‘Kort overzicht van de geschiedenis van de doopsgezinden in Nederland.’ Het geeft in sneltreinvaart de hoofdpunten uit de literatuur en had beter ‘Zeer kort overzicht’ kunnen heten. Dan volgt een verslag van de sporen die dopers tussen 1530 en 1630 in de Utrechtse archieven hebben nagelaten, gevolgd door uitvoerige thematische hoofdstukken over gemeenteleden, organisatie van de gemeente, doperse beginselen en gebruiken, armenzorg en contacten met andere Utrechters en dopers elders. Een schets over de gemeente in de eerste helft van de twintigste eeuw en een samenvattend slotwoord ronden het boek af.
Het boek geeft een grote hoeveelheid feiten. Vaak wordt wel een eerste aanzet gegeven tot interpretatie, maar grote lijnen komen voor mij nergens naar voren. Nu moet ik wel vermelden, dat ik niet doopsgezind (geweest) ben. En al is dit nergens expliciet gemaakt, het lijkt er sterk op, dat het boek voor en door doopsgezinden is geschreven. Een argument hiervoor zou men kunnen ontlenen aan het voorwoord: het is alleen de bedoeling om het boekje van Berghuys, domineesgeschiedenis in de slechtste zin van het woord, in een nieuw jasje te steken. Een sterkere aanwijzing in die richting is de stijl: gemeenteleden worden wel erg vaak aangeduid als broeders (en zusters, maar daar is veel minder over te vertellen). Een voorbeeld op pagina 55: ‘Wat weten we van de maatschappelijke situatie van de broeders in dat jaar [1862]? Zes broeders werden in de loop der jaren bedeeld. In het voorafgaande hebben we reeds gezien dat tenminste 19 van de 59 broeders een maatschappelijke functie bekleedden. Twee andere broeders bekleedden hoge ambtelijke functies.’ Ook wordt telkens wanneer een zaal in het kerkgebouw wordt genoemd, vermeld welke functie die ruimte tegenwoordig vervult, hetgeen voor een boek met als ondertitel 1539-1939 wat vreemd aandoet. Trouwens, Hajenius maakt ook overigens vaak een vergelijking met het hedendaagse kerkelijke leven van de broeders en zusters.
Soms ontkom ik niet aan de indruk dat het boek de dopers in een goed daglicht wil stellen. Van David Joris wordt alleen verteld dat hij er ‘tamelijk controversiële standpunten’ op nahield | |
| |
(26). Dat hiertoe ook polygamie behoorde, schijnt nog steeds taboe. En wat te denken van de volgende conclusie (115): ‘Hielden de Utrechtse doopsgezinden zich aan de traditie van eenvoud? Kennelijk wel, want in de notulen wordt er niet over gesproken.’
Dit doet niet af aan het respect dat het vele noeste werk dat aan dit boek voorafging, af dwingt. De honderd pagina's tellende bijlagen met lijsten van martelaren, leden, verdeeld in preciezen en moderaten, diakenen, diaconessen, organisten, orgeltrappers, kosters, kosteressen, bedeelden, legatarissen en voorzangers, en de encyclopedie-achtige biografieën van alle leraren uit de besproken periode vormen een goede basis voor studie. De hoofdtekst kan worden beschouwd als een toegang tot het materiaal in het Utrechts Archief. Het boek over de dopers in de Domstad moet echter nog geschreven worden.
W. Pelt
| |
M. Broersma, Beschaafde vooruitgang. De wereld van de Leeuwarder Courant 1752-2002 (Dissertatie Groningen 2002; Leeuwarden: Friese pers boekerij, 2002, 546 blz., €35,-, ISBN 90 330 1144 1).
Uitzonderingen daargelaten reikt de belangstelling van uitgevers en redacties voor de geschiedenis van hun krant meestal niet verder dan de horizon van de tijd. In het geval van de Leeuwarder Courant is dat anders. Met het oog op het naderende 250-jarige jubileum werd zes jaar geleden geld vrijgemaakt voor een wetenschappelijke studie naar haar historische achtergronden. Het eigen verleden onder ogen durven zien getuigt van zelfbewustzijn. De opdrachtgever zal niet teleurgesteld zijn. Onder de titel Beschaafde vooruitgang schetst Marcel Broersma op haast journalistieke wijze een beeld van de wereld waarbinnen de krant opereerde en waaraan zij mede vorm gaf. Naast de inhoud die vooral de geïnteresseerde lezer in de provincie zal boeien, trekt hij aandacht met zijn ambitieuze programmatische benaderingswijze.
Uitgangspunt is de vraag hoe de Leeuwarder Courant erin slaagde 250 jaar lang de lezers aan zich te binden en levensvatbaar te blijven. Beantwoording vereist een uitvoerige zoektocht naar de identiteit van de krant in relatie tot de omgeving waarin zij opereerde. Die is, aldus Broersma, te achterhalen door een systematische analyse van inhoud en stijl. Is daarin een patroon te ontdekken? Wat bepaalt de constante en wat de variabelen? Rekening houdend met de complexe maatschappelijke werkelijkheid waarin een krant opereert komt de auteur tot de voor de hand liggende conclusie dat er sprake was van een samenspel van factoren. Het belangrijkst was het evenwicht tussen verandering en continuïteit. De krant verwelkomde vooruitgang in journalistiek en maatschappelijk opzicht als die op beschaafde wijze gestalte kreeg. Zij besteedde alleen aandacht aan datgene dat qua inhoud en stijl voldeed aan de burgerlijke normen en waarden waar zij voor stond en die zij uitdroeg. Zij belichaamde het streven naar beschaafde vooruitgang.
Die basishouding sloot aanpassing niet uit. Toen de sociale actieradius van het lezersbestand verder reikte en de krant ook buiten kringen van de gegoede burgerij werd gelezen, ging aandacht voor ‘human interest’ en verstrooiing een grotere rol spelen. Toch bleef de Leeuwarder Courant in primaire zin altijd een nieuwsblad. Opinievorming werd lange tijd gemeden. Dat was een taak van de lezer. Die kon zich baseren op de aan hem verstrekte informatie. De krant hield daarom zorgvuldig rekening met de pluriformiteit aan opvattingen in de samenleving. Toch ontkwam ook zij niet aan een meer directe deelname aan de vorming van de publieke opinie. | |
| |
Vanaf 1830 bood de krant ruimte aan meningsvormende bijdragen van lezers. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw ging opinievorming een structureel bestanddeel uitmaken van het blad.
De ideëel gemotiveerde neutraliteit was uiteraard mede gebaseerd op eigenbelang. Juist de afwezigheid van een expliciete politieke positiebepaling bood de mogelijkheid naar alle kanten toe deuren open te laten en een breed spectrum aan lezers aan zich te binden. Zowel in de eerste honderd jaar van haar bestaan als ten tijde van de Duitse bezetting werden daarmee conflicten met een repressieve overheid voorkomen. Uit commercieel oogpunt was er de uitgevers alles aan gelegen dat hun product aansloot bij de behoefte van de consument. De krant was dan ook allereerst een onderneming. Die vergde van tijd tot tijd investeringen. Modernisering van productie en professionalisering van de redactie hielden op enige onderlinge afstand gelijke tred met elkaar.
Het laatste hoofdelement dat van positieve invloed was op de levensduur van de Leeuwarder Courant werd gevormd door de betekenis die zij had voor Friesland. Zij droeg sterk bij aan de definiëring van de Friese identiteit. Accentuering van het eigene was niet in strijd met maar vormde een bijdrage aan de Nederlandse cultuur zoals die in de negentiende eeuw vorm en inhoud kreeg.
Broersma benadrukt dat hij inhoudelijk en methodologisch afwijkt van de gebruikelijke pershistorische benaderingswijze. Hij stelt niet de redactie maar het perspectief van de lezer centraal. Juist om die reden vormt een systematische ontleding van de inhoud in combinatie met aanvullend archiefonderzoek naar contextuele factoren de basis van deze studie. Een dergelijke verbinding tussen een sociaal-wetenschappelijke en de ‘heuristisch-interpretatieve’ werkwijze leidt - aldus de schrijver - tot vruchtbare resultaten. Is dat ook zo?
De hoofdstructuur van het boek bestaat uit vier delen waarin de geschiedenis van de krant per tijdvak wordt beschreven. Binnen ieder chronologisch deel wordt het onderwerp steeds op drieledige wijze benaderd. Tegen de historische achtergrond wordt een schets gegeven van de bedrijfsmatige organisatie, de werkwijze van de redactie - de journalistieke cultuur -, het lezersprofiel en het beeld van de werkelijkheid dat de krant haar lezers voorschotelde.
De schrijver is er zondermeer in geslaagd dit programma op hoofdlijnen te realiseren, maar de uitwerking bevat nog wel wat losse eindjes! Dat kan haast ook niet anders. In zijn doorwrochte maar ook wel pretentieuze inleiding raakt hij aan zoveel zaken, dat het nauwelijks mogelijk is op voldoende en coherente wijze aan alles toe te komen.
Institutionele aspecten als bedrijfsvoering, technische organisatie, distributie en de gebruikelijke biografische schetsen van uitgevers en redactie komen - de wisselende beschikbaarheid aan bronnen in aanmerking genomen - over het algemeen goed tot hun recht. Datzelfde geldt voor het lezersprofiel. Opvallend in dat verband is dat de krant in de achttiende eeuw een relatief breed lezerspubliek kende, waartoe ook boeren, ambachtslieden en mensen in loondienst behoorden.
De systematische analyse van de inhoud wordt zichtbaar in grafieken. Rubricering van onderwerpen in de krant, de herkomst van het nieuws, de snelheid waarmee het nieuws de redactie bereikte en de verdeling van redactionele en commerciële ruimte in de krant worden helder in beeld gebracht. Toch zou de lezer op grond van de inleiding meer mogen verwachten. Dat deze analyse in sterke mate de uitkomst van het onderzoek heeft bepaald, wordt niet duidelijk. Vooralsnog heeft die een meer illustrerende dan argumenterende functie. De schrijver slaagt er onvoldoende in de uitkomsten systematisch te integreren in zijn betoog. Daarnaast had een meer consistente aandacht voor plaatsing en uitvoering per tijdvak voor de hand gelegen. De verdeling van de ruimte in de krant bijvoorbeeld komt in deel I in het eerste hoofdstuk aan | |
| |
de orde, in deel 2 en 3 in het tweede hoofdstuk, om vervolgens in het vierde deel te ontbreken. Desondanks geeft de schrijver hier een prijzenswaardige aanzet tot methodologische vernieuwing van pershistorisch onderzoek.
Als ‘casestudy’ naar de ontwikkeling van de journalistieke cultuur vormt het boek een welkome bijdrage aan de Nederlandse persgeschiedenis. Al was het alleen al vanwege de heldere uiteenzetting van dit complexe en anders zo moeilijk hanteerbare begrip. Een stelselmatige operationalisering daarvan blijkt echter niet mogelijk. Gebrek aan bronnen zal een eerste reden zijn. Van meer fundamentele betekenis is de zichtbare spanning tussen de systematische verslaggeving die de sociale wetenschapper eigen is en de verhalende lijn die de echte historicus verraadt. Niettemin doet de schrijver prachtige observaties. De van het normale patroon afwijkende chronologische ordening van nieuwsberichten per onderwerp in plaats van per land bevorderde het lineaire tijdsbesef van de achttiende-eeuwse lezer. Evenzo wordt de functie- verbreding van de krant in de negentiende eeuw heel fraai in beeld gebracht.
De analyse en beschrijving van de representatie die de krant gaf van de wereld om haar heen is helder. Nadeel van het werken met goed gestructureerde periodieke steekproeven is dat de reactie van de krant op maatschappelijke en politieke crises nauwelijks in beeld komt. Juist in dergelijke periodes blijkt waar men werkelijk voor staat. Verder valt ook hier op dat ongewild de ‘heuristisch-interpretatieve methode’ domineert. Aan wat hij anderen verwijt, kan de schrijver blijkbaar zelf ook niet ontkomen. Ook hij maakt regelmatig gebruik van citaten en parafrases om zijn betoog kracht bij te zetten. De passage met betrekking tot de Belgische Afscheiding vormt daarvan een duidelijke illustratie.
Inherent aan de keuze voor het lezersperspectief en daarmee samenhangende structurele benadering van het onderwerp is een gebrek aan directe verbinding tussen de verschillende componenten van het massacommunicatieproces. Zodoende ontstaat nooit een echt beeld van het proces dat zich voltrok tussen het moment dat een gebeurtenis tot nieuws werd en dat waarop de journalistieke verbeelding ervan de lezer onder ogen kwam. Om diezelfde reden verzuimt de schrijver de positie van de krant binnen het perslandschap op landelijk niveau duidelijk te markeren.
Een laatste punt van kritiek betreft de oppervlakkigheid waarmee de historische context soms wordt geschetst. Zo komt de passage over de ontwikkeling van het staatkundig leven in de eerste helft van de negentiende eeuw (131-132) nauwelijks boven het niveau van een schoolboek uit. Natuurlijk kan men niet meester op alle wapenen zijn. Een zorgvuldige beschrijving van zo'n omvangrijke periode is haast ondoenlijk binnen de tijdspanne die voor een dergelijke studie is gereserveerd. Toch blijft meer diepgang en precisie een vereiste.
Onverlet bovenstaande kanttekeningen kan de conclusie niet anders zijn dan dat Broersma een studie van belang heeft gepresenteerd. Schriftelijke verslaglegging van wetenschappelijk onderzoek moet niet alleen de lezer boeien, maar bovenal tot verdere discussie aanzetten. Broersma voldoet zondermeer aan beide eisen. Met buitengewone interesse heb ik zijn boek bestudeerd en mezelf opnieuw de vraag gesteld op welke wijze pers- of mediageschiedenis idealiter moet worden benaderd. Een nieuw debat daarover zou welkom zijn.
Jaco Schouwenaar
| |
| |
| |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis E. Huizinga, O.S.H. Lie, L.M. Veltman, ed., Een wereld van kennis. Bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur (Artesliteratuur in de Nederlanden I; Hilversum: Verloren, 2002, 237 blz., €14,-, ISBN 90 6550 679 9).
Een wereld van kennis is één van de boeiende resultaten van de werkzaamheden van de werkgroep Middelnederlandse artesliteratuur. De bloemlezing vormt het veelbelovende eerste deel van een reeks die focust op een literair genre waarmee de meeste mediëvisten minder vertrouwd zijn, met name artesteksten. Deze teksten hebben een instructieve bedoeling en verschaffen informatie uit de sfeer van de ‘artes liberales’ (de vrije kunsten), de ‘artes mechanicae’ (wat nodig is om een ambacht uit te oefenen) en de ‘artes magicae’ (de magische kunsten). Het tweede deel, Artes in context. Opstellen over de handschriftelijke inbedding van Middelnederlandse artesteksten, wordt binnenkort verwacht.
Chronologisch hebben we in deze bundel te maken met teksten die voor de eerste maal zijn opgesteld of vertaald tussen het midden van de dertiende en het begin van de zeventiende eeuw en dit zowel in proza- als in versvorm. De teksten zijn doorgaans opgenomen in verzamelhandschriften en vaak voorzien van illustraties. Het is dan ook volledig terecht dat in deze bundel veel aandacht besteed wordt aan de handschriftelijke context. Het gros van het publiek van de artesteksten wordt uitgemaakt door personen uit de eigen omgeving van de auteur die over het onderwerp een beperktere achtergrondkennis hebben of minder ervaring met het zelfstandig verwerken van kennis.
Voor bovenstaande informatie werd geput uit de inleiding van O. Lie, E. Huizinga en L. Veltman, waarin het genre geschetst en gecontextualiseerd wordt. De overige bijdragen zijn zowel van hun hand als van die van andere medioneerlandici/ae. Zij zijn telkens opgebouwd volgens een vast stramien, waarbij de becommentarieerde editie van een sprekend fragment telkens voorafgegaan wordt door een inleiding op de culturele, maatschappelijke of wetenschappelijke context van de tekst (auteur, manuscriptcontext, kopiist e.d. ...) en gevolgd door een literatuurlijst. De essays werpen niet alleen een mooi licht op de denkwereld van de (geletterde) middeleeuwse mensen en op hun wereld- en mensbeeld maar ook op allerlei aspecten van hun dagelijks leven. Taalonderwijs, chronologie, astrologie, magie, chirurgie, koken, reizen, het zijn maar enkele van de vele onderwerpen die in artesteksten aan bod kunnen komen.
Uit het soms heel uitvoerige voetnotenapparaat en/of woordverklaring blijkt dat ook de auteurs zelf vaak met de teksten ‘worstelen’; voor wie geen Middelnederlands kent is de lectuur van de - soms heel lange - fragmenten in elk geval niet echt toegankelijk. Eigenlijk is het jammer dat er - op enkele uitzonderingen na - geen ver/hertaling van de fragmenten opgenomen is. De bundel bevat immers veel materiaal dat ook voor een ruimer publiek dan eerste en tweede jaarsstudenten uitermate boeiend zou kunnen zijn. De ‘hertaling’ van de recepten in de bijdrage van C. Muusers richt zich in elk geval duidelijk ook tot andere geïnteresseerden.
De bundel draagt ook bij tot het zichtbaar maken van de geletterdheid van middeleeuwse vrouwen, een thema waaraan de laatste tijd veel interessant onderzoek wordt gewijd. Het is een bekend gegeven dat vooral mannelijke ‘studenten’ in aanraking kwamen met de ‘artes liberales’ maar zowel op dit terrein als op dat van de andere artes treffen we in deze bundel vrouwen aan. We ontmoeten hen niet alleen onder het publiek van de artesteksten, bijvoorbeeld in de bijdrage van L. Veltman over een veertiende-eeuws astrologisch traktaat dat opgesteld is | |
| |
voor de adellijke dame Aleid van Zandenburg, maar ook als auteur in de persoon van Barbara Sagers, het hoofd van het Gentse Lazarus Gasthuis, die in de vijftiende eeuw een lepratraktaat schreef waarnaar in de inleiding van de bundel verwezen wordt. Het genderperspectief zou in de sfeer van de artesteksten nog tot interessante, nieuwe inzichten kunnen leiden. Zo zou ik het niet onlogisch vinden om te proberen na te gaan of het al dan niet vermelden van vrouwen in vertaalboekjes (zie de bijdrage van B. van der Have) kan gekoppeld worden aan de sekse van de geïntendeerde gebruikers. Nog een laatste, kleine opmerking: gezien het feit dat er in de bijdrage van C. Muusers (148, noot 7) vermeld wordt dat de kok in onze contreien in toenemende mate een keukenmeid was en er ook op de afbeelding (149) duidelijk een vrouwelijke kok staat, was het gendercorrect geweest om over de ‘kok/kin, hij/zij’ in plaats van over ‘de kok, hij’ te spreken. Ere aan wie ere toekomt, ook op culinair vlak...
Katrien Heene
| |
W. van Anrooij, e.a., Al t' Antwerpen in die stad. Jan van Boendale en de literaire cultuur van zijn tijd (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen XXIV; Amsterdam: Prometheus, 2002, 207 blz., €22,50, ISBN 90 446 0099 0).
De essays die opgenomen zijn in Al t' Antwerpen in die stad spruiten voort uit een Vlaams-Nederlands interuniversitair samenwerkingsverband rond stadscultuur in de laatmiddeleeuwse Nederlanden en vormen de weerslag van een workshop over ‘Literatuur in en rond Antwerpen 1300-1350.’
Zoals de titel van de bundel aangeeft, ligt de focus op de historische en ethische teksten geproduceerd door Jan van Boendale of - voor wie zich op dit vlak wat voorzichtiger opstelt - door de zogenaamd Antwerpse school. Methodologisch wordt geopteerd voor een contextuele benadering waarbij de teksten bekeken worden in relatie tot hun historische en maatschappelijke omgeving. Een perfecte toepassing van dit uitgangspunt vinden we in essays als dat van G. Warnar over de verschil- en vooral de raakpunten tussen Boendale en Ruusbroec, dat van J. van Leeuwen over het beeld van vorsten en rechters in de Middelnederlandse Melibeus, of dat van J. Reynaert die het auteurschap van de Melibeus en Dietsche doctrinale, op basis van tekstuele en inhoudelijke indicaties, wel met grote stelligheid aan Boendale toeschrijft. De algemene historische achtergrond waartegen de literaire activiteiten zich afspeelden, wordt geschetst door R. van Uytven in een essay over de betekenis van de stad Antwerpen in de veertiende eeuw. Bijdragen als die van M. Piters over de berijmde inhoudsopgaven in Boendales Der leken spiegel of die van W. van Anrooij over de verschillende typen tekstuele geleding in de Middelnederlandse letterkunde zijn technischer en moeilijker te smaken voor minder filologisch of literair geïnteresseerden. Dit geldt ook voor de bijdrage van S. Corbellini over de verspreiding van Albertanus van Brescia, de Italiaanse inspiratiebron voor de Melibeus en Dietsche doctrinale, die zeer descriptief is. A. Mulder-Bakker gaat dan weer vrij ver in de - overigens zeer interessante - hypotheses die zij vanuit gendersperspectief formuleert over twee veertiende-eeuwse verzamelhandschriften. Beide codices met basisteksten uit het christelijk geloof en moralistisch-didactische teksten, waaronder die van Boendale, zouden volgens haar als een soort ‘familieboeken’ gefungeerd hebben in stedelijke kringen. Mulder-Bakker meent dat uit deze boeken een revolutionaire boodschap valt af te leiden waarbij ‘goede’ huisvrouwen als bondgenoten gezien worden bij het propageren van het moderne staats- of stadsgezag. J. Reynaert tenslotte wijst in zijn bijdrage op de invloed van een figuur als Jeanne van Valois op | |
| |
de manier waarop Boendale over vrouwen schrijft en ook Mulder-Bakker vestigt onze aandacht op de gelijkenissen tussen de bemiddelaarsrol van Jeanne in de historische realiteit en die van Prudentia in de Melibeus. ‘Cherchez la femme’ het blijft een uitdaging, ook voor mediëvisten.
Katrien Heene
| |
P. Stabel, B. Blondé, A. Greve, ed., International trade in the Low Countries (14th-16th centuries). Merchants, organisation, infrastructure. Proceedings of the International Conference Ghent-Antwerp, 12th-13th January 1997 (Studies in urban social, economic and political history of the medieval and early modern Low Countries X; Leuven-Apeldoorn: Garant, 2000, xiii + 267 blz., ISBN 90 441 1005 5).
Dit boek is de bundeling van dertien bijdragen aan de internationale conferentie, georganiseerd door de universiteiten van Gent en Antwerpen, in januari 1997. Het thema van de conferentie was de dagelijkse praktijk en de infrastructuur van de internationale handel in de Lage Landen op het breukvlak van de late Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd, met nadruk op de contacten tussen kooplieden en lokale ondernemers van de exportnijverheid en het functioneren van de tussenhandel. Financiële organisaties en technieken, zoals het geavanceerde Italiaanse financieringsmodel en de Italiaanse bedrijfsvoering, speelden hierbij een ondersteunende rol (vii).
Een tweede thema van de conferentie was de verhouding tussen lokale handelaren en vreemde kooplieden. Zelfs binnen de gemeenschappen van buitenlanders bestonden verschillende organisatietypen, afhankelijk van de aard, traditie en grootte van de firma. Dezelfde verschillen zijn herkenbaar bij de sociale en economische organisatie van de buitenlandse kooplieden in de havensteden. Hadden ze bijvoorbeeld de bescherming nodig van de natie waartoe ze behoorden? Welke verschillen bestonden er tussen de verschillende naties (mediterrane versus hanzeatische handel in de late Middeleeuwen, Brugge versus Antwerpen in de zestiende eeuw, landhandel versus overzeese handel en de verschillen tussen de handel in bulkgoederen en de handel in luxe producten)? Vragen te over dus.
De bijdragen bieden een rijk palet aan onderwerpen, overigens zonder veel onderlinge samenhang. Zoals te verwachten ligt de nadruk bij de Zuidelijke Nederlanden, met voorkeur voor Brugge. De meeste bijdragen gaan over groepen buitenlandse handelaren in de Lage Landen, zoals Hanzeaten, Portugezen, Spanjaarden, Castilianen, Engelsen en Antwerpenaren in Amsterdam. Daarnaast zijn er enkele thematische artikelen over netwerken, marketing en commerciële ideologie. De bundel bevat een mengeling van jong aankomend talent en door de wol geverfde onderzoekers. Al met al is de kwaliteit van de bijdragen goed. En in dat opzicht is de bundel evenwichtig.
In de afsluitende bijdrage van Dick de Boer wordt gewezen op een stimulerende conferentie in december 1997, hoewel de bijeenkomst in januari 1997 plaatsvond. Hij erkent dat het niet mogelijk is om tot duidelijke conclusies te komen, daarvoor is de bundel te breed van opzet en bestaat er te weinig samenhang tussen de bijdragen (243). Wel ziet hij een toenemende belangstelling bij economische historici voor de sociale voorwaarden en sociale context waarbinnen de handel plaatsvond. Men is op zoek naar de individuele handelaar en zijn sociale infrastructuur. Daarbij is De Boer niet erg gelukkig met de traditionele benadering van de Lage Landen op het breukvlak van de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Er wordt nog te veel | |
| |
naar specifieke regio's gekeken. Veelal worden ze nog als concurrenten gezien. Terecht vindt hij dat er meer moet worden gekeken naar de interactie en synergie tussen de regio's.
International trade in the Low Countries is een interessante bundel, waarbij de waarde niet in het geheel ligt, maar in de kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen.
Victor Enthoven
| |
H.G. Koenigsberger, Monarchies, States Generals and Parliaments. The Netherlands in the fifteenth and sixteenth centuries (Cambridge studies in early modern history; Cambridge: Cambridge university press, 2003, xix + 381 blz., £55,-, ISBN 0 521 80330 6).
De verhouding tussen monarchieën en vertegenwoordigende politieke lichamen in de vroegmoderne tijd is het onderwerp van dit boek. Weliswaar staan de Nederlandse Staten-Generaal daarbij in het middelpunt, maar de auteur trekt geregeld verhelderende vergelijkingen tussen de situatie in de Nederlanden en die in andere delen van Europa. Koenigsberger vangt zijn betoog aan bij wat hij kenschetst als een toevallig begin in januari-februari 1464, tijdens de regering van Filips de Goede: misschien niet echt de eerste Nederlandse Staten-Generaal, maar wel de eerste vergadering van afgevaardigden der provinciale Staten waarbij het in de eerste plaats ging om zaken van hoge politiek. In de eerste zeven hoofdstukken van het boek, met als voorlopig eindpunt de afdanking van Karel V in 1555, worden de problemen van de uit verschillende politieke eenheden samengestelde monarchie der Bourgondiërs en Habsburgers behandeld. Onderling vertrouwen tussen de vorst en de Staten-Generaal was dan wel het fundament voor een min of meer gladjes functioneren van de regering, maar wat te doen als dat vertrouwen was beschadigd of, erger nog, een langdurige en moeilijk oplosbare crisis was uitgebroken? Dat was reeds het geval in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw. Anders dan in een monarchale eenheidsstaat bood het overheidsgezag dan al snel een uiterst verbrokkelde aanblik: wie had het wanneer en hoe over wat te zeggen? Koenigsberger toont echter aan dat Maximiliaan I ten slotte deze crisis wist op te lossen door de Staten-Generaal te betrekken bij elke onderhandeling en regeling die in de jaren negentig de rust in de Nederlanden terugbracht. Vanaf dat moment schildert de auteur de schijnbaar onweerstaanbare versterking van monarchale macht onder Filips de Schone en Karel V, bekwaam bijgestaan door de landvoogdessen Margaretha van Oostenrijk en Maria van Hongarije. Tegen 1550 waren de Nederlanden bovendien steeds meer opgeschoven in de richting van een centrale positie in het Habsburgse rijk.
Het is bijna onvermijdelijk dat het tweede gedeelte van het boek, vanaf hoofdstuk 8 dat het kortstondige optreden van landvoogd Philibert van Savoye behandelt, min of meer komt samen te vallen met een geschiedenis van de Nederlandse Opstand. Uiteraard blijft het perspectief daarbij onveranderd de lotgevallen van de relatie tussen vorstenmacht en Staten-Generaal. Koenigsberger ziet in 1557 een nieuw type Staten-Generaal ontstaan, aangezien de afgevaardigden nieuwe discussieonderwerpen op het tapijt brachten die niet meer zouden verdwijnen: enerzijds rechten en privileges van provincies en lagere overheden (van belang, bijvoorbeeld, voor de discussies over kettervervolging) en anderzijds zaken van essentieel politiek belang, die meestal met een uiterst kritische toonzetting tegenover de opvattingen der regering werden besproken. Filips II komt er bij Koenigsberger niet goed af: zijn beslissing om Alva te zenden (1567) ondermijnde het eerder genoemde fundament van vertrouwen tussen vorst en representatieve lichamen en belemmerde zo hun samenwerking op beslissende | |
| |
momenten. Wat volgde was een reeks gezagscrises die uitmondde in het begin van een heuse regering door een representatief lichaam: de eerste onafhankelijke Statenvergadering der opstandige gewesten Holland en Zeeland in 1572. Vier jaar later, bij de Pacificatie van Gent, was dit klimaat van gezagscrises tussen vorst en Staten-Generaal nog geenszins verbeterd. Koenigsberger ziet pas vanaf het begin van de jaren tachtig, wanneer de deling tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden zich duidelijk begint af te tekenen, ontwikkelingen in de richting van een stabielere verhouding tussen beide partijen. In het Zuiden gaan de vorst en zijn soevereiniteit overheersen en worden de Staten-Generaal op den duur buiten spel gezet. In het Noorden helpt de ‘fatwa’ (de term wordt inderdaad, mijns inziens wel erg anachronistisch, door Koenigsberger gebruikt, 295) van Filips II om Oranje vogelvrij te verklaren en te laten vermoorden niet echt. Filips II wordt verlaten en vervolgens vestigen de Staten-Generaal er hun eigenaardig bewind dat het, zoals bekend met ups en downs, tot het einde van de achttiende eeuw zou uithouden.
Het is jammer dat de auteur kennelijk niet meer kennis heeft kunnen nemen van sommige recente bijdragen aan de geschiedenis van het tijdvak. Zo ontbreken de voortreffelijke boeken van F. Postma over Viglius. Waren die gelezen, dan had Koenigsberger ongetwijfeld een aantal accenten anders gezet. Maar toch: de auteur heeft een zeer rijk boek geschreven dat de fricties tussen het verlangen naar macht en het verlangen naar vrijheid bij vorst en Staten-Generaal terecht tot ‘Leitmotiv’ heeft verheven. Zijn interpretaties en commentaren zijn daarbij altijd zeer de moeite waard en zetten aan tot nadenken. De opdracht van het boek aan het Europees Parlement is niet voor niets: de huidige verhouding tussen overheidsgezag, vertegenwoordigende lichamen en volk kan er alleen maar baat bij hebben wanneer het historisch perspectief niet geheel naar de achtergrond verdwijnt. De recensent heeft er bovendien met instemming kennis van genomen dat Koenigsberger zijn vakbroeders enige aspecten van de libretti van Così fan tutte en Le nozze di Figaro ter lering voorhoudt (229, 339).
M.E.H.N. Mout
| |
W. Thomas, In de klauwen van de inquisitie. Europese protestanten in Spanje, 1517-1648 (Amsterdam: Amsterdam university press, 2003, 448 blz., €27,-, ISBN 90 5356 499 3).
In de klauwen van de inquisitie is het eerste boek over het protestantisme in Spanje in de Nederlandse taal sinds dominee Maximiliaan Frederik van Lennep in 1901 zijn De hervorming in Spanje in de zestiende eeuw publiceerde. Daarmee is meteen duidelijk dat het boek een belangrijk hiaat opvult in de Nederlandse bibliotheken. Daar waar het boek van Van Lennep - overigens pas in 1984 - in een Spaanse vertaling is uitgegeven, is het boek van Thomas juist een vertaling en bovendien tegelijkertijd een verkorte versie van zijn lijvige Spaanstalige dissertatie, in 1999 verdedigd aan de universiteit van Leuven. Wie echt alle details wil weten, lijkt dus naar Leuven te moeten afreizen om daar dit ongepubliceerde proefschrift te raadplegen. Er bestaat echter een alternatief, dat vreemd genoeg niet in dit boek staat vermeld. In 2001 publiceerde de auteur namelijk twee stevige boeken in het Spaans op basis van zijn proefschrift. Het gaat hier om Los protestantes y la inquisición en España en tiempos de Reforma y Contrarreforma en om La represión del protestantismo en España 1517-1648, beide uitgegeven door Leuven university press. Opvallend is dat er in het Spaans gekozen is voor zeer neutrale titels, terwijl het boek van Amsterdam university press uitpakt met In de klauwen van de inquisitie. Het roept herinneringen op aan Van Lennep, die zijn onderwerp omschreef als ‘den | |
| |
worstelstrijd, waarin onze Spaansche geloofsgenoten in de zestiende eeuw zijn ondergegaan.’ Ik vermoed dat de ‘Hollandse’ uitgever heeft aangedrongen op een beter verkoopbare titel in de lijn van de vertrouwde Zwarte Legende.
De Nederlandse titel doet daarmee geen recht aan de conclusies van Werner Thomas. Hoewel hij geen verdediging van de Spaanse inquisitie voor ogen heeft gehad - de auteur houdt niet van oordelen maar van verduidelijken - is er in zijn boek wel sprake van een ontmythologisering van de inquisitie als het gevreesde instrument van de onderdrukking. In plaats van de mythe komt Thomas met een sociologische benadering van de ontwikkelingen. Veeleer dan slachtoffers van de inquisitie, waren de protestanten het slachtoffer van de Spaanse samenleving waarin de nationale en katholieke identiteit volledig samenvielen. De slachtoffers waren veelal buitenlanders die zich niet hielden aan de formele uitingen van het katholieke geloof. Als vreemdelingen waren zij bij voorbaat verdacht en afwijkend gedrag viel daardoor sneller op. Deze korte omschrijving van de conclusie doet echter geen recht aan het rijke en genuanceerde boek van Wemer Thomas. De auteur is goed op de hoogte van de internationale literatuur en met zijn boek levert hij een essentiële bijdrage aan de studie van de Spaanse inquisitie en van de Europese moderne geschiedenis in zijn algemeenheid.
Het boek bestaat uit twee duidelijke delen. In het eerste deel vinden we een grotendeels chronologisch opgezette studie naar de mislukking van de Reformatie in Spanje en de bestrijding van het protestantisme. Vervolgens is er een thematisch opgezet gedeelte waarin achtereenvolgens de aangever, de beschuldigde en de zelfaangever worden belicht. Zo valt bijvoorbeeld op dat de periode 1559-1575 de meest agressieve is geweest. In deze jaren is bijna 80% van de doodstraffen tegen protestanten ten uitvoer gebracht, gemeten tegen de gehele periode 1517-1648. Het gaat voor deze periode van 130 jaar overigens om een totaal van 221 executies wegens protestantisme. Ook kwam meer dan de helft van het totale aantal buitenlandse protestanten in aanraking met de inquisitie in deze korte tijd tussen 1559 en 1575.
Thomas is als eerste onderzoeker in staat om met dit soort feitelijke gegevens naar buiten te komen. Het corpus van 3117 protestanten die tussen 1517 en 1648 zijn veroordeeld op beschuldiging van protestantisme is namelijk gebaseerd op al het nog bestaande bronnenmateriaal. Wel had ik van de auteur een inschatting verwacht van het mogelijke totale aantal gevallen, rekening houdend met het verlies aan bronnen. De Spaanse versie biedt hier overigens wel meer informatie over. Onder de ruim drieduizend bevinden zich 560 Spanjaarden, 1837 Fransen, 261 Britten, 213 Nederlanders, 87 Duitsers, 59 Italianen en verder nog kleine aantallen Portugezen, Polen, Zwitsers, en één Hongaar, één Griek, één Noor en één Deen. Van het opvallend grote aantal Fransen was het merendeel overigens afkomstig uit de streek rond de Pyreneeën. De omvangrijke database die bij het onderzoek gebruikt is, maakt het mogelijk om vele vragen aan het materiaal te stellen. Behalve de herkomst van de beschuldigden komen ook hun leefijd, beroep, motivatie, integratie en geloofsbeleving aan bod. Daarnaast worden ook de aangevers bestudeerd, waarbij de belangrijkste conclusie is dat het bijna altijd gaat om Spaanse bekenden en niet om medewerkers van de inquisitie.
De procesdossiers leveren vaak korte biografietjes op die een zeer levendig beeld geven van zowel het leven als de belevingswereld van de beschuldigden. Enkele Nederlandse voorbeelden kunnen dit verduidelijken. Zo is er de uit Kleef afkomstige Hans Avontroot die steeds maar weer probeert om de Spaanse koningen tot het calvinisme te bekeren en uiteindelijk als bejaarde man in 1633 op de brandstapel eindigt. Of wat te denken van Carlos Robert uit Atrecht, die een leeg wijwatervaatje in het bijzijn van omstanders wilde vullen met zijn eigen urine: ‘Toen hem werd gezegd dat hij een ketterij beging, antwoordde hij dat dat niet zo was, want hij urineerde slechts wijwater.’ Ik had graag willen weten wat voor straf de inquisitie voor deze man in petto | |
| |
had. Een boeiende ‘zelfaangever’ was de Fries Fiarco Sibrantes Degrote die als kapitein van een Staats oorlogsschip had meegedaan aan de verovering van Brazilië, maar uiteindelijk met vrouw en kinderen naar Spanje verhuisde, als bekeerd katholiek. De Brugse steenkapper Guillermo Flex had wellicht de meest bijzondere levensloop: met achttien jaar trad hij in Brugge in bij de capucijnen, vervolgens werkte hij in Marseille bij een calvinistische steenkapper, in Augsburg bij een lutherse meester en via Amsterdam kwam hij in Londen terecht bij een anglicaanse meester. Uiteindelijk vestigt hij zich in het katholieke Spanje. Mijn favoriete verhaal van de Delftse koopman Giraldo Delhoec valt echter alleen in de Spaanse editie te vinden.
Met In de klauwen van de inquisitie heeft Werner Thomas het definitieve boek geschreven over de bestrijding van het protestantisme in Spanje, in ieder geval voor de volgende honderd jaar.
Raymond Fagel
| |
J.D. Tracy, Emperor Charles V, impresario of war. Campaign strategy, international finance, and domestic politics (Cambridge: Cambridge university press, 2002, xvi + 344 blz., €50,-, ISBN 0 521 81431 6).
In zijn boek The Grand Strategy of Philip II (1998; 2e verbeterde editie 2000) nam Geoffrey Parker een gecompliceerde tijdsbalk op waaruit bleek dat deze monarch slechts zes maanden lang niet in oorlog was geweest. Een dergelijke overmaat aan krijg is ook bij Filips' vader Karel V gemakkelijk vast te stellen. Inderdaad meent Tracy dat er nauwelijks één compleet vredesjaar te vinden is, tenminste indien alle Habsburgse bezittingen in ogenschouw worden genomen. Daar hij zich echter in zijn boek over Karel V als krijgsheer concentreert op Castilië, Napels en de Nederlanden, onderscheidt hij decennia waarin deze drie gebieden wel of juist niet in krijgshandelingen waren betrokken, en die laatste worden dan als tijdperken van vrede beschouwd (109-110). Maar of het nu vrede was of oorlog, geld had de keizer altijd van zijn onderdanen nodig, als het niet was om zijn laatste veldtochten te land en ter zee af te betalen, dan toch om de volgende voor te bereiden. Zeker wanneer Karel V vond dat hij vanwege zijn eer en goede naam in eigen persoon als bevelhebber ten strijde moest trekken werd de behoefte aan geld enorm, zoals Tracy overtuigend weet aan te tonen.
Dit boek gaat dus over oorlogen van Karel V, de manier waarop die werden gefinancierd en de weerslag daarvan op de binnenlandse politieke situatie in de betreffende gebieden. Tracy kenschetst de keizer als een ‘impresario of war’. Dit doet hij om de semantisch reeds bezette term ‘enterpriser’ te vermijden (8 noot 16, waar Fritz met Otto Redlich wordt verward) en, neem ik aan, tevens om verre te blijven van de uitdrukking ‘warlord’, die nog pejoratiever klinkt dan het Nederlandse ‘krijgsheer’. Uitgangspunt is het bestaan van een ‘grand strategy’ - het begrip werd door Parker in zijn bovengenoemde boek de vroegmoderne geschiedenis binnengevoerd. Het komt mij voor dat hiermee iets wordt bedoeld wat vroeger als ‘groot-machtpolitiek’ gecombineerd met ‘arcana imperii’ werd aangeduid. Ook in vroeger tijden braken de historici zich reeds het hoofd over de vraag of vroegmoderne vorsten een consistente machtspolitiek volgens een dieperliggend ‘grand plan’ wilden en konden voeren. Anders dan bij Filips II is er bij Karel V uiteraard geen sprake van uitsluitend ‘nationale’ (Spaanse) belangen die door een dergelijke ‘grand strategy’ werden gediend (22). Het is eigenlijk jammer dat Tracy niet in debat heeft kunnen treden met W.P. Blockmans, die in zijn beknopte biografie Keizer Karel V 1500-1558. De utopie van het keizerschap (Leuven-Amsterdam, 2000) zijn | |
| |
hoofdstuktitel ‘Een grote strategie?’ immers van een ferm vraagteken heeft voorzien. Hoe dit ook zij, Tracy introduceert het begrip met betrekking tot de keizer zonder enige aarzeling in zijn inleidend eerste gedeelte over ‘Strategy and Finance’. Daar legt hij ook het bekende systeem van overheidsfinanciering onder Karel V bekwaam uit. Hij besteedt ruim aandacht aan het moeizame streven van de regering naar belastinghervormingen en het verkrijgen van liefst steeds hogere subsidies van vertegenwoordigende politieke lichamen, alsmede aan de ook niet bepaald ongecompliceerde verhouding met de grote bankiers, die werden geacht de keizer een schier onophoudelijke stroom van kredieten te verstrekken.
In het tweede gedeelte van zijn boek beschrijft Tracy de campagnes van Karel V tussen 1529-1552. Ook hier komt de lezer natuurlijk veel bekend voor, maar Tracy weet door gebruik te maken van de meest uiteenlopende gedrukte en ongedrukte bronnen toch een eigen toon aan te brengen. Hij richt zijn oog namelijk steeds op de financiële planning en de daadwerkelijke uitvoering daarvan, met alle daarbij behorende haken en ogen: bijvoorbeeld moeizaam politiek overleg en risicovolle ad-hoc beslissingen. De financiële en fiscale gevolgen van Karels militaire mega-ondernemingen, zoals de geslaagde verovering van Tunis in 1535 en de veldtochten in het Rijnland en in Noord-Frankrijk in 1543-1544, drukten vooral zwaar op Castilië en in mindere mate op de rijke Nederlandse provincies Brabant, Vlaanderen en Holland. Maar zijn mislukte tocht tegen Algiers had hij weer niet kunnen ondernemen zonder de aanzienlijke geldelijke subsidies van zijn Zuiditaliaanse onderdanen. Het losgeld voor twee zonen van Frans I werd gedeeltelijk besteed aan een groots opgezette tocht met een Donauvloot (1532) als antwoord op het oprukken van sultan Suleyman de Grote uit Hongarije in de richting van Wenen (West-Hongarije is niet hetzelfde als het huidige Slowakije, 139).
Het derde gedeelte van het boek handelt in het bijzonder over de direct aan de oorlogen gerelateerde belastingen in Castilië, Napels, Brabant, Vlaanderen en Holland en de implicaties daarvan voor de binnenlandse politiek. Voor de Nederlanden als geheel kent Tracy in dezen veel meer belang toe aan de provinciale Staten dan aan de Staten-Generaal (311 noot 22) - een mening die hij mogelijk zou herzien na kennisneming van H.G. Koenigsbergers recente boek Monarchies, States Generals and Parliaments. The Netherlands in the fifteenth and sixteenth centuries (Cambridge, 2001). Kortom: vooral de uitvoerige en belangwekkende behandeling van de financiering der beschreven oorlogen vormen het sterke punt van dit boek, meer dan de beschrijving van louter militaire of politieke ontwikkelingen.
M.E.H.N. Mout
| |
H.P.M. van de Venne, Cornelius Schonaeus Goudanus (1540-1611), I, Leven en werk van de christelijke Terentius. Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van de Latijnse scholen van Gouda, 's-Gravenhage en Haarlem (Dissertatie Nijmegen 2001; Haerlem reeks XV-i; Voorthuizen: Florivallis, 2001, 604 blz. in 2 banden, ISBN 90 75540 15 9).
Schonaeus, humanist, pedagoog en schrijver van een indrukwekkende reeks Latijnse schooldrama's, heeft nu dan toch eindelijk zijn biograaf gevonden. In jarenlange speurtochten werd door Van de Venne de basis gelegd voor een waarlijk indrukwekkende trilogie over Schonaeus, drie degelijk gedocumenteerde publicaties over diens leven en werk, zijn vriendenkring en zijn publicaties, alle verschenen in 2001. De hier besproken biografie valt dan weer uiteen in twee delen: het levensverhaal en een reeks bijzonder functionele bijlagen.
Het verhaal van Schonaeus' leven wordt verteld in een ‘Leven in vogelvlucht’ en negen | |
| |
hoofdstukken met de volgende onderwerpen: geboorteplaats en geboortejaar (1540), schooltijd (1547-1559), studie in Leuven (1560-1562/1563), leraarschap in Haarlem (1564-1571), rectoraat in Den Haag (1572-1574), rectoraat in Haarlem (1574-1609), kinderen en kleinkinderen, karakterschets, en besluit. Het leven in vogelvlucht is wat erg uitgebreid - de vogel heeft wat langzaam gevlogen - en de vele details benemen de lezer nogal eens het zicht op het geheel. De negen hoofdstukken zijn strak onderverdeeld in kleine gedeelten met elk een eigen thema of themaatje. Vaak knap gekozen illustraties verlevendigen de tekst.
Ondanks het feit dat ook hier soms wat veel details worden verstrekt, met name in de voetnoten, is het een verhaal dat zich prettig laat lezen. Belangrijk is dat er door nijver archiefonderzoek veel nieuwe gegevens te voorschijn zijn gebracht. Zo kennen we nu de ouders van Schonaeus, weten we nieuwe details over zijn Goudse schooltijd, is bekend geworden dat hij in Leuven op een Goudse beurs studeerde en dat hij de studie niet met een licentiaat heeft kunnen afronden. Een tot op heden nooit eerder genoemd feit is het rectoraat van de Haagse school. Ook over Schonaeus' rectoraat in Haarlem zijn veel nieuwe gegevens aan het licht gekomen, met name over het toch wel opvallende feit dat de katholieke Schonaeus na de alteratie van de stad betrekkelijk rustig rector van de stadsschool kon blijven.
En dan grijpt de lezer nieuwsgierig naar de tweede band van dit boek. Niet minder dan 27 bijlagen geven een imposante reeks bronnen die Schonaeus' leven en werken stevig in het kader van tijd en plaats zetten. Zo komen aan de orde: de bewaarde portretten van Schonaeus, docenten die hem gevormd hebben, de inkomsten die hij als docent en rector genoot, de publicatie en opvoering van zijn schooldrama's, leerlingen en commensalen, bewaarde testamenten, bijzonderheden over de editie van de vier oudste toneelstukken in Keulen in 1591 onder de titel Terentius Christianus, gegevens over schoolreglementen, collegae docenten en curatoren.
Bijzonder interessant is bijlage 17, ‘Boekenleveranties aan Schonaeus door de Officina Plantiniana te Antwerpen’, de aantallen en prijzen van tussen 1570 en 1610 geleverde boeken, waaronder grote aantallen van Schonaeus' eigen publicaties. Speciale aandacht verdient bijlage 27, ‘Bronnen voor onze kennis van het leven van Cornelius Schonaeus Goudanus.’ Het zijn 108 letterlijke citaten en samenvattingen uit archiefstukken, de meeste opgespoord in het Archief voor Kennemerland te Haarlem en het Streekarchief Hollands Midden te Gouda. Evenals het levensverhaal zijn ook deze bronnen chronologisch geordend, voorzien van inhoud en datum, en waar nodig met aantekeningen toegelicht.
Tot zover het goede, zeer goede nieuws. Helaas is er ook slecht nieuws te melden. Wat ik al vaker in recensies heb geschreven, geldt helaas ook voor deze publicatie: het register van personen, plaatsen en zaken is onvolledig. Het staat er weer: ‘Het register bevat in één alfabet de voornaamste persoons- en plaatsnamen, onderwerpen en titels van werken.’ Dan lees ik ook nog: ‘Omdat Bijlage 14 voor zichzelf spreekt, is deze niet opgenomen in het Register. Eveneens zijn de namen in de hoofdtekst op pp. 260-264 niet opgenomen, omdat deze reeds daarvóór uitvoerig aan bod zijn gekomen.’ Aan de ene kant dus een rijk boek, met een schat aan historische gegevens, en aan de andere kant een register dat is toegesneden op de hoofdonderwerpen van het boek en daardoor veel van de opgedolven schatten in het duister laat liggen.
Het mag klinken als een persoonlijk ‘Caeterum censeo...’, maar ik blijf erop hameren: wanneer houden we nu eens op met het maken van deze onvolledige registers? Belangrijke boeken als de hier besproken publicatie zijn niet alleen van belang voor onze kennis van hun hoofdonderwerpen, in dit geval Schonaeus en de scholen waar hij studeerde en werkte, maar bevatten ook veel kostbaar historisch materiaal voor onze kennis van andere personen en zaken. Dit soort publicaties heeft ook een functie als naslagwerk, en het gebeurt niet zelden dat een goed register zaken aan het licht brengt die elders maar moeilijk of niet zijn te vinden.
| |
| |
Tenslotte nog dit. Ik heb me verwonderd over het besluit van het Besluit op bladzijde 297: ‘Door dit speurwerk (in archieven) is bij mij steeds meer de overtuiging gegroeid dat een op deze wijze ingesteld onderzoek eveneens bij veel andere humanisten uit de Nederlanden tot nieuwe resultaten en inzichten zal leiden. Alleen door ook hier de platgetreden paden - die helaas bezaaid liggen met steeds opnieuw herhaalde halve waarheden en hele onwaarheden - te verlaten, zal het mogelijk zijn om onze kennis van het leven en de werken van deze cultuurdragers met tal van onbekende gezichtspunten te verrijken. Hopelijk mag deze studie daartoe een nieuwe impuls geven.’
Wordt hier niet voorbijgegaan aan het centrale feit dat de omvang en kwaliteit van het beschikbare bronnenmateriaal voor onze kennis van die humanisten heel verschillend is? Schonaeus heeft over eigen leven en werk weinig gegevens achtergelaten. Maar neem nu zijn jongere collega Gerardus Joannes Vossius, van wie we autobiografische schetsen hebben, een correspondentie van meer dan 3000 brieven, zes kloeke foliodelen publicaties en dan nog een omvangrijk persoonlijk archief. Voor Vossius heeft archiefonderzoek alleen maar wat aanvullend kruimelwerk opgeleverd. Maar goed, voor deze publicatie over Schonaeus was archiefonderzoek wel degelijk nodig, en dat heeft onder de bekwame handen van Van de Venne ons een rijk boek gegeven, waarmee nu ook deze invloedrijke ‘Terentius Christianus’ weer echt tot leven is gewekt.
C.S.M. Rademaker
| |
Y. Rodríguez Pérez, De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen. De Nederlanden in Spaanse historische en literaire teksten (circa 1548-1673) (Dissertatie Utrecht 2003; Nijmegen: Vantilt, 2003, 344 blz., €24,90, ISBN 90 75697 91 0).
De geschiedenis van de relatie tussen Spanje en de Nederlanden is lange tijd een terrein geweest dat voorbehouden was aan voornamelijk Nederlandse en Belgische historici, vooral wanneer het over de periode van de Opstand gaat. De laatste jaren trekt ze echter meer en meer de aandacht van Spaanse historici, en steeds meer Spaanse onderzoekers zakken af naar Belgische en Nederlandse archieven om er op hun beurt onderzoek te verrichten naar de Spaanse kant van het conflict. Miguel Ángel Echevarría Bacigalupe en Manuel Herrero Sánchez zijn daar ongetwijfeld de beste voorbeelden van.
Yolanda Rodríguez Pérez sluit zich met De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen aan bij deze belangrijke evolutie. In dit in vlekkeloos Nederlands gestelde boek begeeft de auteur zich bovendien op compleet onbekend terrein. Zij bestudeert immers de visie(s) van de Spanjaarden over de Nederlanden en de Opstand, kortom, de keerzijde van de Zwarte Legende. Daarnaast besteedt zij ruim aandacht aan het Spaanse zelfbeeld zoals dat in confrontatie met deze visie(s) ontstond. Weliswaar deed Miguel Herrero García in 1928 een eerste poging om een overzicht te bieden van de stereotypen die over buitenlanders en het buitenland in Spanje de ronde deden, en heeft ook Johan Brouwer tot het onderzoek van deze beeldvorming bijgedragen, toch hielden beide auteurs zich veelal op de vlakte en boden ze nauwelijks analyse. De grote verdienste van Rodríguez is dat zij deze lacune heeft opgevuld.
De auteur deelt haar onderzoek chronologisch op. Het eerste deel wordt gewijd aan de periode 1568-1609, het tweede valt samen met het Twaalfjarig Bestand, en het derde behandelt de jaren 1621-1648. Een hoofdstuk over het beeld van de Nederlanden in Spanje tijdens de Oudheid en de Middeleeuwen gaat aan de analyse vooraf. Bovendien rondt ze haar onderzoek af met een hoofdstuk over de periode 1648-1673, toen de relatie tussen beide landen op korte tijd | |
| |
enorm verbeterde en zelfs tot allerlei allianties leidde. Rodríguez voert haar onderzoek op basis van oorlogskronieken, literaire bronnen - voornamelijk theaterstukken - en relaciones of nieuwsberichten.
Eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de algemene conclusies eigenlijk reeds op voorhand vastlagen. De Spanjaarden beschouwden de Nederlanders inderdaad voornamelijk als opstandelingen en ketters, en Willem van Oranje was de grote boeman. Ondanks dit te verwachten resultaat, biedt Rodríguez' onderzoek belangrijke nieuwe inzichten. In de eerste plaats toont ze aan dat de door historici veel gebruikte oorlogskronieken niet alleen als een ooggetuigenverslag mogen worden beschouwd, maar dat ze in een literaire traditie passen die teruggaat op Caesar en Tacitus en dus ook als dusdanig moeten worden gelezen. Vooral de inleidingen op de kronieken beantwoordden aan deze modellen, zodat de inhoud ervan niet alleen afhing van wat de auteur wilde vertellen, maar ook van wat hij volgens zijn voorbeelden moest vertellen en hoe. Omdat historici tot nog toe alleen deze inleidingen hebben gebruikt wegens hun pittoresk karakter, is het beeld dat uit dit onderzoek is ontstaan, vervormd. Om de echte opinie van de verslaggevers over de Nederlanden te kennen, moet men, zoals Rodríguez aantoont, het corpus van de kronieken lezen, dat veel minder door stilistische criteria werd bepaald. Op deze manier komt de auteur tot de ontdekking dat de befaamde drankzucht der Nederlanders eigenlijk nauwelijks deel uitmaakt van het Spaanse beeld, daar waar in het verleden vrijwel alle studies precies het tegenovergestelde hadden geconcludeerd, zich baserend op steeds dezelfde bron, namelijk de inleiding van Alonso Vázquez.
Een tweede belangrijk resultaat van dit onderzoek is ongetwijfeld de chronologie die de auteur in het ontstaan en gebruik van het Spaanse beeld aanbrengt. De negatieve visie op de Nederlanden ontstaat weliswaar meteen na 1568, maar was geen constant gegeven tot het einde van de oorlog in 1648. Rodríguez toont aan dat het beeld tijdens de jaren van het Twaalfjarig Bestand volledig naar de achtergrond verdwijnt. Dit bewijst dat het ten dele politiek gestuurd werd. Het gebruik ervan werd achterwege gelaten indien dat 's lands belangen in gevaar bracht. Ook de snelle aanpassing van het beeld na 1648 is verrassend. Weliswaar verdwijnt het niet volledig, maar het vervaagt voldoende om een samenwerking tussen beide landen mogelijk te maken.
Daarnaast geeft Rodríguez' onderzoek inzicht in de vorming van de Spaanse publieke opinie tijdens de Opstand. Het was inderdaad een schitterend idee om zich niet louter te beperken tot oorlogskronieken of literatuur, maar om beide te combineren. Op die manier demonstreert de auteur duidelijk dat de informatie uit kronieken en relaciones in de theaterstukken doorsijpelt. De stereotypen vinden niet alleen hun weg naar de verhaallijn, maar ook naar de secundaire plot, meestal een liefdeshistorie tussen een Spaanse soldaat en een Vlaamse vrouw. Precies door het theater als belangrijke opiniemaker in het Spanje van de Gouden Eeuw mee in rekening te brengen, verklaart de auteur de verspreiding van het beeld en de soms hardnekkige levensduur ervan. Tegelijkertijd licht ze toe hoe dit theater tijdens het Bestand meegeholpen heeft om de gemoederen te bedaren en de opinies bij te stellen.
Ten slotte is Rodríguez Pérez waarschijnlijk de eerste historicus die aandacht besteedt aan het Spaanse zelfbeeld tijdens en in de context van de Tachtigjarige Oorlog, en aan het verband tussen dat zelfbeeld en de visie op de Nederlanden. Het beeld van goede katholieken, moedige en moreel hoogstaande soldaten, en trouwe onderdanen ontstaat misschien niet in de confrontatie met de Nederlanders, maar het wordt er wel sterk door gekleurd. Zelfs tijdens het Bestand was dit het geval. De auteur bewijst inderdaad dat tijdens die jaren de Spanjaarden hun eigenbeeld sterk zullen ontwikkelen. Ze hadden blijkbaar nood aan het opkrikken van hun eigendunk.
De studie van Rodríguez vertoont nauwelijks onvolkomenheden. Een negatief punt is misschien | |
| |
dat hier en daar de historische context soms wat breder mocht worden uitgesmeerd. Het is bijvoorbeeld belangrijk te weten dat Martín Antonio Delrío de opstandelingen zo sterk haatte omdat hij en zijn familie zelf het slachtoffer waren geworden van de Opstand. Verscheidene keren werden familiebezittingen door de rebellen vernield, terwijl hijzelf uiteindelijk het land moest verlaten en pas na de campagnes van Farnese zou terugkeren. Zijn oom Luis Delrío, lid van de Bloedraad, kreeg het nog harder te verduren. Dergelijke gegevens zijn niet onbelangrijk bij het analyseren van 's mans visie op de Opstand. Het zou ook boeiend geweest zijn het verband te onderzoeken tussen het succes van Lope de Vega's theaterstuk over het beleg van Maastricht (1579) in de beginjaren van de zeventiende eeuw, en het langdurige beleg van Oostende (1601-1604) dat toen het publiek bezighield. Hetzelfde geldt voor het verband tussen de moeite die de Spaanse opinie had met de scheiding der Nederlanden, en de toenmalige cartografie, die de Nederlanden tot lang na 1648 als één geheel bleef voorstellen. Wanneer de drankzucht der Nederlanders ter sprake komt, ware het ook interessant geweest de edicten te bekijken die de aartshertogen tegen de openbare dronkenschap hebben uitgevaardigd. Blijkbaar was ‘drankzucht’ niet louter een visie, maar ook een realiteit. Ook het besluit is wat vlak en herhaalt slechts de conclusies uit de deelbesluiten. Misschien was een vergelijking met de Zwarte Legende hier op zijn plaats geweest.
Ondanks deze mankementen is Rodríguez' boek een uiterst boeiende studie geworden. We weten nu tenminste wat er aan de andere kant van de frontlinie over de Opstand werd gedacht. Hopelijk komt er heel snel een Spaanse vertaling, zodat ook de Spaanse historici hiervan kennis kunnen nemen.
Werner Thomas
| |
W. Bergsma, ‘Zij preekten voor doven’. De Reformatie in Drenthe (Drentse historische reeks X; Assen: Van Gorcum, [Zuidwolde]: Stichting Het Drentse boek, [Leeuwarden]: Fryske Akademy, 2002, 131 blz., €18,-, ISBN 90 232 3874 5).
Bartje bidt niet voor bruine bonen. Anne de Vries heeft een paar generaties geleden daarmee de Drenten als eigenzinnige gelovigen gekenmerkt. Het lijkt een tijdgebonden voorbeeld, maar een vergelijkbare mentaliteit ontmoet men in Bergsma's studie over Drenthe in de zeventiende eeuw. Er waren een kwart eeuw na de invoering van de Reformatie in dat gewest (1598) nog predikanten die geen bijbel bezaten en kerspels die geen enkel gereformeerd lidmaat kenden.
Wiebe Bergsma, werkzaam bij de Fryske Akademy, is de deskundige bij uitstek van de geschiedenis van de Reformatie in de noordelijke provincies. Zijn studie over het gereformeerd protestantisme in Friesland 1580-1650, in 1999 verschenen onder de titel Tussen Gideonsbende en publieke kerk, is weliswaar schatplichtig aan het eerdere werk van J.J. Woltjer, O.J. de Jong, A.Th. van Deursen en H. Schilling, maar heeft zonder veel moeite zijn eigen betekenis bewezen. Met name door zijn kennis van de archieven kan Bergsma een levensecht beeld geven van de ontwikkeling van de Reformatie.
De onderhavige studie - een bewerking van een opstel eerder verschenen in de bundel over De Reformatie in Drenthe in de zestiende en zeventiende eeuw (M.A.W. Gerding, e.a., Delft, 1998) - geeft een beknopt overzicht van het protestantiseringsproces in de Oude Landschap. Drenthe telde maar weinig mensen (zo'n goede twintigduizend mensen begin zeventiende eeuw), en had een vrijwel volledig agrarisch karakter. Er werden meer wolven dan intellectuelen gevonden. De Drentse pastoors en de inwoners van het klooster Dikninge stonden niet bekend | |
| |
om hun bijzondere vroomheid, noch om hun katholieke danwel reformatorische bevlogenheid. De kerk werd er van boven- en buitenaf in het kader van de regionale militair-politieke ontwikkelingen gereformeerd. Stadhouder graaf Willem Lodewijk van Nassau kon daarbij echter wel rekenen op de medewerking van een aantal overtuigde staatsgezinde gereformeerde Drenten, met name de leden van het geslacht De Vos van Steenwijk, en op de Groninger gereformeerde predikanten. Drenthe is misschien wel het duidelijkste voorbeeld in de Republiek van de Reformatie van bovenaf.
Het gevolg was, dat de publieke Gereformeerde kerk omstreeks 1650 in Drenthe wel de ‘civil religion’ belichaamde, en feitelijk zonder concurrenten. Reeds toen werd dus de situatie benaderd, vastgelegd bij de volkstelling van 1809, toen alle inwoners van Drenthe opgaven, te behoren tot de gereformeerde religie, op een paar honderd katholieken na in Coevorden en hier en daar wat joden. Een score die de vaderlandse kerk in geen enkele andere provincie behaalde. Maar dat betekende niet, dat de Drenten anno 1650 en nog lang daarna goede calvinisten waren. Het duurde verscheidene jaren na 1598, voordat enig effect van de Reformatie op lokaal niveau merkbaar was, naar de uitvoerige beschrijving die Bergsma ervan in ‘Van kerkspel tot kerspel’ geeft.
Inhoudelijk was het effect van de protestantisering volgens Bergsma slechts mager te noemen. Prediking en onderwijs hadden maar weinig greep op hart en handel van de bevolking, naar de zeer geringe aantallen kerkgangers en vooral lidmaten aangaven. Armoede, onkunde, tekorten aan goede predikanten en schoolmeesters bevestigden een vicieuze cirkel. Met een verwijzing naar de twintigste-eeuwse cijfers van de socioloog J.P. Kruyt suggereert Bergsma, dat die ook nooit doorbroken is. Zijn voorbeeldige schets eindigt echter op dit punt naar mijn mening wat haastig. De aantallen lidmaten voor een dertig gemeenten die hij opgeeft, zijn inderdaad zeer gering. Zij dateren echter bijna allemaal van de eerste dertig jaren van de zeventiende eeuw. Een paar cijfers lijken echter de groei ervan in latere jaren aan te geven, zodat Bergsma zijn conclusies over de mislukte Reformatie te snel trok. Een kanttekening bij een gewaardeerd opstel dat vraagt om een vervolg.
G.J. Schutte
| |
Dutch-Asiatic Shipping (1595-1795) via Internet (http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/DAS).
In 1979 verschenen de delen II en III van J.R. Bruijn, F.S. Gaastra, I. Schöffer, Dutch-Asiatic Shipping in the 17th and 18th centuries (3 dln.; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1979-1987) een bronnenpublicatie waarin vrijwel alle reizen die vanaf 1595, merendeels onder auspiciën van de VOC, van en naar de Oost werden ondernomen, staan opgesomd. Het ging om meer dan 8000 reizen; 4700 richting Ceylon en Batavia (Deel II), en 3500 terugreizen (Deel III). In een besprekingsartikel in de BMGN (CIII (1988) 231-236), ter gelegenheid van het uitkomen van het samenvattende deel I, roemde F.J.A. Broeze de publicatie als een mijlpaal in de maritieme en economische geschiedenis. Ook had hij waardering voor de vorm waarin de gegevens stonden vermeld: 20 variabelen waren in een tabelvorm ondergebracht, waardoor het zoeken naar gegevens werd vergemakkelijkt en de leesbaarheid werd vergroot.
Wat Broeze zich niet afvroeg, was of een gedrukte publicatie nu werkelijk de beste vorm was om zo'n gegevensverzameling te presenteren. Toegang tot de gegevens geschiedde via drie indices: op scheeps-, kapiteins- en plaatsnaam. De wederwaardigheden van een bepaald schip | |
| |
of een bepaalde kapitein konden op die manier goed gevolgd worden, zij het dat er dan heel wat in beide boeken moest worden gebladerd. Maar vragen over de waarde van ladingen, het aantal passagiers of het aantal doden dat tijdens de reizen te betreuren was, waren moeilijker te beantwoorden: de indices gaven daarop geen ingang, zodat niets anders restte dan het doorvlooien van de twee boeken van de eerste tot de laatste bladzijde. Zo'n vraag had Broeze zich wel kunnen stellen, omdat eindjaren tachtig de informatietechnologie al zo ver gevorderd was dat de gegevens ook heel goed in een database op een cd-rom hadden kunnen zijn ondergebracht, hetgeen de zoekmogelijkheden sterk zou hebben verbeterd.
Nu, ruim tien jaar verder, heeft het ING de logische stap gezet om inderdaad een databaseversie van Dutch-Asiatic Shipping te ontwikkelen, die weliswaar niet via cd-rom, maar via internet te raadplegen is. Voor deze versie zijn niet opnieuw de archieven geraadpleegd, maar is de oorspronkelijke publicatie gescand en in een database ondergebracht. Deze procedure heeft het aanmerkelijke voordeel dat het snel en goedkoop kan worden gedaan; een nadeel is dat gegevens die niet in de boekversie zijn opgenomen, nu ook niet beschikbaar zijn. Zo is een beschrijving van de lading in de boekversie weggelaten, omdat het teveel ruimte zou kosten, terwijl die informatie natuurlijk zonder probleem een plaatsje in de databaseversie had kunnen krijgen.
Belangrijkste vraag is natuurlijk: kun je nu sneller en beter zoeken in de database- dan in de boekversie? Wat sneller zoeken betreft is dat zeker het geval. Selecteer een schip of een kapitein en met één druk op de knop worden alle reizen getoond die het schip of de kapitein heeft gemaakt. Wat beter zoeken betreft is de winst minder groot dan verwacht. Dat je ook op scheepstype, bouwjaar, VOC-werf, vertrek- en aankomstplaats kunt zoeken, is zeker een verbetering. Maar dat je niet op waarde van de lading kunt zoeken, of op aantal en soort scheepslieden is teleurstellend. Het is informatie die immers wèl in de database aanwezig is! Ernstig is dat de database niet bepaald foutloos is geconverteerd vanuit de oorspronkelijke boeken. Er zijn veel typefouten in de database blijven staan. Het schip de Blijde Boodschap komt bijvoorbeeld in de database voor als Elude Boodschap en als Blude Boodschap.
Tenslotte: veel sociaal- en economisch-historici zullen de gegevens uit de database willen gebruiken om ze te aggregeren, te sommeren en te totaliseren. De huidige interface biedt daarvoor geen mogelijkheid. Hoe prettig het ook is om via Internet de gegevens te kunnen benaderen, het ware te wensen dat de ‘Dutch Asiatic shipping’-database ook als bijvoorbeeld Excel-bestand te downloaden zou zijn.
Onno Boonstra
| |
N. Middelkoop, ed., Amsterdammers geportretteerd. Kopstukken 1600-1800 (Bussum: Toth, 2002, 304 blz., €29,90, ISBN 90 6868 315 2).
Van de meer dan duizend schilderijen daterend van voor 1800 in bezit van de stad Amsterdam, bestaat ruim de helft uit portretten van Amsterdammers. Het is een zeer gevarieerd bezit en het gaat van 58 regentenstukken, 17 groepsportretten van chirurgijns en 58 schuttersstukken tot honderden individuele portretten. Vele zijn dus vanwege instellingen tot stand gekomen, weer andere komen uit familiecollecties. In 1986 werd al een tentoonstelling van zestiende-eeuwse portretten in het Amsterdams Historisch Museum gehouden en in 2002 kwam een grote expositie van schilderijen uit Amsterdams bezit en van buiten de stad tot stand die de twee volgende eeuwen bestreek. Over het algemeen hebben kunsthistorici niet veel interesse voor dit soort schilderijen getoond. Maar het is een terrein waarop in Amsterdam ongeveer tweehonderd | |
| |
schilders actief zijn geweest. Het rijke inleidende artikel van Rudi Ekkart in deze prachtig geïllustreerde catalogus probeert voor het eerst een overzicht van de ontwikkelingen in de Amsterdamse portretkunst in de zeventiende en achttiende eeuw te geven.
De Amsterdamse groeps- en individuele portretten zijn geen vlakke plaatjes. Zij waren vol signalen voor de toeschouwer. Familiewapens, inscripties, kleding waaruit al dan niet de waardigheid sprak, vèrkleding (à l'antique, historieschilderkunst), achtergronden met huizen en afgebeelde portretten, alles moest duidelijk maken hoe de afgebeelde(n) zich gezien wilde(n) hebben. De tentoonstelling was evenals de catalogus naar thema ingedeeld. Elk thema wordt voorafgegaan door een kort essay en bij elk groepsportret van die afdeling wordt de voorgestelde met alle signalen en zijn of haar leven beschreven. Dan volgt de pedigree. Daar duiken de eerste verrassingen op. Zo hing het portret van Hiob de Wildt door D. Santvoort uit 1640 enige tijd in: A. Hitler Führermuseum, Linz. En hoe was het mogelijk dat de zeer calvinistische Wigbold Slicher zich in een ‘portrait historié’ met zijn halfnaakte vrouw als Venus, als Paris en daarnaast Amor liet afbeelden? De conclusie luidt voorlopig dat het doek alleen voor zijn privévertrekken was bestemd. Het feit dat vooraanstaanden zich gaarne in bijbelse of klassieke dracht of als herders in arcadische omgeving lieten conterfeiten is een boeiend cultuurhistorisch fenomeen, dat niet alleen maar met de mededeling dat hun ‘fantasie met hen op de loop ging’ kan worden afgedaan, zoals J.B. Bedaux spottend meent te moeten opmerken (213). Zijn bijdrage vormt een merkwaardig buitenbeentje in de catalogus. Hier wordt een soort psychologiserende kunstbeschouwing toegepast, die zich met een beroep op Gombrich’ werk afzet tegen ‘hineininterpretieren’ bij de uitleg van kunstwerken. Eigenaardig genoeg brengt Bedaux zelf ook een privéinterpretatie van bijvoorbeeld Rembrandts schilderij ‘De scheepsbouwer Jan Rijcksen en vrouw Griet Jans’, waarop we volgens hem een deur zien openzwaaien en de vrouw door haar half open mond een ‘nonverbaal signaal’ geeft waarmee zij zou laten uitkomen seksuele interesse te hebben voor haar man (72)!
Gelukkig vindt tegenwoordig een soort kruisbestuiving tussen kunsthistorici en ideeënhistorici plaats, want juist bij portretten is verdere interpretatie alleen mogelijk als de achterliggende gedachtewereld expliciet wordt gemaakt. Dat wordt vooral duidelijk in het inleidende artikel van de historicus S.A.C. Dudok van Heel, die glashelder uitlegt waarom er tussen 1618 en 1636 een hele reeks portretten ten voeten uit van Amsterdamse regenten en hun echtgenotes ontstond. Een laatste exemplaar kwam in 1639 tot stand en wel door toedoen van Rembrandt, die geld nodig had en daarna het portretteren voor gezien hield. Deze schilderijen hadden daarna ‘dynastieke’ pretenties. Dat keken deze ‘nouveaux riches’ af van de adel die dit soort portretten al lang liet vervaardigen. Sommige regenten schrokken er niet voor terug in hun nieuwe buitenhuizen hele familiereeksen op te hangen, waarvan een gedeelte uit ‘vooroudericonen’, fantasieportretten, bestond. De behoefte de keten der geslachten te verlengen prevaleerde boven het nog zeer zwakke historische bewustzijn. Deze afbeeldingen zaten dan ook vol anachronismen en waren doods van impressie. Al dan niet echt, familieportretten bleven dierbaar, maar toen het dynastieke aspect door uitsterving van families verdween geraakten deze kostbaarheden in de handel, waarop in testamenten de bepaling verscheen dat zij bij overlijden mee begraven moesten worden, of verbrand om publieke verkoop te vermijden. Vanzelfsprekend zijn weer andere aspecten te zien bij groepsportretten van gildeoverlieden (het eerste dateert van 1599), schuttersstukken (het oudste is van 1529) en groepsportretten van regenten en regentessen van liefdadige instellingen (sinds 1617). Het dateren en identificeren van de voorgestelden is boeiend werk en vergt grote kennis van geschiedenis en kleding. Bovendien kan het nagaan van het lot van zo'n schilderstuk door de geschiedenis veel verduidelijken. Naast de reeds genoemden geven W. Kloek, V. Manuth, M.J. Bok, N. | |
| |
Middelkoop, M. Jonker, P. Knevel en voor de achttiende eeuw (wanneer de wijze van voorstellen onder invloed van nieuwe verlichtingsidealen verandert) F. Grijzenhout en P. Knolle ons de instrumenten voor een vruchtbare interpretatie van deze tak van de schilderkunst.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
C. Huygens, Mijn leven verteld aan mijn kinderen in twee boeken, ingeleid, bezorgd, vertaald en van commentaar voorzien door F.R.E. Blom, I, Inleiding, teksteditie en vertaling, II, Commentaar en annotatie (2 dln.; Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2003, 191 + 34 (deel I), 622 blz. (deel II), €60,-, ISBN 90 351 2311 5); C. Huygens, Journaal van de reis naar Venetië, vertaald en ingeleid door F.R.E. Blom, met medewerking van J. Heijdra, T. Snijdersde Leeuw (Nederlandse klassieken; Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2003, 192 blz., ISBN 90 351 2500 2).
Zelden zal een zeventiende-eeuwse Nederlandse grote persoonlijkheid ons zo bekend zijn als het geval is met Constantijn Huygens. Dat lag niet in de laatste plaats aan hem zelf. Vaak liet hij zich met of zonder familieleden afbeelden en zijn vele geschriften geven een goed beeld van zijn bezigheden en gedachten. Bovendien deed hij er als literator alles aan om voordelig over te komen. Naast zijn officiële werkzaamheden als secretaris in dienst van de Oranjestadhouders, die hij zeer trouw was en bleef, bekwaamde hij zich in de dichtkunst en muziek. Hij deed dat met de zogenaamde ‘sprezzatura’, die hoorde bij een heer van stand, een ‘honnête homme’, die alleen voor een kleine kring liefhebbers zijn niet gemakkelijk te doorgronden schrijfsels creëerde. Bij zo'n heer van stand, die via het patroon-cliënt netwerk steeds hoger klom, hoorde ook een passend onderkomen. Zo liet hij een tegenwoordig niet meer bestaand huis in classicistische stijl aan het Haagse Plein neerzetten (het leek op het Mauritshuis) en een buiten bij Voorburg, hij kocht een kasteel in de Bommelerwaard en nog een ‘optrekje’ bij Turnhout. Deze zo van zijn eigen waarde bewuste man liet ons behalve zijn briefwisseling minstens zes autobiografische geschriften na, waarvan er nu twee weer in mooie edities in de serie Nederlandse klassieken zijn uitgegeven. Op de ene uitgave, Mijn leven verteld aan mijn kinderen, dat door Huygens op 82-jarige leeftijd werd afgerond, is de classicus en neerlandicus Frans Blom aan de Leidse universiteit gepromoveerd. Het boek wordt door een dubbel zo dikke band commentaar en annotatie begeleid. Het andere werk bevat het in het Frans (de taal der diplomatie) geschreven dagboek van Huygens' reis naar Venetië uit 1620 in het gevolg van de diplomaat François van Aerssen. De bedoeling was het verdrag tussen de Republiek en Venetië ter plaatse te bezegelen. Beide werken waren al eerder uitgegeven. Mijn leven, waar vijf handschriften van over zijn, in 1817 door P. Hofman Peerlkamp met een wat onevenwichtige annotatie, gevolgd door een nieuwe uitgave in 1898 door J.A. Worp, die niet veel toevoegde. Het Journaal werd ook door de laatste in 1894 in de BMHG, voorloper van dit tijdschrift, gepubliceerd, maar zonder toelichting en in de originele taal. Ja, iedereen kende toen nog Frans.
Hoe zien deze nieuwe edities er uit? Na een inleiding over de reis naar Venetië is de tekst in het zeventiende-eeuwse Frans afgedrukt. Deze kwam vrij snel na de reis van 25 april tot 7 augustus 1620 tot stand. Natuurlijk staan er veel aardige bijzonderheden in over de tocht door Duitsland naar Venetië en terug, zoals gevaarlijke situaties onderweg en kantelende koetsen, of boeiende ontmoetingen. Maar Blom maakt de lezer goed duidelijk nooit te vergeten dat dit geen ‘spontaan’ verhaal is. Zoals elke welopgevoede heer kende Huygens zijn klassieken én contemporaine auteurs. Hij wist dat de grote Lipsius al in de zestiende eeuw raad had gegeven | |
| |
hoe en waarom te reizen. Door goed waar te nemen ontstond dan immers kennis van zeden en gewoonten en dientengevolge prudentie. Hij had Vergilius' regels over de schoonheid van het Gardameer geleerd en herhaalde ze. Met andere woorden de lezer - en al was het manuscript niet gedrukt, Huygens gaf het wèl aan belangrijke relaties ter inzage - moest het vernuft, waarmee die kennis in zijn verhaal verwerkt werd, bewonderen. Ook vergelijkingen met de Leidse bibliotheek, wanneer hij onderweg boekerijen en auditoria bezocht, en met de tocht naar Nova Zembla als het weer in de bergen bar was, zullen zijn geapprecieerd. Als jonge man zag Huygens toen al hoe de machtsverhoudingen lagen en waar hij zichzelf, onder andere door zijn grote talenkennis (een gesprek met de doge van Venetië in het Italiaans wordt gememoreerd) op zijn voordeligst kon presenteren. Het Journaal is nu voor het eerst vertaald. De enige aanmerking die daarop te maken valt betreft kleine afwijkingen in het Nederlands ten opzichte van de Franse tekst, bijvoorbeeld op de pagina's 106-107 waar ‘un autre gentilhomme, son beau père’ wordt: ‘die zijn schoonvader bleek’, op de pagina's 121-122: rijtuigen met ‘Gentilshommes et Dames par douzaines’ worden ‘met tientallen edelmannen en dames.’ Of op de pagina's 168-169, waar een ‘village a trois heures de Spluge’ vertaald is als ‘3 mijl verderop.’ En wat zijn ‘klimmetjes’ (171)? Tot slot nog een kleinigheid: waarom worden bij stemmingen in Venetië volgens noot 107 ‘stemsteentjes’ gebruikt, terwijl de jongens die de stembussen ronddroegen ‘ballottini’ ofwel ballenjongens heetten en daar inderdaad de stemballetjes in verzamelden? Maar alleen een kniesoor tilt er zwaar aan.
Mijn leven kwam dus op hoge leeftijd van Huygens tot stand en bestaat uit 2162 versregels in Latijnse hexameters, waarvan aan het eind 200 dichtregels met een zelfportret. Daarnaast wordt een prozavertaling afgedrukt. Het is een in hoge mate gestileerde levensbeschrijving, die telkens zonder in aperte onwaarheden te vervallen Huygens' levensloop verfraait en - voor de kinderen - indringender exemplarisch maakt. Dit paste in de betreffende traditie, die het leven langs bepaalde etappes met typische voorvallen uit jeugd en volwassenheid hoorde te laten verlopen, en zo geacht werd een selectieve terugblik te bieden. Die selectie is aardig vast te stellen door Huygens vroegere biografische geschriften en brieven er naast te leggen. De annotatie van dit deel doet dat dan ook en is daardoor knap ingewikkeld geworden. De auteur wordt in zijn eigen tijd geplaatst en het verschil tussen het geschrevene en het werkelijke leven aangegeven. Daarna volgt een analyse van het Latijn, met zijn echo's uit de antieke literatuur. In de praktijk gaat dat aldus: in boek II, vv 29-64 beschrijft Huygens een hachelijke overtocht naar Engeland. In zijn annotatie in het tweede deel op de pagina's 198-201 geeft Blom aan hoe de auteur de situatie flink heeft gedramatiseerd om effect te bereiken. Hij laat zeelieden sprekend optreden, zware mist hangen en een storm op zee opsteken, die op het laatst nog bijna alles dreigt te laten mislukken. Maar in werkelijkheid was de mist al opgetrokken, de kust in zicht en die storm pas direct na de landing in Engeland opgestoken. Dit alles gaat vergezeld door noten achterin het boek. Dan verwijst Blom naar de ook achterin opgenomen parallelle teksten in de appendix onder nummer 39 uit Huygens' eigen dagverhaal van de gebeurtenissen. Tenslotte wordt de Latijnse woordkeus geanalyseerd, merendeels mooi voer voor classici. Een dergelijke uitputtende behandeling is ook uitgevoerd met de reis naar Venetië, die een belangrijk deel van Mijn leven uitmaakt en dat met significante verschillen ten opzichte van het Journaal. Elders komt ook de geschiedenis van Huygens' bril ter sprake, die op geen enkele van zijn portretten te zien is. Al mag deze annotatie sommigen overdadig lijken, voor liefhebbers van de zeventiende eeuw is het buitengewoon boeiend te zien hoe Huygens aan deze teksten gesleuteld heeft om het beoogde effect te bereiken. Deze fraaie, geïllustreerde uitgaven maken dat mogelijk.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
| |
| |
G. van der Plaat, Eendracht als opdracht. Lieuwe van Aitzema's bijdrage aan het publieke debat in de zeventiende-eeuwse Republiek (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2003; Hilversum: Verloren, 2003, 264 blz., € 25,-, ISBN 90 6550 759 0).
‘Reeds bij een eerste kennismaking met het onderwerp Aitzema valt het op, dat het aantal studies over Aitzema beslist omgekeerd evenredig is met de grote hoeveelheid literatuur die uit zijn werken put en op zijn arbeid steunt, of, om het korter en misschien wat scherper te zeggen, er is aanzienlijk minder over Aitzema geschreven dan er uit zijn werken is overgeschreven. Het is toch wel merkwaardig dat over de man zonder wie wij slechts een zeer onvolledig beeld van onze gouden eeuw zouden hebben, nog geen enkele monografie is verschenen.’
Dat waren de eerste woorden van de kandidaatsscriptie die ik in 1959 schreef over Lieuwe van Aitzema en het godsdienstig leven van zijn tijd. De scriptie had tot een biografie moeten uitgroeien, maar een andere bekende Nederlander uit zijn tijd schoof Aitzema aan de kant. De scriptie werd samengevat in een artikel. Twee hoogleraren besteedden eind jaren zestig nog gepaste aandacht aan de Friese diplomaat-historicus, Poelhekke in Nijmegen en Waterbolk in Groningen. Daar had de laatste een werkgroep studenten om zich heen verzameld en die publiceerden in 1970 de resultaten van hun Aitzema-onderzoek in het boek Proeven van Lieuwe van Aitzema.
En toen werd het weer stil op het Aitzemafront, maar nu, 35 jaar nadat de Groningse studenten actief waren, heeft een van hen een boek over Aitzema gebracht dat voorlopig een standaardwerk zal blijken te zijn. Het is geen biografie geworden, maar een studie over Aitzema's politieke ideeën, over zijn bijdrage aan het publieke debat in zijn tijd. Lange jaren heeft de auteur zich verdiept in het werk van Aitzema, en de resultaten van haar graafwerk zijn nu neergelegd in een negental thematische hoofdstukken. Na de beschrijving van Aitzema's plaats in de vroegmoderne geschiedschrijving en zijn werk als diplomaat komen de volgende onderwerpen aan de orde: de Vrede van Munster, de Eerste Engelse Oorlog, Staten en stadhouders, het stadhouderschap midden zeventiende eeuw, de beste staatsvorm, en kerk, staat en tolerantie. Een samenvattend hoofdstuk sluit het boek af.
De historicus Fruin zette in 1864 met een artikel voor vele jaren de toon voor de beoordeling van Aitzema. Tijdens de Eerste Engelse Oorlog was de Friese diplomaat een van de anonieme correspondenten van de Engelse minister John Thurloe. Volgens Fruin was Aitzema dus een landverrader, die de vijand van het lieve vaderland de meest geheime documenten toespeelde. Met dit valse geschiedbeeld wordt nu eindelijk definitief afgerekend. Er was in Aitzema's tijd namelijk geen Nederlands vaderland. De provincies hadden allemaal andere en vaak tegenstrijdige belangen bij oorlog en vrede. Aitzema moest bovendien allereerst de grote belangen verdedigen van de Hanzesteden die hij in Den Haag vertegenwoordigde. Zo bezien krijgt zijn briefwisseling met Thurloe wel een heel ander karakter dan Fruin daaraan meende te moeten geven.
Voor Fruin bleef Aitzema zeker een waarheidlievend auteur, op wie je kon bouwen, maar hij was, behalve een landverrader, ook een man behept met een cynische kijk op het leven. Maar was het wel cynisme waarmee Aitzema de wereld om zich heen bekeek en beschreef? Geyl heeft destijds die vraag gesteld, en hij kwam tot de conclusie dat Aitzema's raakheid van oordeel en pittige formuleringen terug te voeren zijn op een kijk op het leven die in feite een vorm van wijsheid was. Toegegeven, Aitzema's kijk op mensen en wereld is aan de sombere kant. Bij herhaling prikt hij door de schone schijn heen en ontmaskert hij zogenaamde idealen en fabels. Als een refrein lezen we dan steeds: haast alles kan worden teruggevoerd op honger naar | |
| |
macht en eigenliefde, en mensen gebruiken graag mooie woorden, maar doen zelf wat ze in anderen veroordelen.
Voor Aitzema kwam de eendracht van het land op de allereerste plaats. Daaraan moest alle politiek en religieus handelen worden getoetst. Zelf accepteerde hij geen enkel politiek of religieus etiket. Hij pleitte voor een zo ruim mogelijke publieke kerk. De kerk van de eerste eeuwen, met bijbel en apostolische geloofsbelijdenis, die gaf alles wat een christenmens nodig heeft, en wie daaraan vasthield moest volledig aanvaard worden als medegelovige. Alles wat daar later aan werd toegevoegd bracht alleen maar onrust en kerkstrijd. De Reformatie was dan ook een ramp. En wat de regeringsvorm betreft gaf Aitzema de voorkeur aan een stadhouderlijk bewind. Het veelhoofdig staatse bewind bracht tweedracht en corruptie, en ondanks de beleden democratische idealen werd men geregeerd door een kleine vooral zichzelf begunstigende elite, die precies deed wat men de prinsgezinden verweet.
Ook na Fruin is Aitzema's werk steeds als historische bron gebruikt. De daar aanwezige beeldvorming staat echter haaks op het geïdealiseerde beeld van de zeventiende eeuw, gekoesterd in onze nationalistische geschiedschrijving en in de historiografie van de Reformatie ten onzent. Onze Gouden Eeuw echter, aldus Aitzema, was geen tijd van strijd om ware vrijheid en ware godsdienst, maar een periode van rampzalige ruzies om de macht. Van der Plaat laat zien hoe er in de loop van de tijd is gedacht over die ideeën van Aitzema, en gaat daarover met collegae in discussie. Vanuit de moderne literatuur toont zij bovendien overtuigend aan, dat Aitzema's ideeën ook leefden bij veel van zijn tijdgenoten. Haar eindconclusie luidt dan ook: Aitzema schenkt ons niet alleen belangwekkend en betrouwbaar historisch materiaal, maar ook verhelderende inzichten voor een beter verstaan van onze Gouden Eeuw.
Van der Plaat schrijft in een rustige, weloverwogen betoogtrant. Hier en daar zouden wat minder herhalingen wel gewenst zijn. Een enkele keer is wat er staat ook niet helemaal duidelijk door het weglaten van toch onmisbare komma's. Het boek geeft verder tussen de beschouwingen door veel biografische gegevens over Aitzema, maar ik mis toch een beknopt ‘curriculum vitae’ aan het begin van het boek. In de literatuuropgave mis ik ook een aantal oudere publicaties die tot het standaardpakket Aitzemastudies gerekend moeten worden, zoals de beschrijving van het Aitzema-archief van Lasonder uit 1916.
We hebben nu eindelijk een eerste wetenschappelijke monografie over de omstreden Friese diplomaat-historicus, en natuurlijk zou je daarin graag zoveel mogelijk informatie opgenomen willen zien. Maar ook met de beperkingen die de auteur zich heeft opgelegd is er nu een belangwekkend standaardwerk beschikbaar. Laten we daar dankbaar voor zijn, maar wel blijven hopen dat het Aitzema-onderzoek een even goed vervolg zal krijgen.
C.S.M. Rademaker
| |
H.B. van der Weel, ‘In die kunst en wetenschap gebruyckt.’ Gerrit Claeszoon Clinck (1646-1693), meester kunstschilder van Delft en koopman in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie (Hilversum: Verloren, 2002, 224 blz., €19,-, ISBN 90 6550 721 3).
De onderhavige studie is in feite het levensverhaal van Gerrit Claeszoon Clinck en zijn gezin. Clinck had een opleiding genoten als kunstschilder maar zou uiteindelijk carrière maken in Azië in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Dat laatstgenoemde deel van zijn leven vormt verreweg het hoofdbestanddeel van het boek en is mede gebaseerd op de dagregisters die Gerrit Clinck in Azië zelf bijhield en die als deel II in transcriptie zijn opgenomen. Clincks' | |
| |
levensverhaal is om tenminste twee redenen interessant: enerzijds vanwege zijn opmerkelijke opleiding en anderzijds vanwege het feit dat zijn verblijf in India samenvalt met het onderzoek dat de Heeren XVII door Van Rheede tot Drakesteyn in India laten uitvoeren naar malversaties en wanbeheer.
Clinck groeide op in Delft waar hij werd opgeleid tot kunstschilder. Hij heeft dat vak echter nooit zelfstandig kunnen uitoefenen, hoewel hij die ambitie zeker gehad zal hebben. Na in Delft zijn eerste opleiding te hebben genoten, trok hij naar Italië om zich daar te vervolmaken. Terug in Delft noemde hij zich ook niet meer ‘Gerret’ maar ‘Gerradus’, meester-schilder. Hij vestigde zich, inmiddels gehuwd, in Amsterdam, ongetwijfeld in de hoop daar afnemers voor zijn werk te vinden. Geld om het poorterschap te verkrijgen en daarmee de mogelijkheid om lid te worden van het St. Lucasgilde had hij niet. Hij had geen eigen atelier maar werkte anoniem als graveur of meewerkend schilder in een van de vele schilderswerkplaatsen in de stad. Eigen werk van hem is niet bekend maar hij moet zich, mede gezien de ligging van zijn woning, naar het oordeel van de auteur wel bewogen hebben in het milieu van schilders als Van der Neer en de Ruysdaels en graveurs-uitgevers als Claes Jansz Visscher, Allaerts en De Witt. Dan blijkt dat hij, zoals zoveel schilders, een nevenactiviteit ontwikkelde om het hoofd boven water te houden. Hij bewoog zich met succes in de textielhandel. En toen kruiste de VOC zijn pad. De VOC ondervond in het laatste kwart van de zeventiende eeuw hevige concurrentie van de Engelsen op het gebied van katoenen stoffen die in India werden geproduceerd. De Engelsen wisten zich met hun dessins sneller aan te passen aan de veranderende Europese mode en de Heeren XVII besloten een functionaris naar Azië te zenden om ter plekke de dessins te ontwerpen en te keuren. De keuze viel op Clinck waarbij zijn schildersopleiding tot aanbeveling gestrekt zal hebben. Daarmee begon een carrière als koopman en opperkoopman die hem tot een vermogend man maakte. Zijn activiteiten spelen zich af in de periode 1685-1693, toen Van Rheede tot Drakesteyn in de vestigingen van de VOC in India en Bengalen probeerde door krachtdadig optreden de particuliere handel en malversaties terug te dringen en daarmee de winstgevendheid van de handel te bevorderen. We komen daar door Clinck, die ook met deze wanpraktijken geconfronteerd werd, meer over te weten. Clincks' opdracht was echter niet de bestrijding van wantoestanden. Hij moest ervoor zorgen dat de kwaliteit van de katoentjes verbeterde en met name dat de dessins beter aansloten bij de vraag van de Europese markt. Clinck ging voortvarend te werk, stichtte in de factorij Hougli een monsterweverij, maar moest ervaren dat zijn invloed ophield op het moment dat hij zijn hielen lichtte. Ook het doorbreken van bestaande traditionele productieprocessen ging niet over een nacht ijs.
In 1693 viel Clinck als een der velen ten slachtoffer aan het ongezonde klimaat. Het is aardig dat de auteur nog een apart hoofdstuk wijdt aan de weduwe met haar vijf kinderen, zoals zij in de tekst doorlopend aan de familie en familiebanden aandacht besteedt. Van de kinderen keerden er twee naar de Republiek terug, de overige drie overleden in Azië. Geertruida van Pollinckhoven zelf trok naar Batavia waar zij zich als rijke weduwe vestigde en haar vermogen vermeerderde door beleggingen en handel in textiel. Dat verliep voorspoedig. Zo bezat zij binnen de muren van Batavia tien huizen en 24 slaven en telde men in haar boedel meer dan 40 schilderijen waaronder een Rembrandt en een Ruysdael die uit Europa meegekomen waren!
Het boek is zin vol geïllustreerd en goed verzorgd uitgegeven met een aantal bijlagen, bronnenen literatuuropgave en een register op persoons-, scheeps- en geografische namen.
J.P. Sigmond
| |
| |
| |
D. Ormrod, The rise of commercial empires. England and the Netherlands in the age of mercantilism, 1650-1770 (Cambridge studies in modern economic history X; Cambridge: Cambridge university press, 2003, xvii + 400 blz., £55,-, ISBN 0 521 81926 1).
David Ormrod is geen onbekende in Nederland. Zijn studies over de Engelse graanexport (1985) en de Engelse koloniale re-export (1984) hebben ons inzicht in de handelsrelaties tussen Engeland en de Republiek in de achttiende eeuw verdiept. De twee studies zijn in aangepaste vorm terug te vinden in het onderhavig boek, zijn levenswerk, over de neergang van de Hollandse stapelmarkt en wereldhandel en de opkomst van Engeland als economische wereldmacht. Het werk berust op aandachtige lezing van de literatuur en gedegen onderzoek in Engelse en Nederlandse archieven. Het gaat uit van de these dat het Noordzeegebied als een economische eenheid moet worden opgevat, met de Hollandse steden en Engeland als communicerende vaten. De Hollandse hegemonie in de wereldhandel zou veel korter hebben geduurd dan in de geschiedschrijving wordt aangenomen: deze zou maar 40 jaar (1609-1652) stand hebben gehouden. Volgens de auteur lag dat vooral aan de kwetsbaarheid van de Hollandse economie: het gebrek aan economische integratie, de groeiende behoefte aan voedsel- en steenkoolimport, de toenemende afhankelijkheid van uitheemse grondstoffen en halffabrikaten voor de nijverheid, de interprovinciale en interstedelijke rivaliteit, de zwakte van de staatsmacht en de afwezigheid van een koloniale afzetmarkt. Het epicentrum van de Noordzee-economie zou al vanaf de jaren 1650 naar Engeland zijn gaan verschuiven, dat vóór 1700 de dominantie in de wereldhandel van de Hollandse steden overnam. Deze snelle ommekeer zou niet mogelijk zijn geweest zonder een steeds samenhangender mercantilistische politiek, die een breed spectrum van uitingsvormen kende. Londen nam niet de gehele positie van Amsterdam over; een deel van de stapelmarktfunctie viel toe aan Amsterdam en Hamburg. Londen was echter uniek; het was het eerste wereldhandelscentrum met een nationale stapelmarkt, een geïntegreerde economie, een voedselen energieoverschot, een op inheemse grondstoffen drijvende nijverheid, een sterke staatsmacht, een imperiaal handelsnetwerk en een grote koloniale afzetmarkt. De expansie van de Atlantische economie als belangrijkste groeisector was echter afhankelijk van het Engels vermogen tot reexport van koloniale goederen naar Noord-Europa. De reorganisatie van de nog steeds dominerende handel met de landen rondom was daarom volgens de auteur van groter gewicht voor de commerciële revolutie van Engeland dan de expansie van de lange afstandshandel met de wereld buiten Europa.
In de decennia rond 1700 vond een ingrijpende reorganisatie van de handel in het Noordzeeen Baltisch gebied plaats. Door de grootschalige export van steenkool en graan kreeg Engeland steeds meer greep op de internationale massagoederenhandel en vrachtvaart ten koste van Holland. De Engelse concurrentiepositie werd versterkt door het bevorderen van protectionisme naar buiten en vrijhandel naar binnen: monopolistische compagnieën werden opgeheven of ontkracht en buitenlandse kooplieden en investeringen werden massaal aangetrokken. Veel Hollandse koopmanshuizen, die in de Republiek weinig winstmogelijkheden meer zagen, trokken daarvan voordeel door zich toe te leggen op de goederenhandel tussen de Republiek en Engeland, vooral de laken-, linnen-, steenkool- en re-exporthandel, en, later, door hun kapitaal in de Engelse staatsschuld te beleggen; de meeste koopmanshuizen vestigden een filiaal in Londen. De Hollandse kooplieden begonnen ook op grote schaal rechtstreeks zaken te doen met Engelse ondernemers. Dit bewijst ten overvloede dat zij zich niet overgaven aan zelfbeklag maar actief inspeelden op de krimpende markt. Veel Engelse kooplieden reduceerden hun betrokkenheid bij de weinig winstgevende en riskante handel met de landen rondom, trokken hun representanten terug en beperkten zich tot commissiehandel, zodat zij zich meer konden toeleggen op de florerende Atlantische economie.
| |
| |
Het boek is kunstig opgezet. De eerste drie hoofdstukken beschouwen de problematiek van de Noordzee-economie globaal vanuit verschillende gezichtspunten. De volgende zes hoofdstukken gaan nader in op de belangrijkste takken van handel - de lakenhandel, de linnenhandel, de koloniale doorvoerhandel, de graanhandel, de steenkoolhandel en de scheepvaart -, waarbij steeds dezelfde punten aan de orde komen en dwarsverbanden worden aangebracht. Het tiende hoofdstuk tracht het belang van het Engelse protectionisme in al zijn verschijningsvormen op waarde te schatten. De conclusie laat zien hoe de stukjes van de puzzel in elkaar vallen. De hoofdstukken staan op zichzelf, maar vormen tevens deel van een veelkleurig wandtapijt. Literatuuranalyses en archiefvondsten zijn steeds ingenieus versmolten tot een organisch geheel en leidende gedachten en concrete gegevens zijn hoofdstuk na hoofdstuk samengesmeed tot een groots panorama. De auteur heeft weinig op met de verregaande theorieën van Braudel, Wallerstein en De Vries/Van der Woude en baseert zich liever op concreet onderzoek. Hij legt daarbij steeds de nadruk op de nauwe samenhang en wisselwerking tussen economische groei en staatsingrijpen in de vroegmoderne tijd. Het boek verschaft ook op allerlei deelterreinen nieuwe gezichtspunten die tot nadenken stemmen. Nooit is het belang van de Noordzeehandel voor de Engelse economie zo breed uitgemeten. Nooit is het gewicht van de Engelse graan-, steenkool- en koloniale re-export voor de Hollandse economie zo helder aangetoond. Nooit is de these van Israel over het gering belang van de Engelse markt voor de Hollandse wereldhandel zo overtuigend weerlegd. Nooit is de invloed van de rijzende handelsmetropool Hamburg op de neergang van de Hollandse stapelmarkt zo scherp gerelativeerd. Nooit is het positieve effect van het Engelse protectionisme op de Hollandse economie zo sterk benadrukt. Het verbod om katoenen en zijden stoffen uit Azië in Engeland in te voeren, het verstrekken van premies voor de uitvoer van graan en mout uit Engeland en het oogluikend dulden van grootschalige belastingontduiking bij de export van steenkool uit Engeland gaven een belangrijke impuls aan de Hollandse economie.
Dit betekent niet dat er bij het boek geen kritische kanttekeningen zijn te plaatsen. De titel suggereert een gelijkwaardige behandeling van de Engelse en Hollandse stapelmarkt en wereldhandel, maar daarvan is geen sprake. De auteur concentreert zich geheel op de opkomst van Engeland als economische wereldmacht en beschouwt de achteruitgang van de Hollandse wereldhandel en stapelmarkt primair als vergelijkingsmateriaal. Dit is op zich te billijken, maar is wel ten koste gegaan van de evenwichtigheid. Het belang van de Hollandse wereldhandel na 1650 wordt systematisch onderschat, terwijl de hegemonie van de Engelse handel steeds te vroeg wordt gedateerd en te zwaar wordt aangezet. De auteur merkt zelf op dat de Engelse kooplieden tot de jaren 1730 afhankelijk bleven van de Hollandse stapelmarkt voor de export van grondstoffen, nijverheidsproducten en koloniale goederen (41), dat de Engelse en Hollandse buitenlandse handel in 1740 nauwelijks in waarde verschilden (58) en dat het overwicht van Engeland in de Noordzee- en Baltische handel in de jaren 1686-1771 blijkens beschikbare gegevens niet zo groot was (zie tabel 3.1, 61). Tevens benadrukt hij zelf dat de Hollandse stapelmarkt en vrachtvaart vanwege de talloze oorlogen onontbeerlijk waren voor de export van Franse producten naar de uitdijende Engelse consumptiemaatschappij, voor de financiering van de Engelse oorlogvoering op het continent en voor de export van Engelse goederen. Ook beklemtoont hij zelf dat de Hollandse trafieken van levensbelang waren voor de Engelse economie door het veredelen van Engelse en koloniale goederen die vanwege het belastingsysteem niet in Engeland konden worden bewerkt. De opkomst van commissiehandel in Engeland wordt voorgesteld als een teken van vooruitgang, terwijl deze voor Holland onveranderlijk is beschouwd als een teken van verlies aan greep op economische markten; de auteur constateert echter zelf dat er een kloof van dertig jaar gaapt tussen de ontwikkeling van | |
| |
de commissiehandel en de investeringen op grote schaal in de transatlantische handel. Wisten Hollandse kooplieden wellicht met succes hun Engelse rivalen de loef af te steken binnen het Engelse handelssysteem? En tenslotte laat de auteur in het vage of de verschuiving van het centrum van de wereldhandel van Holland naar Engeland moet worden toegeschreven aan het verschil in economische kracht en kwetsbaarheid of aan het verschil in staatsmacht en protectionisme. Waarom legt hij zo'n nadruk op het gehele arsenaal aan mercantilistische middelen dat Engeland toepaste om de hegemonie in de wereldhandel te veroveren indien het ging om een onafwendbaar proces van economische transformatie?
Deze kanttekeningen doen niets af aan mijn grote bewondering voor dit boek. Het is een uitnemend overzicht over de verschuiving van het centrum van de stapelmarkt en wereldhandel van de Hollandse steden naar Engeland en over de transformatie van de onderlinge handelsbetrekkingen in dezelfde tijd, bezien vanuit Engels perspectief. Het is een werk vol interessante gegevens, doorwrochte analyses, gedetailleerde literatuuropgaven, nieuwe gezichtspunten en stimulerende aanknopingspunten voor nader onderzoek en verdere beschouwing. Het boek zal tot in lengte van jaren onmisbaar blijven.
Guido de Bruin
| |
J. Venema, Beverwijck. A Dutch village on the American frontier, 1652-1664 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2003; Hilversum: Verloren, Albany, NY: State of New York university press, 2003, 527 blz., €35,-, ISBN 90 6550 760 4).
Er zullen weinig Nederlandse dorpjes zijn die zoveel aandacht hebben gekregen als Beverwijck. Het gaat hier niet om het Noord-Hollandse Beverwijk, maar om het Noord-Amerikaanse, gelegen aan de Hudsonrivier en tegenwoordig Albany genaamd, de hoofdstad van de staat New York. Alleen al de laatste vijftien jaar verschenen onder meer boeken of dissertaties van Merwick, Shattuck, Sullivan en Hackett, die allen in meer of mindere mate aandacht besteden aan de eerste jaren van Albany. De historiografische dichtheid is des te opmerkelijker als we bedenken dat het hier gaat om een nederzetting met in 1660 iets meer dan duizend inwoners van zeer gevarieerde geografische herkomst. Daarnaast is het bronnenmateriaal naar Nederlandse maatstaven beperkt: incomplete gerechtsnotulen, wat notarieel archief en nog enkele verspreide documenten. Wel is bijna alles in vertaling beschikbaar, onder meer in publicaties van het New Netherland Project, waar de Nederlandse Venema sinds 1985 werkt. Eerder schreef zij over de armenzorg in Beverwijck en publiceerde ze een vertaling van de rekeningboeken van de diaconie. Met haar grondige kennis van de originele manuscripten en de mogelijkheid om, in tegenstelling tot sommige Amerikaanse historici, Nederlandstalige literatuur te raadplegen, is zij de aangewezen persoon om de geschiedenis van Beverwijck te beschrijven.
De bovenloop van de Hudson - door de Nieuw-Nederlanders de Noordrivier genoemd - was het centrum van de bonthandel, die de aanleiding voor de stichting van de kolonie Nieuw-Nederland was. Hier stichtte de West-Indische Compagnie Fort Orange van waaruit de handel met de Indianen, veelal Mohawks, de meest westelijke van de Irokezenstammen, werd onderhouden. De WIC stond in 1629 toe dat particuliere kooplieden onder het oppergezag van de Compagnie eigen nederzettingen begonnen, de zogenaamde patroonschappen. De Amsterdamse koopman Kiliaen van Rensselaer maakte van deze mogelijkheid gebruik en nam vanaf het begin van de jaren dertig tientallen mensen in dienst om in zijn patroonschap de landbouw te bedrijven. Zo ontstond ten noorden van het fort een bijeenwoning van een paar | |
| |
honderd mensen, de kern van Rensselaerswijck. Weldra kwamen er problemen. De directeur van het patroonschap ontzegde de WIC-soldaten het recht om bomen te kappen in het patroonschap en liet huizen bouwen vlak onder de muren van het fort. Als reactie verklaarde de WIC in 1652 dat een gebied van drieduizend voet rond het fort onder de jurisdictie van de Compagnie viel. Daarmee verloor Rensselaerswijck in één klap haar belangrijkste nederzetting en was de plaats Beverwijck geboren. Het dorp vertoonde een opvallende groei. Waren er in 1642 ongeveer honderd kolonisten, tien jaar later was dit al verdubbeld. En nog eens tien jaar later was het inwonertal de duizend gepasseerd.
Hoewel de handel in bevervellen belangrijk bleef, was landbouw noodzakelijk om de snel groeiende bevolking te voeden. En de economie diversificeerde nog verder: er werden houtzaagmolens gebouwd, steenbakkerijen ingericht en er waren diverse smeden, bakkers, brouwers en herbergiers werkzaam. Ook werden publieke voorzieningen opgericht: een schepenbank, een armenhuis, de kerk, de burgerwacht. Venema beschrijft hoe het dorp institutioneel, religieus en economisch langs Nederlandse lijnen werd opgebouwd, maar besteedt ook veel aandacht aan de niet-Nederlandse aspecten: de slavernij, de contacten met de Indianen en het klimaat, veel meer een landklimaat dan in de Republiek. Door de vorst en de sneeuw was Beverwijck, dat als noordelijkste nederzetting van Nieuw-Nederland toch al afgelegen was, in de winter volledig geïsoleerd. Slechts af en toe ging er een Indiaanse koerier met brieven heen en weer naar Nieuw-Amsterdam.
Een dorp aan de ‘frontier’, dus, zoals Venema in de titel al stelt. Maar in deze context roept ‘frontier’ associaties op met de lading die dit woord sinds de introductie door Frederick Jackson Turner in de negentiende eeuw gekregen heeft, niet in de laatste plaats in de Amerikaanse nationale mythologie. In de moderne historiografie is aan de vermeende cultuurvormende kracht van de ‘frontier’ het een en ander afgedaan. Venema lijkt zich daarvan onvoldoende bewust te zijn. In haar centrale vraag (20: ‘how a culture ... changed under influence of the physical environment and the native population’) lijkt zij ervan uit te gaan dat deze twee factoren cultuurvormend zijn, maar uit haar relaas blijkt dat de invloed van deze factoren erg gering, of op zijn minst moeilijk aantoonbaar, was. Voor zover de cultuur van Beverwijck tussen 1652 en 1664 (een erg korte periode!) veranderde, lijkt dat meer een gevolg geweest te zijn van het groeiproces en van de autonome dynamiek van de gemeenschap dan van een ‘amerikanizerende’ ‘frontier’. Ook in de rest van het boek speelt de theorie en de analyse en interpretatie een ondergeschikte rol. Daarvoor kan men beter de werken van eerder genoemde auteurs, in het bijzonder de dissertatie van Shattuck, ter hand nemen.
Ondanks enkele kritiekpunten is Beverwijck. A Dutch village on the American frontier een goed boek. Het toont aan wat er met goed toegankelijke lokale bronnen en gedegen onderzoek allemaal mogelijk is. De kracht van dit boek is het evocatieve detail. Venema dringt met haar meeslepende beschrijving door tot het dagelijks leven in een klein zeventiende-eeuws dorpje aan de rand van de westerse beschaving. In het bijzonder in hoofdstuk vier, waarin de levens van een zestal kolonisten onder de loep worden genomen, ziet zij kans om Beverwijck tot leven te roepen. Zoals Venema het zelf zegt in haar voorwoord: ‘The story is for people and about people’, in het bijzonder voor degenen die geïnteresseerd zijn in de eerste jaren van Albany. Voor hen heeft Venema een verdienstelijk boek afgeleverd.
Jaap Jacobs
| |
| |
| |
I. Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700 (Dissertatie Utrecht 2002; Nijmegen: Vantilt, 2002, 411 blz., € 25,-, ISBN 90 75697 80 5).
Het onderwerp van dit boek is ongewoon en er bestaat weinig literatuur over. D. Haks en W.W. Mijnhardt hebben ruim tien jaar geleden in artikelen een indruk trachten te geven van Nederlandse porno uit de zeventiende en achttiende eeuw. Inger Leemans is daardoor geïnspireerd. De ‘tegendraadse auteurs met radicale opvattingen, die zij op een constructieve, humoristische, niet al te aggressieve manier aan de lezer proberen over te dragen via smakelijke verhalen, alles onder het genot van een goed glas wijn’ hebben haar gecharmeerd. ‘Mannen naar mijn hart. De lezer zij gewaarschuwd’(5). Voor haar onderzoek moest zij eerst pornografische romans zien te vinden. Het bleken, afgezien van vertalingen, slechts een tiental te zijn, die tussen 1679 en 1697 verschenen, terwijl dit soort boeken in de achttiende eeuw over de hele eeuw verspreid uitkwamen. Voordien ging het alleen om poëzie in de stijl van Aretino. De auteurs waren libertijnen, vrijdenkers en vrijbuiters, die tegen taboes optraden. De teksten werden anoniem en zonder plaatsnaam gepubliceerd. Zij beschreven natuurlijk gedetailleerd vooral seksuele handelingen. Maar zij bevatten ook verdergaande kritiek op de bestaande maatschappij en een levensvisie. Leemans gaat pas na ruim 200 bladzijden in op dit laatste niet onbelangrijke aspect: haar boek krijgt dan een meer ‘ideologisch’ karakter. Hier wordt de inhoud van deze pornoromans verbonden met de radicale Verlichting, zoals die door Margaret Jacob (1981) en Jonathan Israel (2001) is geproclameerd. In de laat zeventiende-eeuwse Republiek zou het begin van de meer gematigde achttiende-eeuwse Verlichting te situeren zijn. Het werk van Spinoza en vele anderen om hem heen zou een compromisloos optreden tegen geopenbaarde religie prediken. Een aanloop vond plaats in het, overigens zeker niet antireligieuze, cartesianisme en de mechanisering van het wereldbeeld. Volgens Leemans werden deze ideeën in de Nederlandse pornoromans ‘verstopt’, die daarom internationaal uniek zijn. Haar boek bestaat dus eigenlijk uit twee delen. Het eerste behandelt de romans in literairhistorisch opzicht, het tweede richt zich op een bepaald facet van de inhoud.
In tegenstelling tot de situatie in Frankrijk, waar per jaar soms meer dan tien romans verschenen, was de productie in Nederland in de tijd zeer geconcentreerd en vooral het werk van een Amsterdamse uitgever Timotheus ten Hoorn. In deze werken was het ‘gewone’ taalgebruik opvallend. Men zette zich sterk af tegen opgeklopte formuleringen. Bovendien werd het waarheidsgehalte van het verhaalde, dat vaak over gewone mensen ging, sterk aangezet. Volgens Leemans moet dit verzet tegen een fictionele romanopvatting in het kader van het opkomend rationalisme gezien worden. Men ging op zoek naar wetmatigheden van het menselijk handelen en daarom verdiende een realistische weergave van de ‘nieuwe’ Nederlandse maatschappelijke werkelijkheid in de Hollandse steden de voorkeur. Dit is ook in de pornografische romans waar te nemen, Daarbij valt ook een totaal ontbreken van de ethische dimensie op. Het was recht toe recht aan. Terwijl Franse en Italiaanse romans een didactische kant hadden en genot, geluk en liefde hoog op de ranglijst stonden, was dat in Nederland niet het geval. Hier werden ook geen activiteiten in betere kringen weergegeven. Het betrof mensen in steden, die zelf in hun eigen onderhoud voorzagen en op zichzelf gericht waren. En er werd geen bevestiging van burgerlijke waarden als doel gesteld. In deze pornoromans kwam de authenticiteitsfictie van het verhaalde overal tot uitdrukking en de auteurs presenteerden hun aanvallen op de moralistisch-didactische literatuur als een vorm van emancipatie. Met deze houding zouden zij ongeveer zestig jaar op de Engelse en Franse pornografen vooruit lopen. Leemans probeert verder na te gaan hoe deze romans tot stand kwamen, wie ze schreef en wie ze las. Dat is geen | |
| |
gemakkelijke opgave. Ten Hoorn verborg ze in zijn reclame vaak achter en tussen medische titels en gaf los en vast uit. Het kwam erop neer dat de markt regeerde. Sommige auteurs konden door haar aangewezen worden, onder andere de productieve Rotterdamse bakker Gerrit van Spaan. Zij maakt ook aannemelijk dat Pieter Elzevier naast vele andere werken De doorluchtige daden van Jan Stront (uit 1684), de meest pornografische Nederlandse roman, geschreven heeft. Onder het zich vooral in Holland en Utrecht bevindende redelijk geletterde lezerspubliek waren naar getuigenissen aangeven ook vrouwen. De romans verschenen soms in hoge oplagen en werden vaak herdrukt (zie bijlage C).
Het laatste gedeelte van Leemans' boek bespreekt de aanwezigheid van radicale verlichtingsideeën in de pomoromans. Terwijl de receptie van spinozistische opvattingen zich in Frankrijk via het rationalisme afspeelde, was dat hier het geval door bijbelkritiek en het bespreken van de verhouding tussen filosofie en theologie. En dat vooral in een praktische benadering. Het gebeurde behalve in reisverhalen, woordenboeken, filosofische romans ook in porno. Dat zijn echter geen ‘livres philosophiques’ moet de auteur erkennen. Ook treffen we geen mechanistisch materialisme aan. Wel aanvallen op religie en theologie, een bepaling van de plaats van de vrouw, geloof in de kracht van natuurlijke elementen en discussies over de waarde van deugd en moraal. Een hedonist als Hadrianus Beveland heeft aanduidingen in die richting. Maar komt zijn erotisch pantheïsme nu echt uit Spinoza, zoals de schrijfster wil? Er is toch al een veel oudere traditie van pantheïsme. In 't Amsterdamsch hoerdom spreekt een juffer in ‘boekhoudachtige termen’ over haar escapades. Dat ontlokt Leemans de opmerking dat hier de ethiek afhankelijk is van de praktijk, waarin zelfzuchtig genotsbejag het menselijk handelen bepaalt en dit ‘vertoont duidelijke overeenkomsten met enkele radicaal-filosofische standpunten uit die tijd’ (265). Een tiental pagina's verderop, na een bespreking van Mandeville's boeken, is de conclusie, dat hier ‘raakvlakken’ bestaan met ‘enkele radicale filosofieën’ uit dezelfde tijd (273). Het is voorzichtig geformuleerd. Zou het niet in algemenere zin een samenkomen kunnen zijn van anticlericale gevoelens, een vrijere opvatting van wat regeren betekent en porno zonder daar spinozistische ideeën bij te halen?
Met het beschrijven van de ‘infrastructuur van een tegendraadse wereld’, waarin de boekhandel een belangrijke sociale verzamelplaats blijkt te zijn, eindigt dit boek. Het óntdekt een wereld waarover weinig bekend was en is als zodanig het resultaat van goed onderzoek. Jammer genoeg kan de presentatie van al deze vaak amusante leesstof soms alleen maar schools genoemd worden (bijvoorbeeld met zinnen als: nu ga ik dit doen en dan dat). Maar wie geduld heeft, kan veel sappigs lezen met een interessante duiding, die zeker aanleiding geeft tot discussie.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
M. Carasso-Kok, C. van Lakerveld, ed., Een curieus werck. Oorlog en vrede verbeeld in een zeventiende-eeuwse maquette (Hilversum: Verloren, 2003, 131 blz., €21,-, ISBN 90 6550 748 5).
In 1987 hoorde de aan het Amsterdams Historisch Museum verbonden kunsthistoricus Dedalo Carasso (1940-1995), dat zich in Weimar op de zolder van het Wittumspaleis een maquette bevond van een gebouw dat zeer op het Amsterdamse stadhuis leek. Het jaar daarop kon hij die zelf bekijken en moest constateren dat de gelijkenis groot was maar met aanzienlijke verschillen. Zijn krantenartikel erover riep reacties op en een daarvan hield in dat er in 1696 een pamflet was verschenen met een beschrijving van het fenomeen. Contacten met Weimar bleven bestaan, | |
| |
maar het overlijden van Carasso en andere tegenslagen hadden tot gevolg dat pas nu een publicatie over de in 1999 aan het museum in bruikleen gegeven raadselachtige maquette is verschenen. Want raadselachtig is het geval. Waarom werd een in zes bouwsegmenten uiteen te nemen model van grenen- en vurenhout, van onder tot boven met meestal op papier aangebrachte schilderingen vervaardigd? En wie gaf daar de opdracht voor? Bovendien, waarom werden er zoveel associaties met het achtste wereldwonder aangebracht, maar bleven ook zoveel verschillen bestaan?
Dit boekje bevat zeven artikelen en is rijk geïllustreerd. Hier is een gezelschap specialisten bijeengebracht, die ieder voor zich een bepaald aspect van het probleem behandelen. Nadat Corrie Boschma-Aarnoudse architectuurhistorisch onderzoek, Deirdre Carasso de verhalende schilderingen, Jet Pijzel-Dommisse de decoratie, Marinus Pütz Goethe en het Amsterdamse raadhuis, Pieter Vlaardingenbroek het parallelle bouwmodel daarvan en Angelique Friedrichs het schildertechnisch onderzoek hebben besproken, kan Roelof van Gelder het geheel samenvatten. Wat is nu het antwoord op de vele vragen? Deze maquette werd in de jaren zestig van de zeventiende eeuw gemaakt. Zij was geïnspireerd door het classicisme van het Amsterdamse stadhuis en de prenten die Jacob Vennekool in 1661 ervan publiceerde. In 1696 bestond zij in ieder geval, daar toen het al vermelde pamflet verscheen. In 1712 werd de maquette geveild. Zij was in de achttiende eeuw in bezit van de bankiersfamilie Mylius uit Frankfurt. Hertog Carl August van Saksen-Weimar kocht het gevaarte in 1788. Hij was in het jaar daarvoor in oktober met de veldtocht tegen de patriotten in de Republiek mee geweest (niet ‘tijdens de alliantie met Pruisen ter ondersteuning van stadhouder Willem V’ zoals de versluierende tekst op pagina 91 luidt). Daar had hij grote belangstelling voor het Amsterdamse stadhuis opgevat. Eerst liet hij de maquette in Weimar opstellen en vervolgens in zijn zomerresidentie in Jena. Op aandringen van zijn vriend Goethe werd zij in 1820 ingrijpend gerestaureerd. Op een of andere manier kwam zij weer terug in Weimar waar in 1974 nogmaals een restauratie volgde, overigens niet in haar voordeel. Een veelbewogen geschiedenis dus.
Uit de soms zeer technische artikelen blijkt dat het gaat om een attractie, die bijvoorbeeld op een kermis verbazing moest opwekken en diende te vermaken. Er waren in Amsterdam en elders meer van die luxe kijkdozen opgesteld, die soms zelfs vorstelijke aandacht kregen. Dan keek men ernaar en erín. Want in tegenstelling tot een bouwmodel en een open poppenhuis, kon men hier door gedeelten open te klappen het interieur bezichtigen en zelfs om hoeken kijken door vernuftig opgestelde spiegeltjes. Grote wijzigingen zijn door de restauraties aangebracht, de buitenkant veranderde van kleur, de klok bovenop verdween en in 1820 werd het geheel door toedoen van Goethe klassieker en ‘verstadhuisd’. In 1974 installeerde men zelfs van binnen elektrisch licht. Het ging om de binnenkant, waar ook al tijdens het ontstaan van de schilderingen het nodige veranderde. Nu treffen we er een verheerlijking van de Vrede van Nijmegen met een zeldzame geschilderde afbeelding van de vredessluiting aan. Waarschijnlijk in de eerste plaats geschilderd door de in Leiden actieve Edwaert Collier met drie, later vervaardigde, signaturen en het jaartal 1677 (sic!) omringde hij deze met oorlogstaferelen, te land en ter zee, maar ook met jachtscènes en vredige stukjes. Portretten van protagonisten (merkwaardig genoeg niet van Willem III), guirlandes, over balustrades kijkende toeschouwers, allegorische figuren, van alles verlevendigde deze ‘strip’. En belangstelling verwekte dit alles zeker want bij het schildertechnische onderzoek zijn in de plafondschilderingen blaasjes ontdekt naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door de brandende kaarsjes, die werden gebruikt om het bezichtigen van de schilderijen bij te lichten. Bijlagen met documenten en brieven en de in facsimile afgedrukte brochure uit 1696 completeren dit fascinerende boekje.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
| |
| |
C.A. Laan, Drank en drinkgerei. Een archeologisch en cultuurhistorisch onderzoek naar de alledaagse drinkcultuur van de 18de-eeuwse Hollanders (Dissertatie Rotterdam 2003; Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 2003, 232 blz., ISBN 90 6770 557 4).
In de tweede helft van de achttiende eeuw telde de vissersplaats Vlaardingen twaalf herbergen binnen het stadsgebied. Dat de stad na 1780 hard achteruitging door het instorten van de haringvisserij zien we terug in herberg De Visscher, die in de jaren 1742-1805 gevestigd was aan de Markt. In een periode van ruim zestig jaar heeft deze herberg vijf eigenaren gekend, waarvan er twee overleden met meer schulden dan bezittingen en de laatste de herberg alleen kocht om deze op te heffen. Bij vier opeenvolgende verkopingen vanaf 1766 daalt de waarde stapsgewijze van ƒ4.600,- naar ƒ1.225,-. Behalve wellicht de oprichter lijkt het er niet op dat ooit iemand rijk is geworden van deze herberg. De juiste combinatie van schriftelijke en archeologische bronnen maken deze herberg echter eeuwen later alsnog tot een goudmijn voor het historisch onderzoek.
Het onderzoek naar de materiële cultuur van het dagelijks leven in het verleden volgt tot nu meestal verschillende sporen die elkaar zelden gelijkvloers kruisen. Historici analyseren de ontwikkelingen aan de hand van schriftelijke bronnen, zoals boedelinventarissen en rekeningen. De objecten zelf zijn niet direct onderwerp van onderzoek en dienen meestal slechts om de resultaten te illustreren. Daartegenover staan onderzoekers die allereerst van deze objecten uitgaan, zoals archeologen en kunsthistorici. De laatsten werken bij voorkeur met voorwerpen die duidelijk een kunstzinnige meerwaarde hebben, bovendien hebben zij veel ervaring in het gebruik van beeldmateriaal. Voor archeologen anderzijds zijn ook de eenvoudigste materialen belangwekkend, mits ze in een onverstoorde en goed gedocumenteerde context gevonden zijn. Het langs elkaar heen werken van deze onderzoekers is niet enkel een kwestie van het gebruik van verschillende bronnen, maar ook van de per vakgebied nogal uiteenlopende vraagstellingen en onderzoeksprioriteiten. In het redactioneel van het HG-nieuws van maart 2003 werd nog geconstateerd dat er een kloof gaapt tussen de vakhistorici en de museumwereld, die de geschiedenis met beeldmateriaal en objecten aan een breder publiek presenteert.
In een opmerkelijke studie naar de alledaagse drinkcultuur in het achttiende-eeuwse Holland heeft Laan geprobeerd om bruggen te slaan tussen deze verschillende benaderingen. De auteur heeft zich daarvoor binnen haar historische opleiding ook het archeologische en museale handwerk eigen gemaakt. Haar dissertatie berust op de vondst van een beerput van herberg De Visscher in Vlaardingen, waarvan ook een boedelinventaris bekend is. De toevallige mogelijkheid om deze bronnen met elkaar te vergelijken heeft geleid tot een boek waarin archieven, archeologische vondsten, afbeeldingen en contemporaine beschrijvingen op gelijkwaardige wijze naast elkaar gezet en gecombineerd worden.
Gezien de ambitieuze doelstelling is deze dissertatie eigenlijk een bijzonder toegankelijk, om niet te zeggen opvallend ongecompliceerd boek geworden. Het boek is rijk geïllustreerd en goed verzorgd uitgegeven en het lijkt, hoewel voorzien van enkele tabellen in de bijlagen, meer op een groot publiek dan op kritische mede-onderzoekers gericht te zijn. In de titel staat het begrip ‘drinkcultuur’ centraal, maar veel verder dan de mededeling dat mensen drinken en daarvoor drank en drinkgerei nodig hebben wordt dit niet uitgewerkt (7). Er is geen vraagstelling herkenbaar die duidelijk met één van de achterliggende disciplines in verband gebracht kan worden (dat heeft de auteur wellicht ook welbewust vermeden), noch een voor alle groepen aansprekende interdisciplinaire vraagstelling; de methode is hier het doel geworden.
De grootste hoofdstukken bevatten de presentatie van het archeologische vondstmateriaal. Dit is waarschijnlijk ook inhoudelijk voor de niet-archeologische onderzoekers het belangrijkste | |
| |
deel van haar boek. Beerputten vormen een belangrijk onderdeel van het stedelijk archeologisch onderzoek, waarover vooral door Bartels uitvoerig gepubliceerd is (M. Bartels, Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900) (Zwolle, Amersfoort, 1999). Vele opgravingen zijn nu eenmaal ongepubliceerd blijven liggen, bovendien zijn de meeste verslagen te specialistisch om gemakkelijk door anderen gebruikt te worden. Door de uitvoerige behandeling van de verschillende soorten vondsten in één Vlaardingse beerput en de vergelijking met voorbeelden uit Delft krijgt de lezer een goed beeld van de mogelijkheden die de beerput als bron biedt. De beschrijving levert bovendien een beknopte ontwikkeling van het in de achttiende eeuw gebruikte glas en keramiek op. Waar archeologen uit de aard der zaak over een grondige materiaalkennis beschikken, kan ik het toch niet nalaten om de auteur te corrigeren als zij schrijft dat tinglazuur aardewerk vervaardigd is van witbakkende klei. Men voegde juist tin aan het glazuur toe om een wit oppervlak te krijgen, het met tinglazuur behandelde aardewerk was van zichzelf nooit wit (89).
De gedetailleerde vergelijking tussen de scherven die in de beerput gevonden zijn en de bijpassende boedelinventaris wordt heel letterlijk uitgevoerd, veel meer dan het materiaal dit toelaat. De vondsten in de beerput kunnen, vooral op grond van de pijpenkoppen, gedateerd worden in de decennia 1770-1790. Dit is voor een beerput een opvallend korte en scherpe datering. De boedelinventaris dateert uit 1774 en markeert het moment dat de herberg in andere handen overging. Wat in 1774 in de inventaris beschreven werd, was nog niet weggegooid, en het is de vraag of de nieuwe eigenaar de hele inboedel heeft overgenomen. Dat zal zeker niet gelden voor de vertrekken op de verdieping, waar de eigenaar zelf woonde. Daaruit volgt dat veel voorwerpen uit de beerput in 1774 nog niet in het huis aanwezig waren. Ook het gebruik van de bedrijfsruimten op de begane grond kan gewijzigd zijn.
Afbeeldingen uit vooral de collectie van Museum Boijmans Van Beuningen en beschrijvingen ontleend aan de onvolprezen Le Francq van Berkhey completeren het boek. Het geheel levert een toegankelijk en vaak boeiend boek op dat het drinkgerei van de Hollanders in al haar facetten belicht. Deze veelzijdigheid is echter zowel de troef als de zwakke schakel. Wat vooral blijft, is een mooie en waarde volle inleiding tot andere disciplines en de uitnodiging om andersoortige bronnen serieuzer in het eigen onderzoek te betrekken.
Johan Kamermans
| |
G.J. Schutte, ed., Hendrik Cloete, Groot Constantia and the VOC, 1778-1799. Documents from the Swellengrebel Archive. Dokumente uit die Swellengrebel-argief (Van Riebeeck- Vereniging. Tweede reeks XXXIV; Vlaeberg: Van Riebeeck-Vereniging, 2003, xv + 336 blz., ISBN 0 0958 45221 0).
The Cape farms of Groot and Klein Constantia, on the Eastern flank of Table Mountain, now engulfed in the suburbs of Cape Town, were among the first places whose wine was marketed on the strength of the name of the estate where they were made, and not just of the region. In this it preceded Chateau Lafitte and many more, now more famous. The marketing of the Dutch East India Company had success, in this as in so many things, creating consumer demand in the courts of Europe where such had not existed before.
The problem with which the VOC had to contend in this was that, in order to realise profits on the sale of these wines, which of course it imported to Europe, it had to maintain good relations with the owners of the farms. The VOC might have claimed a monopoly over the sale of wine; | |
| |
Hendrik Cloete and Johannes Colijn in Constantia between them exercised a monopoly over its production, which simply could not be evaded. Moreover they needed a reasonable return on their investments, and for their labour, and if this was not forthcoming from the Company, then the possibilities for the evasion of the VOC's monopoly were considerable. In 1783, at the height of the Forth Anglo-Dutch War, the Danes even organised an auction of Constantia wine in Amsterdam, to the consternation of the Heeren XVII. How the sale of the Constantia vintages was to be organised, and what the rights of the Company and of the farm-owners were to be was thus a question of negotiation.
In this volume, put out by the Van Riebeeck Society with its customary care and full annotation, one stage in those negotiations are set out. Hendrik Cloete was in the habit of making use of his friend Hendrik Swellengrebel, son of a former Cape Governor, as his intermediary in the Netherlands. As a result, copies of much of the correspondence on the marketing of the wine ended up in the Swellengrebel family archives, together with an extensive correspondence between the two men, much of which was published in an earlier volume of the Society. The material provides fascinating insights into the workings of a major Cape wine farm in the later eighteenth century, although of course, as is pointed out in Gerrit Schutte's introduction, Cloete was always concerned to demonstrate that he was unable to make a profit out of Groot Constantia, and that he was on the edge of destitution, which was clearly not the case - he was and remained a very rich man. For all that, both as an indication of how at least some parts of Cape agriculture functioned and as a sample of the commercial practices of the VOC in its last years, this volume is most welcome.
There is one point, though, which needs attention, namely the language. Schutte comments in his introduction that historical documents need to be studied in their original language, and of course he is quite right in this. The Van Riebeeck Society is to be praised for maintaining its practice of publishing documents both in the Dutch original and in English translation. If he is to be true to his principles in this, why did Schutte allow his introduction and the annotation to be translated from his Dutch into Afrikaans? Presumably in this he felt the need to make a gesture towards his South African hosts. But then, why Afrikaans? I can imagine that translation into all eleven official languages of South Africa would be impossible, but if there had to be translation beyond English, which has become ‘more equal’ than the other ten, then Xhosa has as much claim as Afrikaans, as with English they form the official languages of the province in which Constantia is to be found. The reasons must be in the convoluted politics of language in South Africa, and should have been explained.
Robert Ross
| |
Nieuwste geschiedenis H. de Leeuwe, De Amsterdamse Schouwburg in 1795. Het eerste jaar der Bataafse vrijheid (Zutphen: Walburg pers, 2003, 343 blz., €39,50, ISBN 90 5730 266 7).
Iemand die zich minzaam mét zijn voornaam als schrijver meldt, roept in eerste instantie het beeld op van een persoon van niet al te gevorderde leeftijd. Maar het wordt opnieuw duidelijk dat men met eerste indrukken voorzichtig moet zijn. De schrijver is niemand minder dan de | |
| |
eerste hoogleraar in de theaterwetenschap in Nederland, Hans Heinz Joachim de Leeuwe. Hij bekleedde die post van 1966 tot 1981 - daarvóór leidde hij al enige tijd het desbetreffende instituut in Utrecht. Op de gebruikelijke leeftijd van 65 jaar nam hij afscheid als hoogleraar. Het onderhavige boek heeft hij dus als royale ‘tachtiger’ geproduceerd. Dat dwingt al bij voorbaat respect af. Bij zijn afscheid als hoogleraar werd de wens uitgesproken dat hij ‘weer eens een uitgebreidere studie in boekvorm zal gaan schrijven’ (H. Mulder, ‘De Turkse violist. Herinneringen aan professor De Leeuwe en het Instituut voor theaterwetenschap te Utrecht’, Proscenium, VII (1983) 14). Sindsdien heeft hij, onder andere, gepubliceerd over Goethe en Bilderdijk en zijn medewerking verleend aan de uitgave van de Volledige Werken van Muitatuli. En nu heeft hij dan plaatsgenomen in de Amsterdamse Schouwburg in het jaar waarin de Patriotten hun tweede kans kregen: 1795. Hij zal een plek gezocht hebben in de loge om niet te veel afleiding te ondervinden van rumoerend publiek op de parterrevloer of het schellinkje. Vanuit die positie, met voldoende zicht op de zaal en het toneel, heeft hij alle stukken die dat jaar werden gebracht aanschouwd, uitgebreid beschreven en van commentaar voorzien. In januari, meteen na de ‘bevrijding’, ging de schouwburg weer open en was er nog een half seizoen te gaan. De eerste helft van het volgende seizoen, tot januari 1796, is aansluitend in ogenschouw genomen. In totaal betreft het ruim 100 stukken, gebracht in ongeveer 230 voorstellingen: kluchten, blijspelen, tragedies, zangstukken, balletten en combinaties van toneel, zang en ballet.
Het leeuwendeel van het boek wordt uiteraard besteed aan de beschrijving van de gespeelde stukken en wat de schrijver daar aan overpeinzingen aan toevoegt. Zelfs de stukken die bewust of door toeval niet werden gegeven, zijn niet aan zijn aandacht ontsnapt. Een aanzienlijk kleiner deel van het werk bevat enkele beschouwingen over het gebodene en de gevolgtrekkingen die daaruit gemaakt kunnen worden. Verder is het boek verlucht met de nodige functionele afbeeldingen en voorzien van enkele bijlagen betreffende de gespeelde werken. Aan onvolkomenheden ontkomt men niet in een werk van deze omvang, bijvoorbeeld op bladzijde 300: ‘Bramanti’, in plaats van ‘Bramante’ en op de bladzijden 307-308: ‘plaat 20 figuur 2’ wordt wel aangekondigd maar niet getoond.
Het jaar 1795 is natuurlijk interessant vanwege de Bataafse Omwenteling. Bovendien valt het jaar in de periode van de zegevierende burgerij die zich graag ‘verlicht’ en ‘weldenkend’ noemt, terwijl tegelijkertijd de sentimenten van de Romantiek zich al laten gelden. De manier waarop De Leeuwe een en ander beschrijft, wekt inderdaad de indruk dat hij de stukken voor zijn geestesoog gespeeld ziet. Hoewel hij blijft kijken met de ogen van iemand die ruim 200 jaar later leeft, laat hij zich af en toe zodanig meevoeren door zijn onderwerp dat hij een zinsnede of enkele woorden in achttiende-eeuwse spelling door zijn tekst mengt. ‘Toen’ en ‘nu’ vloeien daar moeiteloos ineen. De Leeuwe's empathie geeft ook de lezer de mogelijkheid om zich maximaal in te leven in de sfeer van die tijd. De schouwburg is immers een ‘leerschool’ waar de toeschouwers de kans geboden wordt een gewenste werkelijkheid waar te nemen om vervolgens gesticht of gelouterd in hun woonsteden terug te keren. Uiteraard worden er ‘politiek correcte’ stukken geprogrammeerd en stukken met een teveel aan Oranje afgevoerd. In verband met de programmering is er zelfs even sprake van ‘actie voeren’ door enkele burgers en acteurs. Maar ook deze revolutie is van fluweel. Later zal er pas met tomaten worden gegooid. Overheersend zijn de stukken waarin de burgerlijke idealen van de Verlichting in beeld worden gebracht, vooral de gelijkheid, de vaderlandsliefde en de broederschap der volkeren. Aan gevoelige expressie wordt ruim baan gegeven. Er wordt veel geweend, ten voeten gevallen en berouwvol geknield. Opvallend is het aantal rollen waarin de uitgebeelde personages bereid zijn zich te doorsteken. In al dan niet hechte alexandrijnen wordt er getreurd en gejubeld binnen | |
| |
de drie klassieke eenheden van tijd, plaats en handeling. Toch kondigen zich veranderingen aan, zij het in ons land weer later dan elders. Regelmatig worden ook stukken in proza waargenomen en de drie eenheden worden nog wel eens opgerekt.
Het is geen boek dat men in één adem uitleest. Een ideale schouwburgavond bestond destijds uit iets ernstigs, een ballet en iets vrolijks. De lezer moet dat eigenlijk ook als leidraad aanhouden en zich beperken tot het lezen van enkele stukken per dag. Hij moet de tijd nemen om ze rustig tot zich te nemen. De licht ironische toon waarop Hans de Leeuwe zijn lezers uitleg verschaft komt zo ook het beste tot zijn recht.
Jan K.H. van der Meer
| |
L. van Molle, P. Heyrman, ed., Vrouwenzaken-zakenvrouw en. Facetten van vrouwelijk zelfstandig ondernemerschap in Vlaanderen, 1800-2000 (Bijdragen Museum van de Vlaamse sociale strijd XVIII; Leuven: KADOC, Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 2001, 304 blz., €23,55, ISBN 90 76686 08 4).
Vrouwen zijn onderbelicht in de bedrijfsgeschiedenis. In het eerste deel van dit boek geven drie auteurs de historiografische, juridische en kwantitatieve achtergronden van dit inmiddels algemeen erkende feit. Leen van Molle beschrijft hoe de zogenaamd sekse-neutrale maar in feite mannelijke blik waarmee (bedrijfs)historici naar het verleden kijken, een rol speelt in het negeren van vrouwelijke ondernemers. Maar ook de vrouwenhistorici krijgen van haar een veeg uit de pan; door uitzonderlijke vrouwen te bestuderen, bevestigt de vrouwengeschiedenis in feite de retoriek van het bestaan van gescheiden mannelijke en vrouwelijke leefwerelden.
Peter Heyrman gaat uitvoerig in op de historisch-statistische bronnen van zelfstandige vrouwelijke arbeid in de negentiende en twintigste eeuw. Onder invloed van de juridische handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen werden de zelfstandige economische activiteiten van hen vaak verzwegen bij officiële tellingen, terwijl er in de Belgische praktijk veel - juridisch toegestane - wegen waren voor vrouwen om zelfstandig te opereren. Heyrman concludeert dat er tussen 1846 en 2000 steeds minimaal 20 à 30 procent zelfstandige vrouwen in België waren. Vrouwenarbeid behelsde dus zeker meer dan huishoudelijk of agrarisch werk of loonarbeid in fabrieken.
Toch is er niet veel bekend over vrouwelijke ondernemers. Het tweede deel van de bundel bevat tien bijdragen die deze leegte enigszins opvullen. In zijn totaliteit is dit deel een illustratie van een gebrek dat in deel I al wordt geconstateerd: de grote middengroep van de vrouwelijke ondernemers blijft wederom onderbelicht. In meer dan de helft van de artikelen gaat het om het hogere echelon van ondernemende vrouwen; de vrije beroepen, beeldende kunstenaars en componisten, met als toppunt de gegoede dames in de negentiende eeuw die hun (familie) kapitaal inzetten in maatschappelijk geëngageerde projecten. Hier wordt het begrip ondernemerschap wel erg opgerekt. De redenering dat deze vrouwen wegbereidsters waren voor latere onderneemsters overtuigt mij niet.
Op zichzelf is het wel terecht om te kiezen voor een ruime definitie van ondernemerschap, namelijk als een marktgerichte economische activiteit waarbij de ondernemer zelf de eindverantwoordelijkheid draagt. Alleen op die manier is het mogelijk om in de bronnen verscholen onderneemsters op het spoor te komen. Maar zelfs dan blijft de zichtbaarheid van zelfstandige vrouwen een probleem zoals de bijdragen over vrouwen in kleinhandel en horeca van Valérie Piette en in de kant- en borduursector van Frieda Sorber aantonen. Niet toevallig zijn dit de enige bijdragen over de middengroepen.
| |
| |
Bronnengebrek lijkt echter geen rol te spelen in de vier bijdragen over de vrije en verzorgende beroepen. Dit waren immers beroepen waarover een maatschappelijke discussie over de toelating van vrouwen woedde. Sofie de Graeve beschrijft bijvoorbeeld hoe zelfstandige verpleegkundigen en zelfstandig gevestigde vroedvrouwen vrijwel ten onder gingen in de strijd om de dominantie in de geneeskundige zorgverstrekking in de periode 1908-1974. Zij behandelt niet alleen het discours, maar ook de wettelijke omstandigheden die de rol van deze vrouwelijke zorgondememers ondermijnden. Zo was de structuur van de ziektekostenverzekering in België zeer ongunstig voor de vroedvrouwen. Sinds 1944 kregen vrouwen die in een materniteit (een kraaminrichting) bevielen wél kosten vergoed, terwijl dat niet het geval was voor vrouwen die kozen voor een thuisbevalling. Dit in tegenstelling tot Nederland, waar meer zelfstandig gevestigde verloskundigen zijn. Een dergelijke structurele verklaring geeft de marktgerichtheid in de definitie van ondernemerschap meer reliëf. Meer in ieder geval dan het diskwalificeren van onderneemsters in bepaalde branches (zoals de zorg) als ‘niet-geëmancipeerd’ want verbonden met de traditionele opvatting van ‘gender’, zoals gebeurt in de zeer normatieve bijdrage van Alison Woodward.
Het derde en laatste deel van de bundel bestaat uit twee artikelen over belangenorganisaties waarin vrouwen tot de tweede helft van de twintigste eeuw zwaar waren ondervertegenwoordigd. Met name in middenstandsbonden was het gebruikelijk dat familiebedrijven door de mannen werden vertegenwoordigd. Dit lijkt een voorbeeld van een grotere dominantie van mannen in de publieke sfeer, terwijl in deel I het idee van gescheiden leefwerelden juist krachtig was verworpen.
De rol van vrouwen in familiebedrijven is ten slotte een kwestie die enigszins in de lucht blijft hangen, al wordt er veelvuldig naar gerefereerd. Meerdere auteurs noemen het feit dat vele ondernemende vrouwen achter de façade van het familiebedrijf verborgen bleven. Het is jammer dat dit fenomeen niet uitgediept is in een aparte bijdrage. Als een weduwe de zaak van haar overleden man continueerde, stapte zij uit de schaduw. De vanzelfsprekendheid waarmee dit dikwijls gebeurde, suggereert op zijn minst dat zij voordien ook al actief in het bedrijf werkte. Maar welke rol speelde de echtgenote eigenlijk in het familiebedrijf? Nam zij ook ondernemingsbeslissingen? Had een vrouw beslissingsbevoegdheid over het familiebedrijf waarin haar bruidschat of erfdeel werd geïnvesteerd, of was zij louter een financier? Het collectief van auteurs van deze bundel zou hier gezamenlijk ongetwijfeld (het begin van) een systematisch antwoord op kunnen geven.
Doreen Arnoldus
| |
R. Kuiper, ‘Tot een voorbeeld zult gij blijven’. Mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876) (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 2001, 246 blz., ISBN 90 5881 062 3); G. Harinck, R. Kuiper, P. Bak, ed., De Antirevolutionaire Partij 1829-1980 (Passage reeks XVI; Hilversum: Verloren, 2001, 384 blz., €28,-, ISBN 90 6550 664 0).
Elk handboek leert, dat de Anti-Revolutionaire Partij Nederlands eerste moderne politieke partij was. Vanaf 1879 kende zij een landelijke partijorganisatie (belichaamd in een centraal comité van kiesverenigingen en zichtbaar op de deputatenvergaderingen), een partijprogram annex uitvoerige toelichting (‘Ons Program’), een partijleider (de voorzitter van het moderamen van het centraal comité) en een partijkrant (De Standaard); zij bond bovendien haar kamerkandidaten aan het partijprogram en verwachtte onderling overleg van hen in een | |
| |
kamerclub. Contemporaine critici vroegen zich af, of dit politieke novum wel staatkundig door de beugel kon: kamerleden moeten immers stemmen zonder last en ruggespraak. Maar reeds in 1888 verwierf de ARP ruim een kwart van de kamerzetels en kon zij in coalitie met de rooms-katholieke kamerleden het eerste christelijk kabinet-Mackay vormen. Honderd jaar lang speelde de ARP een bovenmodaal partijtje politiek op het Nederlandse staatkundig speelveld en ook een kwart eeuw na haar opgang in het CDA komt de herinnering aan haar herhaaldelijk op.
De man achter dit succesverhaal was onmiskenbaar dr. A. Kuyper. Hij was de opsteller van dat partijprogram zowel als van de toelichting, was voorzitter van het centraal comité en hoofdredacteur van het bevriende dag- en weekblad; bovendien was hij de stichter van de Vrije Universiteit, dat het opleidingscentrum van de gereformeerde intelligentsia bij uitstek werd. Hoezeer ook omstreden als eerste minister van 1901-1905, hij was de man die de ARP bijna een halve eeuw lang met straffe hand leidde. En ook na zijn verscheiden durfde zijn partij nog een halve eeuw lang haast geen stap buiten zijn erfenis te gaan.
Toch begint de geschiedenis van De Antirevolutionaire Partij terecht met 1829, het jaar waarin G. Groen van Prinsterer de eerste nummers van zijn blad de Nederlandsche Gedachten liet verschijnen. Want dat was het aarzelende begin van de antirevolutionaire richting in Nederland: Groen was de grondlegger van de antirevolutionaire beweging, Kuyper van de Antirevolutionaire Partij.
We bezitten een aantal biografische schetsen van Groen en een reeks van studies over diverse aspecten van zijn opvattingen en werkzaamheden als politicus en historicus. Veel ervan verraden hun ontstaanstijd: de jaren van de verzuiling en de bijbehorende apologetiek. Recente publicaties tonen meer distantie, maar een echte intellectuele biografie die Groens denken en handelen in onderling verband, af gezet tegen zijn tijd en omgeving, in hun ontwikkeling beschrijft en analyseert, ontbreekt nog steeds. Het boek van R. Kuiper doet daar wel naar verlangen. Niet omdat het een slecht boek is. Integendeel, er is veel goeds van te zeggen. Het is gebaseerd op Groens eigen geschriften, het overwegend gedrukt beschikbare bronnenmateriaal en de diverse studies die de afgelopen jaren over Groen verschenen zijn. Het beschrijft op hoofdlijnen de samenhang tussen Groens overtuigingen, zijn publicaties en zijn publieke optreden. Het is goed geschreven en geeft relatief veel aandacht aan de mens Groen.
Dat laatste is, om te beginnen, minder eenvoudig dan het lijkt. Groen heeft zijn leven uitputtend gedocumenteerd; nog afgezien van zijn vele eigen publicaties vol persoonlijke elementen maken de bekende zes dikke RGP-delen Briefwisseling en nog eens twee dito Bescheiden het mogelijk hem soms van dag tot dag, van uur tot uur te volgen. Zij bieden trouwens slechts een deel van de reële schriftelijke nalatenschap die Groen van Prinsterer aan het nageslacht legateerde. Hij was zich uitermate bewust van zijn historische rol. Maar zijn persoonlijke, intieme leven schermde hij tegelijkertijd stevig af. Zonder enig gewetensbezwaar vernietigde hij aan het eind van zijn leven allerlei strikt persoonlijke gegevens en documentatie. Kuiper heeft her en der pogingen ondernomen, die persoonlijke sfeer te laten resoneren in zijn biografische schets, zich bewust overigens dat op details (Groens omgang met zijn familie, zijn medekerkleden en medeburgers, de kiezers, zijn geld en zijn uitgevers bijvoorbeeld) nader onderzoek gewenst is.
Groen zelf zou trouwens dat soort biografisch onderzoek maar zo zo gevonden hebben, denk ik. Groens eigen norm voor een echte biografie, zoals Kuiper die terecht releveert, was ‘recht doen aan het verband tussen karakter, levensovertuiging en werk.’ Het zal duidelijk zijn, dat die term ‘karakter’ weinig van doen heeft met onze postmoderne belangstelling voor het individu en zijn persoonlijke eigenschappen en gevoelens. Groen wilde beoordeeld worden als publiek | |
| |
persoon, als belijder van de gereformeerde belijdenis en vertolker van de christelijk-nationale traditie. Van die overtuiging en het publieke optreden daarvoor zocht hij erkenning. Groens grote biografie moet dan ook daarop vooral geconcentreerd worden, op de kwaliteit van die overtuiging: haar intellectuele bronnen, haar ontwikkeling, haar plaats in haar tijd en omgeving. Maar minstens zoveel op Groens ‘karakter’ als ‘leader’ van zijn richting. Op dat terrein is nogal wat te doen. Het boek van Kuiper zelf en ook het hoofdstuk ‘Van antirevolutionaire richting naar antirevolutionaire partij 1829-1871’ in De Antirevolutionaire Partij 1829-1980 wijzen erop. Groens beweging leek in 1871 politiek, ideologisch en organisatorisch op sterven na dood. En zijn opvolger was naar Van Deursens omschrijving ‘naar de maatstaven van de tijd nog rijkelijk jong voor het parlement en toch had hij al meer vijanden dan vele ambtgenoten die het dubbele van zijn jaren telden.’
Vijanden zou Kuyper ook nadien nog velen maken en tal van geestverwanten en medestanders van zich afstoten. In de geschiedschrijving hebben die conflicten, de nederlagen bij de Doleantie, bij de kiesrechtuitbreiding van 1892-1894, de verkiezingsnederlaag van 1905, uitvoerige aandacht gekregen. Eén van de goede kanten van deze geschiedschrijving van de ARP is, dat het aandacht geeft aan de andere Kuyper: als partijleider in de jaren van opbouw 1871-1905, de rebelse minoriteitenleider die stap voor stap de tegenstanders dwingt het aandeel van het antirevolutionaire volksdeel in staat en samenleving te erkennen, ondanks fundamentele verwikkelingen in de achterban als de Doleantie en de breuk met De Savornin Lohmans Vrij-Antirevolutionairen. Het waren jaren, waarin niemand om Kuyper heen kon. En dat niet op de eerste plaats vanwege zijn politiek en organisatorisch vernuft, maar vooral omdat hij recht en ruimte vroeg voor diepgevoelde en breed gedragen overtuigingen.
Vanaf 1829 ontwikkelde zich een antirevolutionaire richting, die mettertijd zich verdichtte tot een antirevolutionaire beweging en de Antirevolutionaire Partij. De bundel beschrijft helder en evenwichtig de ontwikkelingen, intern en extern, en de politieke rol van de ARP, op hoofdlijnen. Terecht wordt ook expliciet aandacht gegeven aan geestverwante alternatieven: het ontstaan van de CHU, van de SGP in het interbellum en van het GPV in de jaren 1945-1949. Geen volledig lijstje dus, wel drie geschiedenissen die helpen om karakter en koers van de ARP te preciseren.
Geen van drieën verklaren echter de ontwikkelingen vanaf omstreeks 1960. De ARP dobberde schijnbaar stuurloos op de golven door verontrusting en evangelisch-radicalisme opgeworpen en verloor ondanks de Zijlstra-factor systematisch aanhang. De gegeven verklaring van deze teloorgang klinkt wat mechanisch. Het ontbreken van leiding en idealisme, de ontzuiling: het is allemaal waar, maar ik mis wat Piet Jongeling indertijd noemde het stille sterven van de gereformeerde wereld, later door godsdienstsociologen geanalyseerd en door Geert Mak beeldend beschreven. De evangelisch-radicale stroming van toen sprak een andere taal dan Jongeling, maar deelde zijn verlangen naar een principiële, bijbelse politiek. Die analyses worden kennelijk niet gedeeld door de redacteuren van deze bundel, die boven de laatste bladzijden ‘een voorzichtig slot’ schreven. Wie anderhalve eeuw antirevolutionaire richting in de Nederlandse politieke overziet, kan niet om de nuchtere vaststelling heen dat de partij zich evenzeer kenmerkte door haar praktische zin als door haar religieuze bevlogenheid, noteerden zij. De politiek van de ARP had een aantal malen een duidelijk christelijk profiel, zoals inzake het onderwijs en de sociale wetgeving. Maar ook vertoonde het standpunt van de partij vaak veel overeenkomsten met dat van de bredere behoudende politieke stroming in ons land. In het licht van die constatering ligt de voorzichtige overgang naar de brede volkspartij van het CDA voor de hand, aldus hun slotsom. Een conclusie, inclusief de voorzichtige omhelzing van het | |
| |
conservatisme, die meer stelt dan bewijst, lijkt het, en een karakterschets van anderhalve eeuw ARP waarin Groen en Kuyper zich vast niet helemaal herkend zouden hebben.
Toen de ARP nog in het centrum van de macht stond, veroorloofde zij zich bij het vijftigjarig bestaan in 1928 de publicatie van een vuistdik luxueus uitgevoerd gedenkboek, dat Schrift en historie getiteld werd en de geschiedenis, de beginselen en het optreden van de ARP in staten en raden uitvoerig beschreef. Niet veel dunner was Het volk ten baat. De geschiedenis van de AR-partij van J.A. de Wilde en C. Smeenk uit 1949. Er ligt een grote afstand tussen dat zelfgenoegzame gedenkboek en het geheel van binnenuit geschreven Volk ten baat en De Antirevolutionaire Partij 1829-1980; het verschil is al zichtbaar in de handzame omvang van het laatste en wordt symbolisch onderstreept door het feit dat de bibliografie ervan alleen de tweede, goedkope uitgave van 1929 van Schrift en historie kent. Ook de auteurs van De Antirevolutionaire Partij 1829-1980 erkennen hun betrokkenheid bij het antirevolutionaire gedachtegoed en ze willen met hun boek een eigen, christelijke visie op de geschiedenis stimuleren. Maar tegelijkertijd willen zij als vakmensen schrijven, gebaseerd op de bronnen en het recent onderzoek - verscheidenen van hen promoveerden de afgelopen jaren op uitstekende proefschriften over onderdelen van de geschiedenis van de ARP. Zij zijn zich dus bewust de nodige distantie te moeten bewaren. Aan dat voornemen hebben zij zich gehouden, soms zelfs strikter dan nodig. De feiten weerspreken immers de flaptekst, die zegt dat ‘de ARP nooit een grote politieke partij is geweest’: in 1888 verwierf de ARP 28, in 1901 24 van de 100 zetels in de Tweede Kamer. Tegen de achtergrond van een geschiedenis waarover de zware schaduwen van Abraham de Geweldige vallen, echter een bijna weldadige bescheidenheid.
G.J. Schutte
| |
H. Ruitenbeek, Kijkcijfers. De Amsterdamse Schouwburg 1814-1841 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2002; Hilversum: Verloren, 2002, 526 blz., €45,-, ISBN 90 6550 692 6).
Voor wie meent dat met de actie Tomaat de neergang van het Nederlandse toneel begon, is het nuttig te weten dat ook het klassieke theater al een bron van verdeeldheid was. Al in de tijd van de grote Ziesenis-Wattier en Andries Snoeck klaagden critici over de grove zinnelijkheid van het toneel en de verregaande verdierlijking van het publiek. Tijdschriften als De Toneelkijker of mr. Samuel Wiselius in zijn invloedrijke verhandeling over de ‘toneelspeelkunst’ van 1826 hamerden onophoudelijk op het belang van ‘goede smaak’ en ‘volksverbetering’. Merkwaardig genoeg lag aan deze verlichte opinie de rotsvaste overtuiging ten grondslag dat alles vanaf de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting, bergafwaarts was gegaan. Immers, na de sentimentele rousseauïstische drama's kwamen de patriotse prozastukken, de Franse vaudevilles en ten slotte de Duitse melodrama's. Wat begon met de in de negentiende eeuw nog hoog gewaardeerde Voltaire was ontaard in de ‘literaire modderstroom’ van gevierde toneelschrijvers als de Duitser Kotzebue.
Opmerkelijk genoeg is deze eigentijdse vervalsvisie vrij kritiekloos in de handboeken overgenomen. In haar rijke dissertatie Kijkcijfers over de Amsterdamse Schouwburg tijdens het koninkrijk van Willem I doet de Amsterdamse theaterwetenschapper Henny Ruitenbeek echter een belangwekkende poging om nu eens na te gaan wat hiervan klopt. Was het klassieke repertoire werkelijk verdrongen door de romantische school? Keek het grote publiek eigenlijk wel het liefst naar melodrama's? En maakte de geletterde bovenlaag onder het schouwburgpubliek inderdaad plaats voor ‘het volk’? Ruitenbeek gaat niet voorbij aan vertrouwde | |
| |
zaken als de canon van het toneelrepertoire, de speltraditie, het emplooisysteem en allerlei scenische factoren (zoals decor en kostuums), maar het is de theatermarkt die hier centraal staat. De titel is daarom gelukkig gekozen. Naar analogie van de moderne mediastudies zou men kunnen zeggen dat het haar te doen is om een publieks- en receptieonderzoek. Toch heeft zij vermoedelijk weinig op met deze postmoderne tak van sport. We komen dan ook niet veel te weten over de ‘commodificering’ van het theateraanbod, de communicatie van beelden en betekenissen, of de negentiende-eeuwse ‘kijkervaring’. De cijfers in de titel verwijzen vooral naar de recette-inkomsten van het zogeheten kassapubliek. Met behulp hiervan is in dit boek een schat aan kwantitatieve gegevens over het toneelaanbod, hun genres en opvoeringsfrequentie, en de rangverdeling en bezettingsgraad van de Amsterdamse schouwburg bijeengebracht.
Het antwoord op de hierboven genoemde vragen laat zich als volgt samenvatten. Anders dan de eigentijdse kritieken suggereren blijkt uit de programmering dat het treurspel in de onderzochte periode nog wel degelijk als hoogste genre stond aangeschreven. De schouwburgdirectie deelde in feite de klassiek-classicistische smaak van De Toneelkijker. De voorkeur ging daarbij uit naar klassieke Griekse tragedies boven Frans-classicistische stukken, al werden in Griekse geest ook de historiestukken van Huydecoper, Vondel, Racine en zelfs Voltaire gewaardeerd, voorzover deze althans op ‘echt Homerische en Vondeliaansche leest geschoeid’ waren. Dit ‘verplooiien’ naar de eigen landsaard werd overigens door het emplooistelsel bemoeilijkt, aangezien de grootste acteurs nog steeds jaar in jaar uit op het ‘eerste plan’ in de schoonste stukken speelden. Met Snoecks overlijden in 1829 konden dan ook plotseling veel treurspelen voorjaren niet meer worden opgevoerd!
Door te tellen weet Ruitenbeek veel sjablones door te prikken. Zo stelt zij vast dat de nieuwe romantische stukken en vaudevilles weliswaar volle zalen trokken, maar na 1820 minder werden geprogrammeerd. De hoogste speelfrequentie behaalden de vertrouwde treurspelen die op de drukke zaterdagavonden stonden geprogrammeerd. Bovendien blijkt uit de kaartjesverkoop dat juist de goedkope rangen een sterkere voorkeur aan de dag legden voor ouderwetse treuren blijspelen, terwijl de romantische ‘toneelspelen’ (waarin geen verheven verzen maar alledaags proza werd gesproken) meer in de gunst der geletterden stonden. Hoewel het eerste kan worden uitgelegd als bewijs voor de behoudende smaak van de lagere standen, blijkt uit het tweede bepaald geen volkse voorkeur voor modieuze ‘soaps’.
Helaas slaagt Ruitenbeek er niet in een duidelijk beeld te geven van de samenstelling van het theaterpubliek. Bij gebrek aan gegevens heeft zij ervoor gekozen om na te gaan welke sociaalmaatschappelijke groepen voldoende te besteden hadden om naar de schouwburg te gaan. Het zal niet verbazen dat deze exercitie weinig verrassends oplevert. De daglonen in Alkmaar geven weliswaar een beeld van de levensstandaard van de vroegnegentiende-eeuwse arbeidersbevolking, en het is goed om iets te weten over de sociale gelaagdheid van de vroegnegentiendeeeuwse stadsbevolking, maar wat leert deze ‘schouwburgstratificatie’ ons over de Amsterdamse theatercultuur? De hier gevolgde omweg als methode mag volstaan om aannemelijk te maken dat het ‘gemeen’ nooit in groten getale het theater heeft bezocht, maar geeft uiteraard geen antwoord op de vraag wie dan wél tot de bezoekers behoorden. Behalve over de gewone man worden we evenmin geïnformeerd over de ‘beau monde’ in de loges die als abonnementshouders niet onder het onderzochte kassapubliek waren vertegenwoordigd. Als we Wiselius mogen geloven was de relatie tussen smaak en stand ook niet eenduidig, want ‘dien gants en al onthollandschten hoop, die zich bij uitnemendheid de Groote of Fatsoenlijke Wereld noemt, naar welke mindere standen zich helaas! zoo gaarne vormen’, zou hebben aangezet tot de publieke smaakbederving.
| |
| |
Het behoeft geen betoog dat dit boek vernieuwend en veelomvattend is. Niettemin zit dus juist in de ‘harde kern’ iets onbevredigends. Ik bedoel dit overigens meer als vormkritiek dan als kritiek op het onderzoek, dat uitmuntend is. Het komt mij echter voor dat het rijke materiaal zich lastig laat persen in het thetische uitgangspunt. Een complexer beeld dringt zich dan ook op uit de toneelrecensies die in verschillende delen van dit boek onder de loep worden genomen. Uit dit receptieonderzoek blijkt dat de classicistische kritiek van De Toneelkijker, met zijn nadruk op schoonheid en karakter, in de jaren 1820 krachtig werd weersproken door radicale bladen als Anton Cramers Het Kritisch Lampje - pleitbezorger van de romantische smaak en de autonomie der kunsten. Een middenkoers volgde het liberale Algemeen Handelsblad, dat een nationaal-pedagogische opvatting van het ‘opvoedende’ toneel verenigde met een ‘algemene’ voorkeur voor karakterstukken, ongeacht of ze classicistisch of romantisch waren. Het was echter De Toneelkijker die op het schouwburgrepertoire (én de latere beeldvorming) zijn stempel wist te drukken. Vaudevilles en romantische stukken werden vooral na 1820 minder geprogrammeerd. Een verklaring hiervoor zoekt Ruitenbeek in het feit dat de schouwburg toen onder beheer van het stadsbestuur kwam te staan. Door on-Hollandse melodrama's te weren meenden de notabelen leiding aan de volksgeest te geven. Want de ‘openbare vijand’ van gelijkheid en individualisme mocht na de Franse tijd verslagen zijn, de Franse onzedelijkheid wroette nog altijd door in de egoïstische smaak van het publiek.
Hoewel Ruitenbeek oog heeft voor deze politieke aspecten is het jammer dat zij niet méér werk heeft gemaakt van de betekenis en context van het genredebat. Het theater lijkt immers een centrale rol te hebben gespeeld in het vroegnegentiende-eeuwse proces van culturele natievorming. Als pre-liberale arena, waarin werd gestreden om de controle van de volksgeest, was de schouwburg misschien wel het voornaamste communicatiekanaal van botsende ‘politiek correcte’ en onwelgevoeglijke ideeën, van ‘civic pride’ en de ‘literary underground’. Vermoedelijk lagen in de voorstellingen tal van toespelingen en boodschappen verborgen die door de rangen in ‘de zaal’ op verschillende wijzen werden verstaan. Veel van wat op straat niet gezegd mocht worden, kon immers hier als spel worden uitgedrukt en beleefd. Gold de roep om een ‘verbetering’ van het toneelbestel dan in metaforische zin die van het staatsbestel? Stond Amsterdam, evenals Parijs en Brussel in 1830, een revolutie in het theater van de staat te wachten, die ook hier vanuit het échte theater zou zijn ‘gemaakt’ wanneer de Belgische Opstand (en de nationale reactie óók op het toneel) geen roet in het eten had gegooid? Het zijn vragen die uiteraard binnen het bestek van dit boek niet zijn gesteld. Maar na deze leerzame afrekening met de ‘Whig interpretation’ van de Nederlandse theaterwetenschappen lijkt de tijd rijp om de theatervertogen eens vanuit cultuurhistorisch perspectief te herlezen als méér dan enkel toneelrecensies.
Rob van der Laarse
| |
I. de Haan, Het beginsel van leven en wasdom. De constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (De natiestaat. Politiek in Nederland sinds 1815; Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2003, 286 blz., € 29,90, ISBN 90 284 1951 9).
‘Jede Epoche’, zo luidt de bekende uitspraak van Ranke, ‘ist unmittelbar zu Gott.’ Wat deze negentiende-eeuwse Duitser hiermee wilde zeggen is dat historici het tijdperk dat zij bestuderen niet moeten behandelen als onderdeel van een overkoepelend patroon of verloop van de geschiedenis, maar dat zij elk tijdperk op zichzelf moeten laten staan. Ido de Haans nieuwste | |
| |
boek, Het beginsel van leven en wasdom, is een inspirerend werk in het spoor van Ranke, die de negentiende-eeuwse Nederlandse politieke geschiedenis als tijdperk weer zijn verdiende plek onder de zon heeft gegeven.
Het beginsel van leven en wasdom is een reactie tegen het lang overheersende idee dat de negentiende-eeuwse Nederlandse politiek slechts een tamelijk onbelangrijk intermezzo was in het continuum tussen het politieke (en religieuze) leven van de Nederlandse Republiek en het verzuilde systeem van ‘schikken en plooien’ van de twintigste eeuw. Dat dit meer een houding is dan een uitgewerkte interpretatie bewijst het feit dat De Haan ervoor koos om mij te citeren als een exponent van dit gedachtegoed - terwijl ik slechts in Nieuw Babylon in aanbouw tussen neus en lippen door verwees naar de overeenkomsten tussen de regenten van de zeventiende en van de twintigste eeuw. Hoe dan ook, de in de politieke filosofie getrainde Utrechtse hoogleraar verzet zich (terecht) in dit boek tegen een ‘finalisme’; tegen de neiging om de twintigste eeuw te zien als de natuurlijke voortzetting van een eerdere periode of de negentiende eeuw slechts interessant te vinden inzoverre het een voorafschaduwing was van de grote ontwikkelingen die zouden plaatsvinden in de daaropvolgende eeuw - met name de verzuiling. Volgens De Haan had de politiek van de negentiende eeuw een ingrijpender invloed op het politieke leven dan veelal is verondersteld.
De Haans geschrift is niet het eerste boek dat wijst op de transformerende invloed van de negentiende-eeuwse Nederlandse politiek. Het beginsel van leven en wasdom is tenslotte onderdeel van ‘de Natiestaat’-serie, waarin al zes studies zijn gepubliceerd over de Nederlandse politiek sinds 1815. Bovendien is dit boek noodzakelijkerwijs - daar een eeuw geschiedenis gecondenseerd moest worden tot 200 pagina's - gebaseerd op secundaire literatuur van Nederlandse en buitenlandse auteurs, die ons al aan het denken hebben gezet over de politieke en religieuze betekenis van de negentiende eeuw. In dit opzicht heeft De Haan er baat bij gehad te leven in een tijd waarin historici zich niet langer bekneld hoeven te voelen door de banden van de verzuiling in hun onderzoek naar de negentiende eeuw. Zo gezien is Het beginsel van leven en wasdom een bevestiging dat het ‘finalisme’ dat door De Haan wordt afgewezen al op zijn retour is.
Maar deze constatering mag geen afbreuk doen aan de originaliteit en breedte van dit boek. De Haan richt zich op de ‘constitutie’ (‘gesteldheid’) van de Nederlandse politiek, die hij niet in de eerste plaats definieert als grondwet, maar als de ‘politieke ruimte’ die geschapen werd door de grondwetten van het einde van de achttiende eeuw, van 1815 en vooral van 1848. Hoewel hij het begrip nooit nauwgezet definieert, is De Haan's begrip van ‘constitutie’ gebaseerd op dat van Thorbecke als ‘het beginsel van leven en wasdom’, waarin ruimte werd gecreëerd om politiek te bedrijven én politieke grenzen werden afgebakend.
De Haan stelt dat de constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw door het creëren van politieke ruimte het mogelijk maakte om debatten te voeren over de armenzorg en vooral de lagere scholen. Zonder deze nationale politieke ruimte zouden de parlementaire debatten en volkspetitionnementen niet kunnen plaatsvinden. Maar hij gaat nog een stapje verder en beweert dat de negentiende-eeuwse debatten - vooral die tussen Thorbecke (met wie De Haan een uitgesproken affiniteit heeft) en Groen van Prinsterer (met wie hij die niet heeft) - niet in de eerste plaats de inhoud van de kwesties betroffen maar de vorm van de constitutie, dat het voornamelijk ging om de vraag hoe de natiestaat vormgegeven zou moeten worden. Het ging dus eigenlijk om de fundamentele inrichting van de natiestaat, zoals de principes die ten grondslag zouden moeten liggen aan het schoolsysteem en het stemrecht. Deze debatten vonden niet alleen plaats binnen de constitutionele grenzen van de natiestaat, maar werden door de grenzen in het leven geroepen; de ‘constitutie’ noodzaakte het ontstaan | |
| |
van deze debatten. Daarom schrijft De Haan op pagina 87 over het ‘keurslijf’ van de constitutie ‘dat de maatschappelijke krachten samenbalde die in de decennia daarna in botsing kwamen over de inrichting van de natie.’
De Haans argument is niet alleen opmerkelijk, maar ook belangrijk. Het bepaalt ons bij het feit dat de ‘constitutie’ (en vooral de grondwet van 1848) niet een statisch en ondergeschikt gegeven is maar een dynamisch proces dat evenals andere belangrijke politieke, sociale en religieuze maatschappelijke krachten in de negentiende eeuw een beslissende en radicale uitwerking had op de contouren van het Nederlandse politieke leven. De frisse blik van De Haan toont op nieuwe wijze aan wat de traditionele parlementaire historici al wisten: de ‘hoge politiek’ van de Bataafse en negentiende- eeuwse constituties was toch van monumentaal belang.
De zes essays in Het beginsel van leven en wasdom zijn vaak overtuigend. Vooral zijn hoofdstuk over ‘confessie’ is sterk. Daarin verklaart De Haan de confessionalisering van de Nederlandse politiek in de context van de veranderende politieke ruimte en de botsende ideeën over de wijze waarop het christelijk geloof in de Nederlandse samenleving vormgegeven kon worden. Maar soms zijn zijn argumenten ietwat suggestief en minder overtuigend. Zo beweert De Haan dat we evenzeer over Nederlands ‘etatisme’ kunnen spreken als over Frans ‘etatisme’, omdat de volksdelen zo verstrengeld waren geworden met de Nederlandse staat. Maar als dat waar is kunnen we ook spreken over Brits en Zweeds ‘etatisme’, omdat daar - evenals in Nederland - ook sprake was van uitgebreide staatsinterventie in naam van een anti-overheidsideologie en ten bate van personen en particuliere instellingen. Dan wordt ‘etatisme’ als term zo opgerekt dat zij niet langer zo nuttig is. Verder neigt De Haans nadruk op constituties als vormexperimenten met hun eigen regels ertoe om de continuïteit die er zou kunnen bestaan tussen de constituties van de Republiek en die van de negentiende eeuw te veronachtzamen. Maakten de negentiende-eeuwse constituties een volledig einde aan de eerdere politieke tradities? Hadden de uitkomsten van het constitutionele debat niets van doen met de prerevolutionaire tradities in de Nederlandse geschiedenis? Dit lijkt van tijd tot tijd door De Haan te worden geïmpliceerd.
Maar deze opmerkingen mogen niet afleiden van het feit dat De Haan ons heeft verrijkt met een informatieve en stimulerende interpretatie van het negentiende-eeuwse politieke leven. Het beginsel van leven en wasdom verdient het aandachtig te worden gelezen. Het is erudiet en goed beargumenteerd, een verhelderend en creatief boek. De brede visie die erin naar voren komt, zal historici van alle soorten en maten moeten inspireren tot de heroverweging en bespreking van de ‘constitutie’ van de Nederlandse natiestaat.
James Kennedy
| |
H.L. Wesseling, Europa's koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negentiende eeuw, 1815-1919 (Amsterdam: Bert Bakker, 2003, 397 blz., ISBN 90 351 2421 9 (gebonden), 90 351 2420 0 (paperback)).
‘...een boek over Europa's koloniale rijken moet gaan over Europa's koloniale rijken. Niet meer en niet minder.’ Aldus bakent Wesseling het onderwerp af in zijn nieuwe overzichtswerk over Europees kolonialisme en imperialisme in de ‘lange’ negentiende eeuw. Het boek begint met een grote cirkel die het onderwerp omsluit. Die ‘omtrek’ betreft een bespreking van het negentiende-eeuwse koloniale beleid van de verschillende Europese staten met betrekking tot ‘mensen’ (migratiestromen, volksplantingen, slavernij en contractarbeid), ‘goederen’ (de samenhang van kolonialisme met de industriële revolutie), ‘machten’ (Europese rivaliteit en | |
| |
overzeese expansie, vormen van koloniaal bestuur) en ‘ideeën’ (de beschavingsmissie). Vervolgens wordt die negentiende-eeuwse cirkel in twee helften gedeeld. Het verhaal zoomt in op politieke en strategische ontwikkelingen in de verschillende door Europa gekoloniseerde regio's tussen 1815 en 1870, gevolgd door het hoofdthema van het boek: het moderne imperialisme tussen 1870 en 1914. Opnieuw wordt eerst een omtrek geschetst, in de vorm van een typologie van verschillende soorten van imperialismen. Vervolgens wordt de daadwerkelijke expansie beschreven. Engeland, Frankrijk en Nederland krijgen daarbij de meeste aandacht. Maar ook de successen en mislukkingen van Duitsland, België, Portugal, Spanje, Italië en Rusland komen in beeld. Het boek eindigt met een analyse van het verband tussen de Eerste Wereldoorlog en het kolonialisme en van de uitkomsten van de vredesregelingen na 1918 voor de verdeling van Europese machtsposities ten tijde van het interbellum. In een korte conclusie worden enkele grote vragen opgeworpen met betrekking tot de legitimiteit van de koloniale expansie, de ‘winst en verlies’-rekening voor Europa en de betreffende landen en regio's, de onafhankelijkheidsbewegingen na de Tweede Wereldoorlog, en de doorwerking van het kolonialisme tot op de dag van vandaag.
Europa's koloniale eeuw is een rijk en informatief handboek. Het heeft echter als expliciet uitgangspunt dat de volken en gebieden die korte of langere tijd onder Europees bestuur hebben gestaan, niet veel meer met elkaar gemeen hebben dan dat gegeven. Om dan toch een samenhangend verhaal te kunnen vertellen, is dus een stevige Europese kern nodig. Wesseling gebruikt daarvoor de beeldspraak van het panorama. Hij schetst het Europese koloniale landschap en stuurt de blik van de lezer naar telkens een ander continent, een andere regio of staat. Het Europese centrum vanwaaruit we moeten kijken, en waaromheen de koloniale wereld wordt gesitueerd, krijgt echter geen eigen profiel. Horen, bijvoorbeeld, Turkije en Rusland er wel bij of niet? De vraag laat zich niet eenduidig beantwoorden. Soms wel, en soms niet. Europese denkers als de Tocqueville worden selectief, in specifieke nationale en koloniale contexten, aangehaald, zonder samenhangend beeld van hun vaak niet eenduidige (en grensoverschrijdende) opvattingen over kolonialisme of imperialisme. Ondanks intermezzi over periodiseringen en definitiekwesties, ontbreekt een duidelijk Europees begrippenkader. Het blijkt per land telkens weer iets anders te liggen. De term volksplanting wordt gaande het betoog steeds exclusiever bestemd voor blanke ‘settler’ kolonies, en bij implicatie niet van toepassing verklaard op die kolonies die door Europeanen werden bevolkt met tot slaaf gemaakte Afrikanen en op contract geworven Chinezen, Indiërs of Javanen. Daarmee schuiven Australië, Nieuw Zeeland, Zuid-Afrika, de VS (laat staan Japan) geforceerd het beeld in en uit. Het modern imperialisme begon in 1870, maar niet in Engeland want daar begon het rond 1800; en eigenlijk is de term voor Nederland met zijn kolonialisme ‘sui generis’ helemaal niet bruikbaar. Ook begrippen als ‘informal empire’, ‘preëmptief imperialisme’, ‘subimperialisme’ versterken de indruk dat het raamwerk waardoor we naar het koloniale panorama kijken, geregeld van vorm verandert. Die dynamiek in het centrum, de vraag naar het ‘Europese’ van Europa's koloniale eeuw, naar inter-Europese drijfveren en mechanismen, wordt niet uitgelegd. Hoe kwamen concepten voor associatie, assimiliatie, indirect bestuur, direct bestuur, onvrije arbeid, gedwongen arbeid, contractarbeid tot stand? Ieder Europees land lijkt zijn eigen koers te hebben gevaren, die bovendien ‘per kolonie’ verschilde. Een voorbeeld voor wat betreft Nederland: Wesseling poneert de bekende ietwat loze stelling dat het cultuurstelsel in Nederlands-Indië rond 1860 de financiële middelen genereerde voor de afschaffing van de slavernij in Suriname. Maar ligt in Europees perspectief het verband niet dertig jaar eerder, tussen de invoering van gedwongen arbeid onder het cultuurstelsel rond 1830 en het Nederlands getreuzel om de slavernij af te schaffen? Is ook de afschaffing van de slavernij en gedwongen arbeid rond 1860, gevolgd | |
| |
door koeliearbeid met poenale sanctie in zowel Nederlands-Indië als Suriname, niet in de eerste plaats een oplossing die op Europees niveau vorm kreeg?
Het is jammer dat Wesseling vanuit zijn grote overzichtskennis de Europese geschiedenis van het kolonialisme niet heeft benaderd als aspect van de wereldgeschiedenis. Door zijn gefragmenteerde behandeling van wat overzee gebeurde, miste hij de kans om de opkomst van Europa's koloniale rijken in een wijder perspectief te plaatsen. De Mutiny van 1856-1858 (getypeerd als een ‘bloedige burgeroorlog’) wordt inmiddels bijvoorbeeld door historici over de hele wereld ‘the Anglo-Indian War’, of ook ‘the Great Rebellion’, genoemd. Dat verschil in naamgeving is niet simpel af te doen als een kwestie van perspectief, van een Europees verhaal tegenover talloze nationale verhalen, het is een uiting van eenzijdigheid die voortkomt uit gebrek aan reflectie op de geschiedschrijving zelf als aspect van het kolonialisme. Door de onduidelijkheid over ‘het Europese’ van de koloniale/imperialistische geschiedenis, wordt bovendien de betekenis van dit verleden voor het huidige Europa niet geproblematiseerd. Het kolonialisme ging gepaard aan Europese rivaliteit, maar er was een zekere centrale regie; op Europees of op mondiaal niveau. Welke mechanismen werkten daar en zijn ze er nog steeds, wat betekent dit koloniale verleden voor de plaats van ‘het oude Europa’ in de huidige wereldpolitiek, hebben de huidige burgers van Europa een per natie afzonderlijk of ook een gezamenlijk koloniaal verleden, en horen Turkije en Rusland daar dan wel bij, of niet? Handboeken hebben tot doel basiskennis te bieden en een gezamenlijk referentiekader te scheppen van waaruit nieuwe vragen gesteld kunnen worden. In die zin is het denken over Europa's koloniale eeuw nog niet voltooid. De geschiedenis moet nog thuiskomen. Hopelijk gaat Wesseling dan ook nog verder.
Susan Legêne
| |
L. van Driel, Een leven in woorden. J.H. van Dale, schoolmeester, archivaris, taalkundige (Zutphen: Walburg pers, 2003, 448 blz., €29,50, ISBN 90 5730 257 8).
Rond Johan Hendrik van Dale (1828-1872), een begrip geworden door het op zijn naam staande woordenboek, is legendevorming opgetreden. Een krantenkop uit de jaren vijftig noemt hem ‘een eenzame op de voorpost van Noord-Nederlands beschavingsgebied.’ Hij zou als eenvoudig onderwijzer in het geïsoleerde Sluis geheel zelfstandig de grondslag hebben gelegd voor het meest gezaghebbende woordenboek buiten het (pas recent voltooide) WNT. Al deze kwalificaties zijn onjuist. Dr. L. van Driel, gespecialiseerd in de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, medeauteur van de ‘duografie’ over De Vries en Te Winkel (1998), en ook nog streekgenoot, was de aangewezen persoon om leven en werk van Van Dale in hun juiste proporties te reconstrueren. Ondanks de ernstige handicap dat het archief van Sluis in de Tweede Wereldoorlog verloren is gegaan, is hij erin geslaagd veel materiaal op te diepen en in een gedetailleerde biografie onder te brengen. Aan de eigenlijke levensbeschrijving van ruim 300 bladzijden voegde hij bijlagen toe met genealogische aantekeningen, een lijst van de honderden publicaties van Van Dale en de tekst van vrijwel alle overgeleverde brieven. Het boek is ruim geïllustreerd, en bevat een uitvoerig notenapparaat, een bibliografie en een personenregister.
In het begin loopt het verhaal wat stroef, daarna wordt de verteltrant vlotter. Van Driel kan daarbij de neiging niet onderdrukken om af en toe leuk uit de hoek te komen (221: ‘Terwijl Frankrijk en Pruisen slag leveren, zit de secretaris van de subcommissie Sluis zonder penningen.’). Vrees dat zijn onderwerp saai wordt gevonden? De vraag dringt zich natuurlijk wel op of we alles willen weten van een negentiende-eeuwse hoofdonderwijzer te Sluis. Als | |
| |
bij elke biografie hangt het antwoord niet slechts af van het bijzondere van diens persoonlijkheid (en dan blijkt de brave Van Dale toch niet zó intrigerend te zijn), maar ook van de context waarin hij functioneerde. Binnen het chronologische stramien heeft Van Driel zijn verhaal aan de hand van thema's opgebouwd, die betrekking hebben op de uiteenlopende activiteiten van Van Dale en de kringen waarin hij zich bewoog. Indirect ontstond zo een serie ‘case studies’, die zicht bieden op aspecten van het sociale en intellectuele leven in de negentiende eeuw. We maken kennis met het milieu van gedreven onderwijzers uit de middenklasse die - zonder hogere opleiding - gegrepen raken door de wetenschap en driftig publiceren over geschiedenis, taal en literatuur. We horen over hun vorming, hun werksituatie en de beperkingen waaraan ze onderworpen zijn. Van Dale was lang de enige niet. Hij was wel iemand die aan een zwakke gezondheid een enorme werkkracht paarde. Tussen zijn drieëntwintigste en zevenentwintigste jaar leverde hij niet minder dan 174 taalkundige en historische bijdragen - vragen en antwoorden - aan het net opgerichte tijdschrift De Navorscher. En vanaf 1859 behaalde hij elk jaar een nieuwe onderwijsakte: wiskunde, Engels, Hoogduits, natuurkunde en landbouwkunde. Hij schreef een hele serie schoolboekjes en als (aanvankelijk onbezoldigd) archivaris ordende en exploreerde hij het archief van Sluis. Van Dale nam actief deel aan het verenigingsleven.Verschillende hoofdstukken bieden daarmee inzicht in de plaatselijke sociabiliteit. Het boek bevat trouwens veel meer over de regionale geschiedenis. Interessant zijn ook de contacten met Vlaanderen; Van Dale toonde zich daarbij een geestdriftig supporter van de Vlaamse Beweging. In betrekkelijk korte tijd wist hij door correspondentie en bezoek aan congressen een netwerk op te bouwen in Noord en Zuid. Al in 1857 werd hij, nog geen dertig jaar oud, opgenomen in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Gegeven de specialisatie van de biograaf is het begrijpelijk dat de taalkundige activiteiten de meeste aandacht krijgen. Op dat terrein was Van Dale een invloedrijk popularisator. Zijn bewerking van de syntaxis van de Utrechtse hoogleraar Brill tot een schoolboek zette bijvoorbeeld een belangrijke stap in de ontwikkeling van de didactiek van de zinsontleding voor het lager onderwijs. Het woordenboek is een product van zijn laatste levensjaren. Hij moest eraan werken naast een arbeidsintensieve opdracht om uit archiefbescheiden de rechten van de stad Sluis op het bezit van de vestingwerken aan te tonen. Van Dales Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal (1872-1874) was in feite niet nieuw. Het is een bewerking van het oudere woordenboek van Calisch en Calisch, overgebracht in de spelling van De Vries en Te Winkel en met een kleine 20.000 woorden aangevuld tot in totaal circa 106.000 lemmata. Van Dale heeft het niet geheel kunnen voltooien. Hij overleed in mei 1872 aan de pokken; de nadere bewerking van bijna de helft van de kopij is geschied door zijn medewerker Manhave. De kwaliteit van het woordenboek werd al spoedig omstreden, maar de uitgave kwam wel op het juiste moment. De sociaal-economische ontwikkeling versnelde immers in de jaren zeventig, de middenklasse groeide en daarmee ook het onderwijs en de vraag naar taalgidsen. De eerste oplage telde al 10.000 exemplaren. Echt gezaghebbend werd ‘de Van Dale’ echter pas vanaf de zevende druk (1950), bewerkt door Kruyskamp en De Tollenaere. Met zijn goed leesbare biografie heeft Van Driel de voorgeschiedenis ervan vakkundig opengelegd.
E.K. Grootes
| |
R. van der Wal, Of geweld zal worden gebruikt. Militaire bijstand bij de handhaving en het herstel van de openbare orde 1840-1920 (Hilversum: Verloren, 2003, 352 blz., € 27,-, ISBN 90 6550 734 5).
| |
| |
Het Nederlandse leger was in de negentiende eeuw de klusjesman van de samenleving. Bij tal van problemen die de civiele overheid boven het hoofd dreigden te groeien, staken militairen een helpende hand toe. De belangrijkste vorm van steunverlening, de militaire bijstand bij de handhaving en het herstel van de openbare orde, is het onderwerp van het proefschrift van Ronald van der Wal. Hij vult met zijn studie een lacune in de geschiedschrijving over het Nederlandse leger, die zich tot nu toe vrijwel uitsluitend op de externe taak van dat leger had gericht. Van der Wal behandelt de periode van 1840 tot 1920, omdat zich volgens hem in die jaren een demilitarisering van de ordehandhaving heeft voorgedaan. Zoals hij in zijn inleiding aangeeft, wil hij op twee vragen antwoord geven. De eerste vraag betreft de uitgangspositie, de situatie rond 1840, toen het leger een prominente rol bij het bewaken van rust en orde speelde. Wat waren, wil de auteur weten, de oorzaken van deze grote militaire betrokkenheid? Het antwoord dat hij geeft, is helder en overtuigend. De politiezorg, die in Nederland een verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen was, was zo zwak ontwikkeld dat het civiele gezag bij het minste of geringste ordeprobleem wel een beroep op het leger moest doen. Het waren vooral financiële overwegingen die gemeentes, provincies en Rijk er lange tijd van weerhielden de politie uit te breiden en de afhankelijkheid van de krijgsmacht te verminderen. Het leger was een goedkoop en altijd beschikbaar instrument. De gemeentewet van 1851 schreef duidelijk voor dat een burgemeester te allen tijde militaire bijstand kon requireren. De militaire commandanten hadden maar te gehoorzamen.
De tweede vraag luidt: hoe voltrok zich vervolgens de demilitarisering van de ordehandhaving, wanneer en onder welke omstandigheden? In een degelijk betoog dat de lezer langs de grote oproeren en stakingen van de periode 1840 tot 1920 voert, geeft Van der Wal aan dat er steeds meer onvrede ontstond over de knullige en daardoor soms onnodig bloedige wijze waarop het militaire apparaat zich van zijn bijstandstaak kweet. Een aantal geweldsexcessen toonde volgens veel commentatoren aan dat het leger in feite niet geschikt was om als ordehandhaver op te treden. De overheid raakte er steeds meer van overtuigd dat deze taak zoveel mogelijk in de handen van de politie diende te worden gelegd. De politie werd dan ook langzaam maar zeker, te beginnen in de grote steden, uitgebreid en versterkt, zodat het leger minder vaak in actie behoefde te komen. De militaire leiding die nooit erg op haar bijstandstaak gesteld was geweest - er viel immers geen eer aan te behalen - hield deze ontwikkeling niet tegen. En zo kwam het dan geleidelijk tot een demilitarisering van de ordehandhaving, aldus Van der Wal. Hij wijst er overigens wel op dat de politie, om die taak van het leger te kunnen overnemen, tot op zekere hoogte moest worden gemilitariseerd. Politiemensen en veldwachters werden uitgerust met vuurwapens, terwijl de korpsen in de grote steden over bereden brigades en karabijnbrigades gingen beschikken. Bij Van der Wal heeft het begrip demilitarisering klaarblijkelijk alleen betrekking op wie de orde handhaaft (het leger of een civiele instantie) en niet op de wijze waarop en de middelen waarmee dat gebeurt.
Er is nog een belangrijker reden om Van der Wals demilitariseringsthese te relativeren. De politie mocht dan flink sterker geworden zijn, wanneer zich een grootschalige verstoring van de orde voordeed, was en bleef het ‘wettig gezag’ sterk van de krijgsmacht afhankelijk om deze de kop in te drukken. Dat gold voor het Palingoproer van 1886 evengoed als voor de spoorwegstakingen van 1903 en de voerliedenstaking van 1911. De auteur heeft dan ook grote moeite aan te geven wanneer die demilitarisering nu precies een aanvang nam. ‘De militaire betrokkenheid vertoonde pas rond de eeuwwisseling een eerste daling, die zich na 1910 verder doorzette’, schrijft hij op pagina 21, maar hij moet daaraan onmiddellijk toevoegen dat tijdens de Eerste Wereldoorlog het leger weer volop bij de ordehandhaving betrokken raakte. Bovendien slaagde de legerleiding er tijdens die mobilisatiejaren in, onder invloed van de revolutiedreiging, | |
| |
de door haar voorgestane harde aanpak van woelingen aanvaard te krijgen. Van der Wal eindigt zijn laatste hoofdstuk met de oprichting van het korps politietroepen in 1919, dat samen met het korps marechaussee, in het interbellum een belangrijke rol bij de ordehandhaving zou gaan spelen. Hij schrijft: ‘De krijgsmacht behield zodoende een prominente rol bij de ordehandhaving, die daardoor tot aan de Tweede Wereldoorlog een sterk militair karakter bleef houden.’ Hoezo demilitarisering?
Ondanks een geforceerde poging zijn betoog in een demilitariseringsthese te wurmen - wellicht had hij meer succes gehad als hij het begrip specialisatie tot uitgangspunt had genomen - heeft Van der Wal een informatief en leesbaar boek geschreven. Twee andere minpunten mogen evenwel niet onvermeld blijven. Ten eerste maakt de auteur een pijnlijke uitglijder door zowel op pagina 212 als 222 te beweren dat als gevolg van de invoering van de persoonlijke dienstplicht ‘arbeiders zich niet langer aan 's lands wapenrok [konden] onttrekken.’ Alsof dit weinig draagkrachtige deel van de bevolking het zich had kunnen veroorloven een plaatsvervanger in te huren! Bovendien wordt op die eerste pagina het Nederlandse officierskorps ook nog eens volkomen ten onrechte ‘overwegend aristocratisch’ genoemd. En helaas bevat het boek nog wel meer onjuistheden aangaande het leger. Het tweede minpunt betreft de ontelbare hoeveelheid schrijffouten en andere slordigheden in het boek. Vooral namen en voorletters moeten het regelmatig ontgelden, terwijl een term als Recueil Militair voor de auteur meer dan eens een onoverkomelijke hindernis is gebleken. Zeer storend is dat in de slotbeschouwing pagina 316 niet op pagina 317 aansluit. Om positief te eindigen: Of geweld zal worden gebruikt bevat twee nuttige bijlagen. De eerste, die zestien pagina's beslaat, biedt een overzicht van de militaire bijstand in de jaren 1840 tot 1918. De tweede geeft het aantal dodelijke slachtoffers ten gevolge van militair geweld in diezelfde periode. In totaal 59 personen.
Ben Schoenmaker
| |
E. Berkers, Technocraten en bureaucraten. Ontwikkeling van organisatie en personeel van de Rijkswaterstaat, 1848-1930 (Dissertatie Eindhoven 2002; Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 2002, 223 blz, €31,50, ISBN 90 288 1537 6).
Rijkswaterstaat is niet meer weg te denken uit de Nederlandse maatschappij. De organisatie beheert het hoofdwegennet, de grote vaarroutes en de kustverdediging. De geschiedschrijving van Rijkswaterstaat heeft, gestimuleerd door de dienst zelf, een hoge vlucht genomen rond het 200-jarig bestaan. Het Delftse proefschrift van Berkers komt ook voort uit dit project ‘Twee eeuwen Rijkswaterstaat.’ De studie behelst méér dan de ondertitel suggereert, want de auteur is er terecht van uitgegaan dat het niet goed mogelijk is de organisatie van Rijkswaterstaat te beschrijven zonder aandacht te besteden aan de werkzaamheden van de dienst. Dat ligt voor de hand, want de omvang van de organisatie van Rijkswaterstaat, en met name het personeelsbestand, fluctueerde nogal, met name in de negentiende eeuw. Dat kwam uiteraard door de in de loop van de jaren sterk wisselende omvang van de, vanaf ca. 1880 uitbestede, bouwtaak (zoals de aanleg van de Nieuwe Waterweg, het Noordzeekanaal en de Zuiderzeewerken).
Berkers heeft op basis van uitgebreid en gedegen archiefonderzoek een schat aan materiaal ontsloten. Hij laat zien dat vooral interne factoren, zoals reorganisaties, herwaardering van functies en overheveling van personeel met langdurige tijdelijke contracten naar vaste aanstellingen de omvang van de dienst deden groeien. In de bijlagen wordt het hele ambte- | |
| |
narenkorps in kaart gebracht, met vermelding van de personele bezetting van de leiding van de diverse onderdelen van de dienst. De anonieme massa van beambten krijgt een gezicht in uitgebreide paragrafen met kleurrijke anekdotiek over hun dagelijkse werkzaamheden. Arbeidsvoorwaarden komen aan bod, en de in het midden van de negentiende eeuw nog volop levende gewoonte om bepaalde functies generaties lang door familieleden te laten vervullen. Zo mochten weduwen in enkele gevallen de post van brug- en sluiswachter overnemen van hun overleden echtgenoot. Het ligt dan ook niet aan het bijeengebrachte materiaal dat deze studie niet geheel bevredigt. Ook de vele typefouten vormen niet de belangrijkste steen des aanstoots, al kun je je afvragen waarom een uitgever zoveel werk maakt van de uiterlijkheden van een boek en tegelijkertijd beknibbelt op de eindredactie van de tekst.
Twee bezwaren kleven aan deze studie. Het eerste bezwaar geldt de compositie van het boek. Pas in de conclusie slaagt de auteur erin systematiek te brengen in zijn betoog dat in de afzonderlijke hoofdstukken te zeer een aaneenschakeling van al dan niet uitgewerkte gedachten is om als geheel te kunnen overtuigen. Centrale thema's dringen zich op, zoals de rol van de ministers van waterstaat, de professionalisering van de leiding, de verambtelijking van de dienst, de relatie tussen bouwactiviteiten en ontwikkeling van de organisatie, en de reorganisaties van de dienst als geheel. Deze komen ook alle aan de orde, maar versnipperd en verspreid door het boek, in een soort chronologische ordening. Voorts toont Berkers een begrijpelijke fascinatie voor de totstandkoming van grote werken als de Staatsspoorwegen en de Zuiderzeewerken, maar voor beide geldt nu juist dat die totstandkwamen buiten het bestek van Rijkswaterstaat.
En daarmee komen we op het tweede bezwaar tegen dit, overigens boeiende en goed geschreven, boek. Bezwaar is wellicht een te groot woord. Berkers heeft zijn onderwerp zorgvuldig verantwoord en ingeperkt, en niet vergeten moet worden dat het doel van de reeks waarvan dit boek een onderdeel vormt, beperkt bleef tot de geschiedenis van Rijkswaterstaat zelf. Maar toch is het boek in één opzicht een gemiste kans. Rijkswaterstaat wordt niet in een context geplaatst. Zo blijft de ontwikkeling van de bureaucratie in Nederland buiten beschouwing. Dat is jammer omdat de auteur wel degelijk bouwstenen aandraagt voor een nadere analyse van de ontwikkeling van het Nederlandse bestuursapparaat, bouwstenen die voor Rijkswaterstaat worden uitgewerkt in de conclusie, maar juist daar van een weidser perspectief hadden kunnen worden voorzien. Op welke grondslagen dient een organisatie te staan: functioneel of regionaal, bureaucratisch of dynamisch. En wat is de verhouding tot de minister en de ambtelijke top van het ministerie? Is er sprake van een typisch Nederlandse bestuurlijke cultuur, waarvan Rijkswaterstaat een exponent is? Of omgekeerd: in hoeverre was juist Rijkswaterstaat bepalend voor de ontwikkeling van een Nederlandse bestuurlijke cultuur. Het was en is immers een van de grootste overheidsdiensten, in heel Nederland duidelijk zichtbaar aanwezig en met pendanten in provinciale waterstaatsdiensten.
Een andere context: het beheer van de ruimte in Nederland, blijft eveneens onderbelicht. Rijkswaterstaat had en heeft in Nederland de macht over nat en droog, en bepaalt in hoge mate langs welke lijnen wij ons dienen voort te bewegen. Als gezegd: Berkers beperkt zich enerzijds in zijn boek terecht niet tot het strikte thema organisatie en personeel, onder andere met zijn behandeling van de organisatie van de spoorwegen en het debat over de aanleg van de Zuiderzeewerken. Maar anderzijds schrikt hij terug voor de logische consequentie: behandeling van de betekenis van Rijkswaterstaat voor de ontwikkeling van Nederland in zijn geheel in de periode 1848-1930, een tijdvak waarin het ‘lege land’ gevuld raakte, groter werd door landaanwinning en kleiner werd door de ontwikkeling van de infrastructuur.
Dirk Jan Wolffram
| |
| |
| |
H. Verhage, Katholieken, kerk en wereld. Roermond en Helmond in de lange negentiende eeuw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2003, Maaslandse monografieën LXVI; Hilversum: Verloren, 2003, 310 blz., €29,-, ISBN 90 6550 742 6).
Deze dissertatie is de laatste van de reeks studies die werden uitgevoerd in het zogeheten Amsterdamse verzuilingsproject dat zich ten doel stelde door middel van lokale deelstudies helderheid te verschaffen in een thematiek die tot dan toe hoofdzakelijk op een nationaal niveau was bestudeerd. Een ‘nakomertje’ mogen we het boek intussen wel noemen, nu drie jaar geleden al een afsluitende bundel over dat project verscheen, De verzuiling voorbij, onder de redactie van J.C.H. Blom en J. Talsma. Wel sloot die bundel het project in formele zin af, maar wat materialiter verwacht had mogen worden: hoe de inzichten uit de lokale studies de verzuilingsthematiek inderdaad hadden verduidelijkt, bleef erin teleurstellend onder de maat. Zowel het voorwoord door J. Talsma alsook het uitvoerige recensieartikel door P. de Rooy in dit blad (BMGN, CXVI (2001) 45-57) wilden noch konden daarom de betrekkelijk geringe wetenschappelijke betekenis van het project als zodanig verhullen. ‘Als zodanig’ - want de aparte boeken waren steeds van zo'n kwaliteit dat ze de schrijvers ervan met gemak tot dissertatie konden dienen.
Dat is ook het geval met de goed geschreven studie van Verhage. De projectleiders kunnen in meerdere opzichten blij zijn met zijn bijdrage, want - wat er ook de reden van geweest moge zijn - de verzuiling in katholieke kring was er in het project tot dan toe buitengewoon bekaaid af gekomen. Dat tekort wordt met Verhage's boek in ieder geval voor een deel goedgemaakt. Het behandelt de geschiedenis van de veranderende verhoudingen in katholieke kring in twee kleine steden van het homogeen katholieke zuiden, het Limburgse Roermond en het Brabantse Helmond.
De behandeling van het Roermondse geval reikt niet verder dan tot het einde van de negentiende eeuw. In het centrum van de aandacht staan de conflicten tussen het conservatieve, kerkelijk establishment onder leiding van bisschop Paredis - Roermond was en is bisschopszetel - en het aan invloed winnend liberalisme. Natuurlijk ging het daarbij steeds om kwesties die in de tweede eeuwhelft overal speelden, vooral rond pers en onderwijs, en wat later ook rond kiesverenigingen en gemeentepolitiek. Heel gedetailleerd laat de schrijver zien hoe de conservatieve bisschop, wiens optreden aanvankelijk in alles deed denken aan ancien-régimeverhoudingen en die daarom een vanzelfsprekend gezag in alle vraagstukken van algemeen belang opeiste, tot een andere houding kwam. Enerzijds deed zich de druk van de modernconfessionele, ultramontaans geïnspireerde beweging ook in het Limburgse steeds sterker gelden. Dat bracht profilering van het katholieke belang en rekening houden met de boven- Moerdijkse bisschoppen met zich mee, omdat die beweging dáár zijn oorsprong vond. En dat botste met een door eeuwenlange afzondering gevormde Limburgse mentaliteit - waar de schrijver dan ook niet voor niets zijn eerste hoofdstuk aan heeft gewijd. Aan de andere kant radicaliseerden ook de Roermondse liberalen die zich steed duidelijker deel van het Nederlands liberalisme wisten. Zo groeiden - in de terminologie van de auteur - ‘kerk en wereld’ ook in Roermond steeds verder uit elkaar en was de kerk gedwongen de steeds verdergaande autonomie van steeds méér wereldlijke terreinen te erkennen.
De uiteenzetting over Helmond laat in veel opzichten een heel andere indruk achter, en dat is niet alleen het gevolg van het feit dat, jammer genoeg overigens, het verhaal over dit Brabants industriestadje begint waar dat over Roermond eindigde, rond 1900. Hier is het niet de clerus die de hoofdrol in de ontwikkelingen krijgt toebedeeld, maar Jos van Wel, de leider van wat de auteur aanduidt als een ‘burgerlijk-confessionele’ beweging die zich hoofdzakelijk richtte op | |
| |
verbetering van de toestand van de ‘werkliedenstand’ - Helmond was, heel anders dan Roermond, een industriestadje met alle sociale problemen vandien. Niet dat pers, onderwijs en gemeentepolitiek geen rol speelden, maar de conflicten rond de oplossing van de sociale kwestie c.q. de middelen (zoals staking) waarmee die kon worden opgelost, stonden hier centraal. En inderdaad: ook hier weer gaat het om ‘de conflicten’, in dit geval van de vooruitstrevende ‘burgerlijk-confessionelen’ met de conservatieve ‘clericaal-confessionelen’ onder leiding van de plaatselijke deken, die het almaar groeiend succes van de ‘leken’ van de ‘R.K. Democratie’ - in andere boeken als de linker- of sociale vleugel van de katholieke beweging aangeduid - met lede ogen aan moest zien. Ook het succes van dit ‘burgerlijk confessionalisme’ beschouwt de schrijver als een vorm van scheiding van ‘kerk en wereld’.
In de Nabeschouwing wil de auteur, ondanks de ook voor hem evidente verschillen tussen de twee casus, de onderzoeksresultaten niettemin met behulp van één conceptueel kader interpreteren. De ‘integrale conflicten’ die het gevolg waren van de in beide gevallen vastgestelde pretenties van de geestelijkheid (‘kerk’, ‘clericaal confessionalisme’) maakten als gevolg van de toenemende invloed van liberalen in het ene, ‘socialen’ in het andere geval, plaats voor ‘grensconflicten’: wie had waarover wat te vertellen? Daarmee correspondeert de tegenstelling tussen een ‘inclusieve’ en een ‘exclusieve’ visie op de vraag hoe katholieken zich het beste tegenover de moderne ontwikkelingen konden opstellen. Dat afgrenzingsaspect vindt de auteur één van de belangrijkste inzichten die zijn onderzoek hem heeft bijgebracht en hij ziet er zelfs de schakel in tussen het lokale en nationale niveau: wat plaatselijk was uitgevochten, die ‘afgrenzing’ namelijk, werd landelijke richtlijn en wezenlijke trek van ‘verzuiling’. Het is jammer dat De verzuiling voorbij verscheen vóórdat de schrijver zijn dissertatie had afgerond, want men zou benieuwd zijn naar een poging om met een dergelijk begrippenapparaat de onderzoeksresultaten van de andere dissertaties uit het project en de verzuilingsliteratuur van nationaal niveau door te lichten. Overigens had dat ook in de Nabeschouwing wel wat méér gekund dan is gebeurd. Die tekst laat nu al met al een nogal abstracte indruk achter. Ook een vergelijking van Helmond met een aantal andere Brabantse steden had op basis van de literatuur heel goed gekund. Er bestaat immers een hele reeks Tilburgse dissertaties over het verzuilingsproces in de grotere Brabantse steden.Verhage stipt een en ander wel aan, hij lijkt ook goed op de hoogte van die boeken en trouwens van nog veel méér, maar hij heeft de mogelijkheden tot een wat grondiger besluit niet helemaal benut, lijkt me. Maar wat niet is, kan komen... In dat geval zou een in de tijd doorgetrokken vergelijking (anders dus dan de twee elkaar nu opvolgende fasen) wellicht vruchtbaar kunnen zijn. Het door de auteur ontwikkelde begrippenapparaat zou dan ook beter getoetst kunnen worden. Zo vroeg ik me onder meer af, of de inclusiviteit van integraal-conservatieve evidenties, zoals ze in het Roermondse geval naar voren treden, niet méér te onderscheiden is van de inclusiviteit van de eerder modern-totalistisch te noemen elementen uit het confessionaliseringsstreven van sommige ultra's die we in het geval-Helmond aan het werk konden zien. Niet voor niets eindigde Van Wel uiteindelijk bij Zwart Front.
Eén ding is zeker. Dit boek bevestigt het uit heel wat ander onderzoek van de laatste jaren (Westhoff, Van Meeuwen, Sanders - om maar een paar namen te noemen) oprijzende beeld van een uiterst gedifferentieerde en dus conflictueuze ontwikkeling van de verhoudingen in katholieke kring. Het is àl conflict wat de klok in dit boek slaat. Het is niet de minste verdienste van Verhage's studie dit aspect van de katholieke verzuiling in het Amsterdamse project aan de orde te hebben gesteld.
P. Luykx
| |
| |
| |
I. Jager, Hoofdstad in gebreke. Manoeuvreren met publieke werken in Amsterdam 1851-1901 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2002; Rotterdam: 010 publishers, 2002, 559 blz., €39,50, ISBN 90 6450 413 X).
In de ogen van tijdgenoten was Amsterdam rond het midden van de negentiende eeuw een doodzieke stad. De stadsingenieur J.G. van Niftrik vergelijkt de stad in zijn memoires met een lelijke oude dame met een gehavend gebit. Zijn herinneringen, opgetekend rond 1907, vormen samen met een rapport van de inspecteur der publieke werken, W.A. Froger, uit 1854 de belangrijkste bron voor het proefschrift van Ida Jager. Het is een wetenschappelijke vertelling over een diagnose van de ziekte, over het proces van symptoombestrijding en over (de aanzet tot) het genezingsproces.
Hoofdstad in gebreke biedt een geschiedenis van de openbare werken in Amsterdam tussen 1850 en 1900. Zowel de technologie als het menselijk handelen worden aan de orde gesteld. Het werk bestaat uit drie delen.
In het eerste deel (hoofdstukken 1, 2 en 3) wordt een beeld geschetst van een stad in verval en het disfunctioneren van de gemeentelijke dienst voor publieke werken rond 1850. Amsterdam, het Venetië van het Noorden, was een schaduw van het welvarende handelscentrum uit de zeventiende eeuw. Verwaarlozing en vervuiling zijn sleutelwoorden voor de toestand van de verdedigingswerken, riolen, wegen en openbare gebouwen. Onmacht, armoede en inertie zijn de belangrijkste kenmerken van de gemeentelijke organisatie in die tijd. Dat althans is het perspectief van de architect en civiel-ingenieur W.A. Froger. Zijn uiterst gedetailleerde rapport, opgemaakt in de rol van inspecteur der publieke werken, wordt in vele toonaarden geciteerd en geparafraseerd. Zodoende wordt voor de moderne lezer een venster geopend op het verleden van Amsterdam als de hoofdstad van een ontwikkelingsland.
In het tweede deel (hoofdstukken 4 en 5) kunnen we lezen hoe langzaam maar zeker verbeteringen tot stand komen door de uitvoering van publieke werken. Er worden ambitieuze plannen opgesteld voor de uitbreiding en verbetering van de stad, de aanleg van een rioleringsstelsel en de uitvoering van havenwerken. De aanleg en het onderhoud van straten, pleinen, grachten en bruggen krijgen bijzondere aandacht. Dit vormt het hart van de publieke werken. Daarnaast gaat de dienst zich in toenemende mate bemoeien met de afvoer van vuilnis, de constructie van drinkwaterleidingen, de aanleg van begraafplaatsen, stadsverlichting en de gasvoorziening. Het valt daarbij op dat vele activiteiten die rond 1850 in eigen beheer werden uitgevoerd door de gemeente, na een periode van privatisering vanaf 1865, rond 1900 weer onder de hoede van de gemeente worden gebracht.
In het derde en laatste deel, de epiloog, kiest de historica stelling in polemieken tussen kritische Amsterdamse politici en burgers, enerzijds, en hoofdambtenaren van de dienst publieke werken, anderzijds. Haar sympathie gaat overduidelijk uit naar de leiding van de dienst. Het negatieve imago waarmee de dienst te kampen had, is niet terecht. De dienst fungeerde als schandpaal voor elk ongerief dat vriend en vijand van het Amsterdamse gemeentebestuur bespeurde. De technici van publieke werken hebben in de opvatting van Jager de vooruitgang van Amsterdam in de laatste decennia van de negentiende eeuw mogelijk gemaakt. Al te vaak moesten ze daarbij oproeien tegen een stroom van politieke kortzichtigheid en onsamenhangend handelen. De centrale conclusie luidt dat de hoofdambtenaren van publieke werken eigenbelang en persoonlijk prestige ondergeschikt hebben gemaakt aan de drang om Amsterdam te helpen op de weg naar modernisering op hygiënisch, economisch en technologisch gebied.
Binnen een bestek van 556 bladzijden doet Ida Jager op een boeiende wijze verslag van het reilen en zeilen van de dienst der publieke werken. Zij heeft de data voor haar onderzoek | |
| |
voornamelijk geput uit technische rapporten en de handelingen van de Amsterdamse gemeenteraad. Doorgaans bieden deze bronnen taaie lectuur. Dat geldt zeker niet voor de tekst van dit proefschrift. Met een groot inlevingsvermogen en met verstand van technische zaken verhaalt de auteur over de keuze tussen een rioleringsstelsel met waterspoeling of de pneumatische afvoer van fecaliën met behulp van het stelsel van Liemur. Gewapend met een fikse portie kennis uit contemporaine handboeken voor ingenieurs, weet ze dilemma's rond de keuze tussen natuurstenen keien, gebakken klinkers of hout als wegbedekking, helder te maken.
Het is de menselijke noot, de ‘petite histoire’, welke dit boek echter van de eerste tot de laatste pagina spannend maakt. Froger komt naar voren als een technocraat van het zuiverste water, die een heroïsche strijd voert tegen kortzichtige conservatieve regenten. De historica treedt op vele plaatsen nadrukkelijk uit de coulissen om met welgekozen kwalificaties het dramatisch gehalte van de gebeurtenissen te onderstrepen. Op bladzijde 163 wordt de lezer deelgenoot gemaakt van de ontboezeming dat het rapport van Froger zich laat lezen als een ‘half opgelost detectiveverhaal.’ Verderop (197) wordt hetzelfde document aangeduid als ‘een radeloos makend stuk.’ De stadsingenieur Van Niftrik vervult een hoofdrol in het drama van de publieke werken tussen 1864 en 1900. Zijn ‘heldendaden’ zijn een algemeen plan voor de stadsuitbreiding (uit 1866) en een stapel ambtelijke adviezen over de noodzaak tot ophoging van bouwterreinen in de diep gelegen polders rond Amsterdam. Zijn ambtelijke geschriften worden gekenmerkt door realiteitszin, eenvoud en helderheid. De loyaliteit ten opzichte van zijn politieke superieuren doet voorbeeldig aan. Daarbij moet men bedenken dat Van Niftrik in zijn werk als onderhandelaar namens de gemeente met grondexploitanten en bouwondernemingen, grote financiële verleidingen heeft moeten weerstaan.
Ida Jager bedient zich van een narratieve methode van geschiedschrijving. Feiten en interpretaties worden niet scherp onderscheiden, zo dit ooit mogelijk is. Uit een wetenschapsmethodologisch oogpunt kunnen bij deze aanpak vraagtekens worden geplaatst. Op zijn minst kan de indruk ontstaan dat de auteur alleen die feiten heeft geselecteerd welke passen bij haar werkhypothese. Die hypothese is te vinden op bladzijde 14. Daar deelt de auteur de lezer mede dat haar hoofdpersonen werden gedreven door het streven om het bouwwerk van de stad, welke ernstig in verval was geraakt, weer beter te laten functioneren. Zij vergelijkt haar aanpak op bladzijde 16 met het schrijven van een historische roman. Het belangrijkste verschil schuilt in de geringere mogelijkheden voor de auteur van een geschiedwerk om te bepalen wie de hoofd- en bijrollen spelen. Ze vervolgt haar methodische betoog als volgt: ‘De schrijver van een historische roman mag de mensen tot leven wekken door hun woorden naar believen te parafraseren en aan te vullen, soms zelfs feiten naar zijn hand te zetten. In een wetenschappelijke benadering moet de auteur het met de gegeven tekst doen. De enige overeenkomst is dat ook ik me heb bepaald tot een aantal hoofdpersonen om tijdelijk als het ware mee samen te leven, hun alle mogelijke geestelijke ruimte te laten. Ik wilde hun beweegredenen en fascinaties door en door leren kennen, omdat het noodzakelijk is te weten hoe ‘ils ont pensé l'univers autour d'eux’.’ In die opzet is de auteur wat mij betreft geslaagd.
Arnold van der Valk
| |
P. Breuker, e.a., ed., De fiifde woansdei. 150 jier PC (1853-2003) (Franeker: Van Wijnen, 2003, 296 blz., € 29,50, ISBN 90 5194 257 5).
In Franeker, eens de derde van de Friese elf steden, verrees omstreeks het midden van de | |
| |
vijftiende eeuw het enige echte middeleeuwse kasteel dat Friesland heeft gekend: het Sjaerdaslot. Toen het bouwwerk in later eeuwen werd afgebroken, bleef een niet geheel egaal grasveld over, dat bekend staat onder de naam Sjûkelân. Op dit terrein nu vindt jaarlijks, op de woensdag in de zomerkermis, de meest befaamde kaatspartij van Friesland plaats, de PC. Dit sportevenement is uitgegroeid tot een fenomeen met een geheel eigen, lastig te omschrijven sfeer (‘typisch Fries’ is wat al te gemakkelijk).
De dag van de PC is de vijfde woensdag na 30 juni. Hiermee is de cryptische hoofdtitel verklaard van het - overwegend Friestalige - boekwerk dat ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan van het evenement is verschenen. Het begrip PC zelf betekent overigens: Permanente Commissie. Dit acroniem is, zoals meer voorkomt, een eigen leven gaan leiden, waardoor het tegenwoordig niet alleen meer de aanduiding is van de organisatie achter het evenment, maar ook van het evenement zelf.
De ‘fiifde woansdei’ is een specimen van een gedenkboek, geschreven door verscheidene auteurs en met veel illustraties, maar dan wel een waarin de behandeling van de geschiedenis van de jubilerende organisatie niet is verschraald tot een simpele opsomming van feiten. Dat was ook niet de bedoeling van de redactie, die in haar voorwoord meedeelt dat in ieder geval een deel van het werk wetenschappelijk verantwoord is en dat daarin wordt getracht het verschijnsel PC in een brede cultuurhistorische en maatschappelijke context te plaatsen. Overigens is ook dit deel niet geannoteerd; het blijft bij een verantwoording van bronnen en literatuur achter in het boek.
Omdat de notulen van de PC pas vanaf 1910 bewaard zijn gebleven, was over de beginfase van de Franeker kaatspartij altijd al weinig bekend. Hierin brengt dit boek geen verandering. Het belang van het historische gedeelte moet worden gezocht in de behandeling van de twintigste-eeuwse geschiedenis. Hierin wordt, behalve aan de meer sportieve aspecten, die met grote kennis van zaken worden behandeld, ook aandacht besteed aan zaken als de herkomst van zowel de leden van de Permanente Commissie als de deelnemers aan de kaatspartij. De auteur van dit onderdeel (P. Breuker) geeft overigens terecht zelf al aan (70) dat een diepgaander onderzoek van dit aspect, waarin onder meer ook de betekenis van de veranderingen in het boerenbedrijf zouden moeten worden betrokken, de moeite waard zou zijn. Dit blijft dus een desideratum. Verder had ik van de vijf voorzitters van de PC graag meer uitgewerkte biografische schetsen gezien. De meest kleurrijke, de notaris mr. K. Bijlsma, wordt wel treffend getypeerd, maar zijn maatschappelijke en politieke betekenis en geestelijke achtergrond worden slechts terloops aangegeven (hij was niet lid van de Eerste Kamer, zoals hier wordt gezegd, maar van de Tweede Kamer, waar hij in 1938 mr. P.J. Oud opvolgde als fractielid van de Vrijzinnig-Democratische Bond). Overigens geloofde deze langstzittende voorzitter zelf, blijkens een interview met de Leeuwarder Courant van 30 juli 1966, dat de kaatssport was ontstaan in de omgeving van Franeker en wel uit het kaatsen met kleine aardappeltjes in de schuren tijdens regenachtig weer, een opvatting die totaal niet strookt met de door Breuker kort samengevatte herkomst van het tot 1700 juist ook door de elite beoefende kaatsspel, waarvan de bakermat wordt gezocht in Picardië.
Op verspreide plaatsen in het boek wordt aandacht geschonken aan de merkwaardige en, zoals blijkt, dikwijls sterk bekritiseerde organisatievorm van de Permanente Commissie: een soort vriendenclub van heren (overigens lange tijd meer middenstanders en aardappelhandelaren dan notabelen), die pas in 1980 in een stichting is omgezet. De beeldvorming van de PC, maar wel beperkt tot de beginfase, wordt besproken in een bijdrage van Y. Kuiper, die ondermeer ingaat op de rol van de elite bij de organisatie van volksfeesten in de periode van overgang van volksspel naar gereglementeerde wedstrijdsport. Hier vinden wij nog eens krachtig bevestigd | |
| |
dat de nu als PC bekend staande Franeker kaatspartij haar bestaan dankt aan een beschavingsoffensief van de plaatselijke elite.
O. Vries
| |
L. Nys, e.a., De zieke natie. Over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (Denken over cultuur VI; Groningen: Historische uitgeverij, 2002, 414 blz., €39,95, ISBN 90 6554 493 3).
In een kleurrijk artikel uit het boek De zieke natie analyseert neerlandica Mary Kemperink hoe de hogere klasse werd verbeeld in de Nederlandse en Vlaamse roman van het fin de siècle. De heren en dames van stand werden neergezet als mooi en elegant, concludeert zij, met blanke, tengere handen en een sierlijke bouw. Deze lichamelijke verfijning wees op de innerlijke beschaving van de hogere klasse. Maar die verfijning had een keerzijde: ze lag akelig dicht bij verzwakking. Nervositeit, zedeloosheid en decadent materialisme vormden een bedreiging voor de aristocratie.
De Nederlandstalige roman rond 1900 was duidelijk beïnvloed door het destijds populaire degeneratiedenken, dat het onderwerp vormt van De zieke natie. De degeneratietheorie, die rond 1850 vanuit Italië en Frankrijk ontstond binnen de criminologie en psychiatrie, verkondigde dat de kwaliteit van de westerse bevolking ernstig werd bedreigd door het moderne bestaan. Jachtigheid en overmatige hersenactiviteit, het gebruik van drank en opium en de vermeende seksuele losbandigheid leidden ertoe dat mensen lichamelijk en moreel aftakelden. Het proces van verval begon met zenuwachtigheid, drankmisbruik of crimineel gedrag en eindigde in latere generaties met volslagen idiotie, krankzinnigheid of psychopathie. Door deze degeneratie van de bevolking zouden krankzinnigheid en criminaliteit onrustbarend toenemen. De gehele natie was ziek.
Ook in Nederland en België werd het degeneratiedenken gretig opgepikt door een bont gezelschap van cultuurcritici, kunstenaars, historici, economen en politici, zo blijkt uit De zieke natie. Het politieke, culturele en wetenschappelijke ‘vertoog’ raakte doortrokken van medische en biologische metaforiek. Met de concrete invloed van al deze retoriek viel het echter erg mee, stelt hoogleraar Nederlandse geschiedenis Piet de Rooy. Medisch taalgebruik was vooral populair als vorm voor cultuurkritiek. Achtergrond van die cultuurkritiek, zo maken diverse artikelen uit De zieke natie duidelijk, was een diepe angst voor maatschappelijke chaos en verandering. Achter de bezorgde verhalen over epidemieën, drankmisbruik en seksuele losbandigheid school de vrees voor opstand van het snel groeiende stedelijke proletariaat.
Door middel van de bundel De zieke natie (de weerslag van een congres uit 2000) probeert een groep Leuvense historici het begrip ‘medicalisering’ nieuw leven in te blazen. Dat duidt op de wijze waarop medische concepten en praktijken, zoals de degeneratietheorie, worden ‘uitgebreid naar en toegepast op andere domeinen van het sociale, politieke en culturele leven.’ Zo wordt het begrip genuanceerd omschreven door de Amerikaanse historicus Robert Nye, die een boeiende historiografische inleiding schreef voor De zieke natie. Nye beschrijft hoe het historische onderzoek naar medicaliseringprocessen vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw opbloeide. Artsen en psychiaters lagen toen zwaar onder vuur. Ze zouden hun patiënten uit winstbejag en gemakzucht volstoppen met pillen, terwijl mildere en eeuwenlang beproefde natuurgeneeswijzen tot kwakzalverij waren bestempeld. Critici als Ronald D. Laing en Michèl Foucault betoogden dat psychiaters mensen die sociaal ongewenst gedrag vertoonden, | |
| |
wegborgen in gestichten en gevangenissen. Deze maatschappelijke uitstoting van nonconformisten werd gerechtvaardigd door een medisch-psychiatrisch vertoog.
Ook historici raakten door deze theorieën geïnspireerd en tijdens de jaren zeventig en tachtig werd driftig onderzocht en beschreven hoe de macht van artsen en psychiaters in de samenleving sinds de negentiende eeuw was toegenomen. De afgelopen decennia raakte het historisch onderzoek naar medicalisering als een proces ‘van bovenaf’ echter weer enigszins uit de gratie. Een meer moderne en liberaal getinte geschiedschrijving ‘van onderaf’, dus vanuit het perspectief van de patiënt, toonde aan dat de macht van artsen in de praktijk vaak beperkt was, omdat hun cliënten tot op grote hoogte hun eigen gang gaan. Veel mensen ‘winkelen’ eigenzinnig en eclectisch op de medische en psychiatrische ‘markt’, waar naast het aanbod van de officiële geneeskunde altijd een scala aan alternatieve geneeswijzen voorhanden is gebleven.
Interessant genoeg wordt in enkele artikelen uit De zieke natie deze visie op de zelfstandig en vrij handelende consument nu op haar beurt weer aangevallen. In een artikel over de psychiatrische visie op vrouwen rond 1900 betoogt Geertje Mak bijvoorbeeld dat het maar de vraag is, in hoeverre mensen uit vrije wil hun verhaal komen vertellen aan een psychotherapeut. Dat mensen hun gevoelsleven in psychiatrische termen beschouwen, bewijst veeleer hoe diep psychiatrische denkmodellen zijn doorgedrongen in de samenleving. Ze zijn geïnternaliseerd geraakt. Ook Nye vraagt zich af of mensen inderdaad als vrije individuen winkelen op de medische en psychiatrische markt. Helaas gaan weinig teksten in De zieke natie in op deze vraag. De nadruk ligt in deze bundel veelal op zeer interessante, maar ook vrij traditionele vertooganalyse. Geschiedschrijving van onderaf blijft goeddeels buiten beschouwing.
Gemma Blok
| |
J. Vredenberg, ‘Trotse kastelen en lichtende hallen.’ Architectuur van elektriciteitsbedrijven in Nederland tot 1960 (Dissertatie Nijmegen 2003, Nijmeegse kunsthistorische studies XI; Utrecht: Matrijs, 2003, 479 blz., €49,95, ISBN 90 5345 228 1).
We kunnen ons nauwelijks meer een voorstelling maken van de kleine revolutie die het verfijnd reguleren en transporteren van elektriciteit heeft teweeggebracht in de productiecentra, het transportwezen, de individuele huishouding, de openbare ruimte, de winkels, de horeca en de nutsgebouwen van de stad. Een deel van de fysieke verschijningsvorm van het oorspronkelijke netwerk dat energie samenbalde en via distributiepunten verspreidde staat nog fier of ruïneus overeind: de centrales, onderstations, schakelstations en transformatorhuisjes die door kabels op palen of masten dan wel ondergronds zijn gelieerd. Dat netwerk legde het verband tussen industriële beschaving en de moderne ruimte-ervaring.
Het proefschrift van Jan Vredenberg gaat niet zozeer in op de zegeningen van de elektriciteit voor de modernisering van de Nederlandse maatschappij of op de impact daarvan op de visuele verschijningsvorm van het landschap. Hij cirkelt veeleer rond de objecten zelf om daarin de betekenis van de elektrificatie terug te vinden. Daarvoor maakt bijvoorbeeld hij excursies naar de invloed van de Bond Heemschut, baksteenbouw, montagebouw en ijzervakwerk. Ook bestudeerde hij technische vernieuwingen in Amerikaanse bedrijven zoals montage in staal, steen en glas. Tenslotte verdiepte hij zich in iconografische aspecten, namelijk de vraag hoe de betekenis van de elektriciteit symbolisch of grafisch in sculpturen en andere ornamentatie- en decoratieschema's kon worden uitgedrukt. De sleutelvraag luidt welke architectuur de elektrificatie als instrument van de vooruitgang op een passende wijze tot uitdrukking zou kunnen brengen.
| |
| |
De elektriciteitsbedrijven speelden volgens Vredenberg een voortrekkersrol in de gebouwenproductie voor de industrie, waarbij Nederland zich vóór de oorlog vooral op Duitsland oriënteerde, bijvoorbeeld op de grote bedrijven in het Ruhrgebied en grote centrales in Berlijn (het werk van Peter Behrens voor de AEG). Om de architectuur van elektriciteitsbedrijven te verklaren legt hij nadrukkelijk een relatie tussen bedrijfsvoering, technische apparatuur en bouwtechniek. De eerste generatie bouwwerken (1890-1915) werd vooral onder een gemeentelijk regime ontworpen door gemeentearchitecten, niet zelden civiel ingenieurs die in bouwkunde waren gespecialiseerd. Deze nieuwe elektriciteitsgebouwen verwezen naar burchten en kathedralen. De bedrijfshallen, gevuld met corpulente turbines en generatoren, hadden rondboogvensters en torens met kantelen. In de periode daarna (tot grofweg 1960), toen de provincies de elektriciteitsvoorziening op zich namen, domineerden kubische baksteenmassa's en lange vensterrijen, meestal opgesmukt met sculpturen die de heilzame werking van de elektrificatie verkondigden. Er werden speciale provinciale bouwbureaus opgericht die decennia lang alle elektriciteitsgebouwen ontwierpen. Een novum daarbij was dat in die bureaus ingenieurs en architecten samenwerkten. Deze samenwerking kwam voort uit een verbreding van het werkterrein van de architect. Bovendien werden de gebouwen groter en efficiënter opgezet. De reusachtige hallen rond het machinepark vonden een plaats aan de stadsranden. Aan deze aansprekende gebouwen zijn de namen van enkele grote architecten verbonden zoals Fels, Hamerpagt, Van Rood en Roosenburg. Hun kantoorgebouwen oogden als kleine bestuurlijke paleizen, hun bedrijfshallen waren hulzen rond het machinepark en hun zorgvuldig vormgegeven transformatorhuisjes zochten meestal op abstracte wijze aansluiting op de lokale rurale architectuur.
Vredenberg heeft pionierswerk verricht, want er bestaat weinig onderzoek op dit terrein. Bovendien heeft hij zijn onderzoek grondig gedaan door de buitenlandse invloeden te traceren. Tenslotte maakte hij een compleet, goed geïllustreerd overzicht van alle belangrijke elektriciteitsgebouwen in Nederland uit de behandelde periode, waarin ook de architectuur van de elektriciteitsbedrijven in Nederlands-Indië is opgenomen. Het enige bezwaar is dat hij de objecten erg van buiten behandelt en stilistisch wil duiden. Naar mijn smaak beschouwt hij de architectuur te weinig ruimtelijk, namelijk als een architectonisch samensmelten van civiele en burgerlijke bouwkunde. Juist dit gelukkige huwelijk tussen schoonheid en techniek kan wel eens de sleutel bevatten tot de verklaring van de visuele ordening van de huid van een elektriciteitsgebouw. Die huid ondersteunt en versterkt namelijk een majestueuze binnenruimte waarin de machinerie de juiste plaats in de energieketen wordt toebedeeld, de logica van het productieproces en de logistieke opzet van de gebouwen.
Koos Bosma
| |
S. de Bodt, J. Kapelle, met medewerking van Th. Gielen, e.a., Prentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950 (Amsterdam-Gent: Ludion, 2003, 276 blz., € 49,50, ISBN 90 76588 58 9).
Wie geen vreemdeling is op de antiquarische boekenmarkt weet dat je daar altijd overstelpt wordt door Nederlandse kinderboeken uit grootmoeders tijd. Zeg: uit de jaren 1890-1950. Maar goede achtergrondliteratuur over die periode blijkt schaars. Al gauw komt men terecht bij de bloemlezingen van Leonard de Vries. Vanuit dat perspectief valt het alleen maar toe te juichen dat Saskia de Bodt en Jeroen Kapelle, gesteund door een zevental andere onderzoekers (m/v), hun wetenschappelijk licht hebben laten schijnen over die vaak geziene maar zelden onderzochte kinderboeken.
| |
| |
Hun invalshoek is origineel, want in principe kunsthistorisch, en zij beperken zich hoofdzakelijk tot het artistieke prentenboek. Hoofdzàkelijk, want als welkom contrast schuilt tussen al dat fraais ook een apart boeksociologisch hoofdstuk door Th. Gielen over goedkope prentenboekjes uit de warenhuiswereld. Maar los daarvan valt hier het volle licht toch op het type prentenboek dat ook in Nederland omstreeks 1890 onder invloed van de Engelse ‘Arts and Crafts Movement’ en onze eigen ‘Nieuwe Kunst’-beweging ontstaat en waaraan de namen verbonden zijn van onder meer Theo van Hoytema, Henriëtte Willebeek Le Mair, L.W.R. Wenckebach en Ben Wierink. Hoytema's Hoe de vogels aan een koning kwamen (1892) geldt algemeen als koploper van dat nieuwe genus, dat in korte tijd binnen de smaakmakende elite een hoog prestige verwerft en dat eigenlijk ook altijd gehouden heeft. Om een dubbele reden: allereerst omdat die artistieke prentenboekmakers nadrukkelijk streven naar een verantwoorde vormgeving; en verder omdat de esthetische presentatie bij hen vaak wordt gezien als hefboom naar een betere maatschappij. Artistieke pretentie en utopische wereldverbetering gaan hier hand in hand. Vandaar de ondertitel van dit boek van Saskia de Bodt c.s.: ‘Ideologie en Illustratie.’ In diverse hoofdstukjes wordt dat ideologisch aspect van de nieuwe boekillustratie nader uitgewerkt. Die moderniteit manifesteert zich op allerlei terreinen: in de natuurfantasie, de kinderkleding, tot in het meublilair en de wooninrichting met kinderkamer toe.
Intussen kwam dat artistieke prentenboek er ook niet zonder slag of stoot. Niet iedereen in pedagogisch Nederland bleek meteen gewonnen voor de dominantie van het beeld over het woord. De strijdbare Nellie van Kol bijvoorbeeld wilde er niets van weten. Voor haar waren ‘plaatjes’ in een kinderboek helemaal niet nodig. Diverse andere auteurs (meest dames) mengden zich in de strijd, waarbij consistentie van denken dikwijls ver te zoeken was. Saskia de Bodt heeft in haar inleidende hoofdstukken geprobeerd om die discussie aan het begin van de twintigste eeuw over de status van het prentenboek tot een overzichtelijk beeld samen te herleiden. Maar het blijft toch, ondanks of misschien juist door de veelheid aan citaten, een schimmig geheel.
Voor boekillustratie zijn illustratoren nodig. Dat lijkt vanzelfsprekend maar is het niet. Negentiende-eeuwse uitgevers (en zij niet alleen) kochten dikwijls alle illustratiemateriaal en bloc als stereotypie uit het buitenland. Vooral bij prentenboeken met summiere tekst gebeurde dit regelmatig. Maar het prentenboek-nieuwe-stijl vroeg om een professionalisering van het illustratorenvak. Dat gebeurde pas vanaf de jaren dertig, toen er op verschillende plaatsen in Nederland (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam) aparte opleidingen van de grond kwamen. Bijzonder verhelderend op dit punt is de ‘case-study’ van Margreet van Wijk-Sluyterman over illustratoren die werkten voor uitgeverij G.B. van Goor Zonen te Gouda. Mede dankzij de door haar opgediepte gegevens uit het bij uitzondering bewaard gebleven bedrijfsarchief krijgen we hier een aardig, soms zelfs onthutsend, beeld van de werksituatie inclusief honorarium van zo'n boekillustrator.
Het misschien wel nuttigste onderdeel van het hier besproken boek staat achterin. Dat is het door Jeroen Kapelle geredigeerde biografische lexikon van Nederlandse en Vlaamse illustratoren van prentenboeken. Het bevat een schat aan dikwijls moeilijk te achterhalen personalia van alle behandelde hoofdpersonen en nevenfiguren. Een enkele aanvulling: Marietje Witteveen - stellig een innoverende hoofdfiguur binnen dit tableau - overleed op 30 oktober 1999.
Saskia de Bodt verdient een groot compliment, omdat zij in zo korte tijd als teamleidster van de Utrechtse onderzoeksgroep dit overzichtswerk tot stand heeft weten te brengen. Het resultaat mag er zijn, al vallen juist de kleurafbeeldingen, wanneer men ze vergelijkt met de originele illustraties, enigszins tegen: ze zijn soms te rozig, hetgeen die overwegend ‘mooie’ prentenboekjes nog eens zo zoetelijk maakt.
| |
| |
Serieuzer bezwaar, dat waarschijnlijk in de ogen van de samenstellers helemaal geen tekort is: het volstrekt buiten beschouwing laten van de tekst. Een prentenboek is hier alleen maar een boek met prenten. Nu zijn de ‘artistieke’ prentenboeken (Willebeek Le Mair!) en zeker de meer commerciële, ‘snoezige’ prentenboeken van Rie Cramer, Sijtje Aafjes e.d. inderdaad vaak tekstueel van een uiterste onbenulligheid. Voor de fabrieksprentenboeken waar Gielen over schrijft, geldt dat uiteraard in versterkte mate. Maar ook dat zegt iets over hun ideologisch gehalte. Het nu geschetste beeld zou wellicht meer nuance gekregen hebben, wanneer ook andere verschijningsvormen dan de artistieke aan de orde waren gesteld. Resumerend: een rijk en interessant boek dat volop prikkels levert voor verder onderzoek.
P.J. Buijnsters
| |
L. Molenaar, Marcel Minnaert, astrofysicus 1893-1970. De rok van het universum ([Amsterdam]: Balans, [Leuven]: Van Halewyck, 2003, 602 blz., ISBN 90 5018 603 3 (Balans), ISBN 90 5617 480 0 (Van Halewyck)).
Marcel Minnaert, astrofysicus is de hoofdtitel van deze lijvige biografie. Een heel leven in één woord samenvatten lukt zelden, en een opsomming die ook maar enigszins recht doet aan het fenomeen Minnaert zou ook wel erg lang zijn geworden. Hij begon zijn carrière als bioloog en flamingant die na de Eerste Wereldoorlog in België als landverrader werd veroordeeld. Later kreeg hij als astrofysicus in Utrecht de hoogste onderscheidingen van zijn vakgebied. Tussendoor was hij in Sint Michielsgestel één van de drijvende krachten achter de volksuniversiteit van gijzelaars. Daarnaast was hij onder meer onderwijshervormer, polemist, vredesactivist, promotor van het Esperanto en popularisator van wetenschap. Bij de meeste mensen is hij vooral in die laatste hoedanigheid bekend: als auteur van De natuurkunde van het vrije veld, dat in rubrieken als ‘Alledaagse wetenschap’ van NRC Handelsblad nog steeds regelmatig wordt aangehaald. De ondertitel van de biografie, De rok van het universum, is ontleend aan een gedicht van Lucebert uit de bundel Dichters over sterren, die Minnaert in 1949 samenstelde.
Bij zijn geboorte kreeg Minnaert van zijn ouders - beiden pedagogen - een levensmotto mee: ‘'k Ben minnaer van de reine vreugd /Van 't schoon en ware, kunst en deugd.’ Het lijkt erop dat hij deze woorden ter harte heeft genomen. Zijn passie voor het ware heeft hem als wetenschapper gemotiveerd, en ook daarbuiten liet hij zich steeds leiden door rationele overwegingen. Zijn belangrijkste wetenschappelijke werk was het introduceren van een objectieve eenheid voor de intensiteit van fraunhoferlijnen in het zonnespectrum, de equivalente breedte. Deze nieuwe eenheid is het fundament van zijn belangrijkste werk, een Atlas van het zonnespectrum, die in 1940 werd gepubliceerd in het Engels en in het Esperanto. De bijna obsessieve rationaliteit had Minnaert van geen vreemde: zijn ouders hadden geprobeerd hem een verantwoorde, rationele opvoeding te geven. Veel wetenschap was daar onderdeel van, maar ook veel kunst, en met name muziek. Minnaert leerde diverse instrumenten bespelen. Zijn eerste publieke optreden - hij was toen veertien - was een voordracht over Wagner, waarbij hij zichzelf op de piano begeleidde.
De liefde voor schoonheid ging echter verder dan alleen muziek. Hoewel hij iedere metafysica verafschuwde, kan een zeker gevoel voor mystiek hem niet worden ontzegd. De kern daarvan was de esthetische natuurbeleving. De natuurkunde van het vrije veld beoogt dan ook niet de fysica uit te leggen aan de hand van voorbeelden uit de natuur, maar wil de waardering voor de | |
| |
schoonheid van de natuur verdiepen, door begrip van de achterliggende fysica. Molenaar besteedt veel aandacht aan dit werk, onder meer in de vorm van een acht pagina's lange fictieve ‘dag uit het leven van Marcel Minnaert.’
Tot slot had Minnaert een sterk, om niet te zeggen compromisloos, gevoel voor deugd en rechtvaardigheid. Tijdens zijn studententijd in Gent was hij een van de radicaalste activisten tegen wat hij zag als de Franstalige onderdrukking van Vlaanderen. Daarom verwelkomde hij tijdens de Eerste Wereldoorlog de Duitsers, die de langgekoesterde wens van een Nederlandstalige universiteit vervulden. In 1918 werd Minnaert vanwege zijn medewerking hieraan veroordeeld tot 15 jaar dwangarbeid. Hij week uit naar Nederland, waar hij sterk maatschappelijk betrokken bleef. Hij verafschuwde de fascistische koers van veel van zijn vroegere kameraden. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij een uitgesproken internationalist, onder meer in het Verbond van wetenschappelijke onderzoekers, niet toevallig het onderwerp van een eerdere studie van Molenaar. Minnaerts maatschappelijke activiteiten maakten hem onderwerp van onderzoek door de BVD.
Molenaar heeft het leven van Minnaert in drie delen beschreven, ieder met een ander accent. Het eerste deel beschrijft de jeugd, opvoeding en studietijd van Minnaert. Doordat zijn ouders uitgebreide dagboeken bijhielden, had Molenaar de beschikking over ongekend rijk bronnenmateriaal over deze periode. In het tweede deel staat het wetenschappelijke werk centraal. Het bevat onder meer een inleiding in de beginselen van de astrofysica. We zien Minnaert in deze periode veranderen van een heldenvereerder in een kritisch wetenschapper. Het derde deel, over de periode na 1945, concentreert zich op de maatschappelijke activiteiten van Minnaert. Tot slot is er een appendix over de anomale dispersie, een achteraf foutief gebleken theorie van de Utrechtse fysicus W.H. Julius, de oprichter van het Heliofysisch Instituut, waar Minnaert na zijn komst naar Nederland ging werken. Minnaert was jarenlang een van de felste verdedigers van die theorie.
Ieder deel wordt afgesloten met een ‘momentopname’, waarin Molenaar een korte psychologische analyse van Minnaerts karakter en ontwikkeling geeft. Dit zijn eigenlijk de belangrijkste delen van het boek, omdat Molenaar zich de taak heeft gesteld de mens Minnaert te begrijpen. Toch zijn de analyses vrij summier. Bijvoorbeeld het onvermogen van Minnaert om te reageren op de verdwijning en (vermoedelijke) zelfmoord van zijn zoon Koen, en de psychische problemen van zijn vrouw Miep Coelingh, zouden naar mijn idee een grotere plaats in deze ‘momentopnames’ verdienen.
Molenaar is er wel van beschuldigd dat het astrofysische werk van Minnaert te weinig aandacht krijgt, en te weinig in context geplaatst wordt. Dat is de prijs voor het kiezen van een ander thema in het derde deel. Molenaar concentreert zich op het werk van vóór de Tweede Wereldoorlog. Dat lijkt een verdedigbare keuze: Minnaert is te veelzijdig om steeds de wetenschap centraal te stellen. Tegelijk lijkt Molenaar op dit punt niet helemaal consequent, want voor het overige heeft hij zich weinig beperkingen opgelegd. De biografie staat bol van de details en uitweidingen, die het soms een wat wollig aanzien geven. Wellicht is dat een gevolg van zijn overduidelijk aanwezige enthousiasme voor zijn onderwerp. Over het algemeen is de biografie verder prettig leesbaar. De poging om Minnaerts astrofysische werk ook voor leken uit te leggen is lovenswaardig, hoewel de echte alfa waarschijnlijk toch na enkele bladzijden moet afhaken.
‘Een goudmijn voor elke biograaf’ is een opmerking die wel vaker op de achterkant van een biografie verschijnt, maar in dit geval lijkt het gerechtvaardigd. Dat komt niet alleen door het kleurrijke leven van Minnaert, maar ook door de enorme hoeveelheid beschikbaar | |
| |
bronnenmateriaal, waaronder de dagboeken van zijn ouders en interviews met zijn vrienden, familie en promovendi. Een rijke biografie is het geworden.
David Baneke
| |
J.W. Schot, e.a., ed., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, VI, Stad, bouw, industriële productie (Zutphen: Walburg pers, [Eindhoven]: Stichting historie der techniek, 2003, 455 blz., €39,95, ISBN 90 5730 069 9).
Met het verschijnen van deel zes uit de serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, is een eind gekomen aan de presentatie van maar liefst vijftien onderzoeksclusters die elk een deel van de technische ontwikkeling in Nederland blootleggen. Wat nog rest is het laatste deel van de serie ‘Techniek en modernisering. Balans van de twintigste eeuw.’ Daarin zullen de auteurs aangeven welke lessen getrokken kunnen worden uit de gevalsstudies van de eerste zes delen. Deel zes bevat het resultaat van drie onderzoeksclusters: stad, bouw en industriële productie. Deze drie clusters beschrijven de tastbare uitkomsten van technische en industriële bedrijvigheid. Opnieuw zijn de auteurs in staat gebleken een rijk en gevarieerd beeld te schetsen van de technische ontwikkeling in de verschillende contexten.
Op het eerste gezicht lijkt het thema ‘stad’ niet geheel te passen in een serie over techniek. Immers, als het gaat over de stad, denken we al snel aan thema's als demografische ontwikkelingen, de trek van het platteland naar de stad en hygiëne. Wat de onderzoekers echter duidelijk maken, is dat deze problematiek niet is los te zien van technische ontwikkeling. De auteurs pakken het groots aan: de stad wordt zowel ondergronds als bovengronds gedeconstrueerd. Dat doen ze niet voor niets, want in de beginjaren van de twintigste eeuw breiden de grote steden zich zowel bovengronds als ondergronds bijzonder snel uit. Allereerst gaan de auteurs ondergronds: de Nederlandse steden, die vanouds zeer gefragmenteerde rioolstelsels bezaten, krijgen technisch ingewikkelde rioolsystemen. Dat dit niet zonder slag of stoot gebeurde, blijkt uit de vele heftige discussies die plaatsvonden over de meest geschikte systemen.
Maar niet alleen ondergronds, ook (en meer zichtbaar) bovengronds doet de modernisering haar intrede in de stad. Aan de hand van de pakkende titel ‘de bewogen stad’ laten de auteurs zien hoezeer de verschillende actoren hebben geworsteld met bijvoorbeeld de verkeersdrukte. Om het hoofd te bieden aan vraagstukken als de aansluiting op het landelijk verkeersnet, parkeermogelijkheden en de autodichtheid werden tal van soms creatieve oplossingen bedacht met bedoelde maar vaak ook onbedoelde uitkomsten. De auteurs zijn erin geslaagd te laten zien dat de stedelijke ontwikkeling werd gekenmerkt door geïsoleerde en technisch gestuurde oplossingen naar de planning van integrale stedelijke systemen van ondergrondse en bovengrondse ruimtelijke ordening.
De geschiedenis van het bouwen in Nederland sluit naadloos aan bij de verhandeling over stedelijke ontwikkeling. Echter, de onderzoeksfocus in dit deel van het boek is geheel anders. De nadruk in het deel over bouw ligt op institutionele ontwikkelingen. De lezer maakt kennis met tal van belangengroepen, woningbouwverenigingen, adviescommissies en gemeenten. Daardoor dreigt de verhandeling over het bouwen op voorhand wat taai te worden. Immers, zo'n institutionele benadering doet de vraag rijzen waar en hoe de technische ontwikkeling wordt meegenomen. De auteurs kiezen echter voor een heldere aanpak: de technische, bouwkundige vernieuwing is er één van een coproductie tussen de modernisering van de woningbouw | |
| |
en technische keuzes. Zonder een maatschappelijk draagvlak, gecreëerd door tal van instituties die de eindgebruiker vertegenwoordigden, zouden technische vernieuwingen weinig kans van slagen hebben gehad.
De auteurs waarschuwen de lezer op voorhand voor groot optimisme. In het inleidende hoofdstuk lezen we: ‘Gezien het weinig innoverende karakter van het woningbouwbedrijf, ligt het voor de hand dat impulsen voor technische vernieuwing van elders kwamen’ (115). Die vernieuwende impulsen, zo kunnen we lezen, kwamen vooral van architecten, zoals die van de Amsterdamse school, en van arbeiders- en vrouwenorganisaties. Die laatste groep leverde suggesties voor aanpassing en verbetering van ontwerpen en bouwprogramma's. Zeker als het op gebruikersvriendelijkheid en wooncomfort aankwam, waren deze adviezen onmisbaar. Het was met name de Vrouwen Adviescommissie (de VAC) die een belangrijke interveniërende rol vervulde tussen ontwerpers en eindgebruikers. Met recht kan hier gesproken worden van een co-constructie tussen ontwerp en gebruik.
De presentatie van het cluster ‘industriële productie’ doet de technisch geïnteresseerde lezer smullen: zonder de voorgaande clusters tekort te doen, gaat het hier om de techniek zoals zo velen het zich voorstellen. De fabriek waarin de industriële productie plaats vindt, is immers het symbool voor industriële revoluties, voor vooruitgang en modernisering maar ook voor vervuiling, ongelukken, kapitalistische ondernemingen en arbeidersbewegingen. De auteurs zelf definiëren de industriële productie als ‘het geheel van middelen en processen om op systematische wijze producten voort te brengen in een fabriekscontext’ (247).
Met de beschrijving en analyse van de lopende band als de gezichtsbepalende industriële innovatie van de twintigste eeuw, plaatsen de auteurs zich in de traditie van techniek-historici als David Hounshell. De lopende band is het voorbeeld bij uitstek waar technische ontwikkeling, de aard van de organisatie en de regulering van arbeid bij elkaar komen. Het is tijdens de behandeling van dit soort thema's dat de contextuele geschiedschrijving van wezenlijk belang is. De auteurs maken gebruik van geëigende indelingen als de procesindustrie versus de productindustrie, maar kiezen ook voor verrassende invalshoeken. Zo laten de auteurs aan de hand van de geschiedenis van het Philips industriecomplex in Eindhoven zien hoezeer industriële productie vervlochten is geraakt met massaproducten, industrieel onderzoek, rationele bedrijfsvoering en arbeidsproductiviteit.
Bij de presentatie van al het industriële geweld, besteden de auteurs ruim aandacht aan sociaaleconomische ontwikkelingen waarin het industriële (groot) bedrijf was ingebed. Hierbij maken de auteurs gebruik van inzichten uit de economische en bedrijfsgeschiedenis en van innovatiestudies. Door het maken van deze verbindingen tonen de techniekhistorici zich van hun beste kant.
Kees Boersma
| |
R. Buikema, M. Meijer, ed., Kunsten in beweging 1900-1980 (Cultuur en migratie in Nederland I; Den Haag: Sdu uitgevers, 2003, xiii + 467 blz., € 30,-, ISBN 90 12 09775 4).
De reeks Cultuur en migratie is een poging tot inclusief denken op alle niveaus: ook in de omschrijving van het begip cultuur. De redactie van de veelbelovende reeks zet de drie benaderingen van cultuur op een rij en werkt vervolgens met alle drie. Cultuur in de utopische benadering stelt beschaving of ‘civilisatie’ tegenover barbaarsheid. ‘Achterlijkheid’ zou men misschien tegenwoordig zeggen. Het gevatte antwoord van Ghandi op de vraag ‘What do you | |
| |
think of Western civilisation?’: ‘I think it would be a good idea’ geeft dit utopische karakter scherp aan. Cultuur is een idee, een ideaal. Tegelijk levert Ghandi in dit korte zinnetje een kritiek op de westerse opvatting dat er geen andere beschavingen zouden zijn en maakt hij duidelijk dat die er wel zijn.
De antropologische benadering van cultuur stelt het dagelijks leven centraal. Cultuur is dan het geheel van gewoontes en rituelen van een bepaalde samenleving. Het vakgebied van de antropologie werd aanvankelijk ontwikkeld met een eurocentrisch perspectief, het idee dat de Europese cultuur de norm was en de andere culturen ‘primitief’. Inmiddels is dit veranderd. In de hedendaagse antropologie betekent cultuur voor een samenleving hetzelfde als de grammatica voor een taal: de gewoonten en gebruiken van een samenleving structureren en geven betekenis.
Bij het esthetisch cultuurbegrip staat kunst voorop. Vaak wordt ‘kunst’ alleen voor ‘het hoogste en het beste’ gereserveerd. Maar de redactie vat er ook populaire cultuur, liedjes, dans, orale tradities onder. Daardoor overlappen de antropologische en esthetische benadering elkaar, terwijl deze ook met de utopische ideeën samenhangen.
Dit eerste deel van de reeks Cultuur en migratie is een mooi voorbeeld van de integratie van kunst(-geschiedenis) en geschiedenis in een stijl die het midden houdt tussen journalistiek en wetenschap. Net diepgravend genoeg om de vraagstelling en resultaten duidelijk voor het voetlicht te krijgen, en tegelijkertijd zo smakelijk opgeschreven dat je blijft lezen tot het eind van het verhaal en meteen aan het volgende artikel begint. De brug naar het verleden is veelal een concrete gebeurtenis, verteld vanuit het perspectief van één hoofdpersoon. Mensen als Hella Haasse, Donald Jones, Irmgard Keun, Nola Hatterman, Hans Faverey, Otto Sterman, Tjalie Robinson en Breyten Breytenbach passeren de revue. Evenementen als de eerste nieuw-Nederlandse afvaardiging naar het songfestival (1966 Milly Scott), het optreden van de Balinese gamelangroep in het Amsterdamse Concertgebouw (1931), of het verschijnen van het Suriname-nummer van het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne in 1952 bieden het kader voor de beschrijving van het proces van ontmoeting, aantrekking en afstoting over een langere periode.
In de inleiding rafelt de redactie van dit deel, de Maastrichtse hoogleraar ‘Gender en diversiteit’ Maaike Meijer en de Utrechtse literatuurwetenschapper Rosemarie Buikema, de verschillende patronen uiteen van wederzijdse beïnvloeding: de kunst van migranten veranderde door de invloed van het nieuwe land én omgekeerd veranderde de kunst in Nederland door migranten. Hoewel de tweezijdigheid van de beïnvloeding wordt benadrukt, gaat het hierbij toch vooral om vijf verschillende reacties op de kunst van migranten.
Het eerste patroon is het onzichtbaar maken of ‘witwassen’ van de migrantenkunst. Ofwel deze kunst zó eigen maken, dat men vergeet dat het van elders kwam. Het artikel van Berteke Waaldijk en Susan Legêne biedt daarvan overtuigende verhalen. De winst voor Nederlandse kunst en cultuur tijdens het koloniale bewind over Indonesië was groot en gevarieerd. Tegenwoordig kan men de koloniale verbindingen nog overal zien. Zo is de verwevenheid met Indië een interessant aspect uit het werk van Jan Toorop. De ontwikkeling van toegepaste vlechtkunst in Nederland is ondenkbaar zonder Indonesische invloeden.
Een tweede patroon is ‘exotiseren’. Het benadrukken van het uitheemse maakt migrantenkunst extra aantrekkelijk. Maar net zo makkelijk sloeg zo'n exotische bewondering om in een verdachtmaking, zoals net voor en in de oorlog gebeurde. Jazzmuziek en ook zigeunermuziek zijn voorbeelden van exotiseren zowel in het idealiseren als in het demoniseren. ‘Romantische’ zigeumermuziek was populair, terwijl tegelijk Roma en Sinti blootstonden aan vervolging.
Soms is een ontwikkeling van uitsluiting naar insluiting te herkennen, het derde en vierde patroon van reacties op de kunst van migranten dat de redactie onderscheidt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de tango. Nadat in 1913 was besloten de tango in het lesprogramma op te | |
| |
nemen, kwamen felle reacties. De brochure Op tegen de zedenontaarding! uit 1914 waarschuwde tegen de gevaren van deze zinnenprikkelende nieuwe dans. De koningin verbood de tango aan het hof te dansen en op de dansscholen kuiste men de originele stijl en passen tot de zogenaamde ‘Europese tango’. Hoe de Argentijnse tango in onze tijd alsnog het land veroverde, behoeft geen betoog.
Het vijfde reactiepatroon is te omschrijven als ‘hybridiseren’, omvormen tot een transnationale cultuur. De interactie leidt tot fundamentele verandering van het etnisch-witte, regionale karakter van de Nederlandse cultuur zelf. Dit inzicht vormt de kern van de betekenis van dit boek: het buitenland is deel van onszelf.
Dineke Stam
| |
P.-E. Staal, Automobilisme in Nederland. Een geschiedenis van gebruik, misbruik en nut (Dissertatie Technische Universiteit Eindhoven 2003; Zutphen: Walburg pers, 2003, 205 blz., €14,95, ISBN 90 5730 248 9).
Op het omslag van Peter Staals proefschrift is een Nederlandse droom afgebeeld, zo te zien van rondom 1960. Een gele Daf rijdt door een mediterraan paradijs: grote bloemen in de berm, zeilbootjes op een azuren zee. Aan boord een ‘extended family’: man op leeftijd aan het stuur, zijn grijze maar jeugdige vrouw naast hem en een jonger gezin op de achterbank, allen tevreden glimlachend, al moet het behoorlijk warm en krap zijn daarbinnen. Familie-ideaal en de nieuwe luxe van auto en vakantie zijn hier nog harmonieus verenigd, een combinatie die in latere reclamebeelden steeds minder voorkomt. De plaat illustreert de aanpak die Peter Staal gekozen heeft voor zijn studie naar de geschiedenis van de auto in Nederland in de twintigste eeuw: gebruikers, gebruik en de betekenissen die aan de auto werden toegekend staan centraal. Deze benadering sluit aan bij die van het overzichtswerk Techniek in Nederland in de twintigste eeuw, waaraan Staal als auteur heeft bijgedragen.
Over de geschiedenis van de auto in Nederland is al veel geschreven, zowel populair als wetenschappelijk. Staal constateert echter dat een overzichtswerk nog ontbreekt, dat er nog maar weinig zicht is op de gebruikers en dat de nadruk in de literatuur ligt op de vroege twintigste eeuw. Zijn studie is een poging, een overzicht over de hele twintigste eeuw te geven, met gebruikers in de hoofdrol. Als los begrippenraamwerk dienen de S-curve, ontleend aan sociologische diffusiestudies, Rogers' fasering van gebruikers (‘innovators’, ‘early adopters’, etc.) en een classificatie van substitutieprocessen.
In het boek doorlopen we de hele periode viermaal, telkens vanuit een ander perspectief. Hoofdstuk II is een statistisch overzicht van het autobezit en het autogebruik. We zien een onvolledige S-curve: langzame groei aan het begin van de eeuw, versneld na de Eerste Wereldoorlog, een explosieve groei in de jaren vijftig en zestig, waarna in de jaren zeventig de curve enigszins afvlakt, zonder dat een verzadigingspunt in zicht komt. De curve loopt vrijwel parallel met die van het bruto nationaal product: autobezit weerspiegelde nauwkeurig de toenemende welvaart in Nederland - een opmerkelijke coïncidentie, omdat de macroeconomische ontwikkeling het resultaat was van meer en complexere dynamieken dan de diffusiecurves van gebruiksgoederen. Staal heeft ook getracht de ruimtelijke diffusie te reconstrueren, met het onderscheid stad-platteland als belangrijkste criterium. De diffusiecurves in de stedelijke en meer landelijke provincies blijken dicht bij elkaar te liggen. De steden liggen lange tijd iets voor, om na 1976 te worden ingehaald door landelijke gemeenten. | |
| |
Vergelijking met de studies van Hagerstrand en Jarvis over de VS en Zweden, die Staal als model hebben gediend, is natuurlijk discutabel: gezien de uitgestrektheid van die landen is het niet zo vreemd dat het platteland daar lange tijd op de steden voorliep. In het volgende, derde hoofdstuk laat Staal zien dat tollen, slechte wegen en het ontbreken van servicestations de diffusie op het platteland lange tijd hinderden.
Dat derde hoofdstuk laat zien wie de bezitters waren van de alsmaar groeiende massa auto's. Aanvankelijk waren het uiteraard de rijken, voor wie het autorijden een vorm van vermaak en opschepperij was. Tot de ‘early adopters’ behoorden echter ook artsen, die hun koets, fiets of motorfiets door een (vaak tweedehands) auto vervingen. Na de Eerste Wereldoorlog daalden de prijzen van auto's snel, de inkomens stegen en naar Amerikaans model werden afbetalingsregelingen populair, zodat het voertuig in het bereik van de bredere middengroepen kwam. Ford's model T was ook in Nederland een doorslaand succes: hij veroverde in de jaren twintig de helft van de Nederlandse markt.
Het vierde hoofdstuk plaatst de auto te midden van andere vervoersmiddelen, oude en nieuwere. De vraag is hier hoe de specifiek Nederlandse mix van vervoersmiddelen ontstond, waarin de auto dominant was, maar andere vervoersmiddelen eveneens een plaats kregen of behielden: de fiets natuurlijk, maar na de Tweede Wereldoorlog ook de brommer en de scooter, de trein, de tram, de bus en het vliegtuig. Evenals in het volgende hoofdstuk besteedt Staal hier veel aandacht aan de fiets en de motorfiets, die de weg hebben gebaand voor de auto. Dat was letterlijk het geval in de aanleg van wegen, maar het gold ook voor de strijd om ruimte en voorrang op de weg tussen nieuwe en oude middelen van vervoer, de ‘opvoeding’ van de nieuwe weggebruikers, die aanvankelijk hun snelheid en overmacht wilden etaleren, en de oprichting van organisaties als ANWB en de KNAC, die de wegenaanleg, de bewegwijzering en andere faciliteiten bevorderden. Staal benadert het ingewikkelde probleem van de veranderende verhouding tussen de verschillende vervoerstypen met behulp van verkeersstatistieken, uitspraken in de vakpers over de gebruikswaarden van de verschillende vervoersmiddelen en de regelgeving door de overheid.
Het vijfde hoofdstuk, tenslotte, behandelt de rol van de belangenorganisaties, met name de ANWB en de KNAC, bij de aanleg van wegen, de verkeersveiligheid en de rijbewijzen, met andere woorden de fysieke en institutionele infrastructuur en de maatregelen die de auto acceptabel en aantrekkelijk moesten maken. Daarmee werd de weg gebaand voor de massamotorisering na de Tweede Wereldoorlog.
Staal geeft ons in betrekkelijk kort bestek (zo'n 160 pagina's) een overzicht van de opmars van een apparaat dat het dagelijks leven en het aanzien van Nederland diepgaand heeft veranderd. Dat is een belangrijke verdienste. Niettemin vertoont het boek storende gebreken. Het taalgebruik is slordig en soms onbeholpen. Hij spreekt bijvoorbeeld van ‘herdenkboeken’, ‘invoer van de autoloze zondag’ en plaatst komma's veelvuldig verkeerd. De lezer struikelt regelmatig over zinnen als ‘Juist als transportmiddel op gebied van het toeren in de zin van het gaan naar de natuur richting vakantiebestemming was deel van de aantrekkelijkheid’ (103). Hiaten in de grafieken in hoofdstuk II bevinden zich op andere plaatsen dan de tekst aangeeft en de periodisering, met omslagpunten in 1923 en 1957, correspondeert niet met de statistieken die Staal presenteert en evenmin met de verhalende tekst in hoofdstuk 4. Grafieken waarin de autodichtheid per provincie wordt weergegeven of de diffusie in Nederland wordt vergeleken met andere landen (43, 155) zijn onleesbaar omdat de lijntjes niet goed te onderscheiden zijn, zodat ook het betoog erover enigszins de mist in gaat.
Fundamenteler dan dit soort bezwaren, die met een stevige eindredactie hadden kunnen worden voorkomen, is de onderbouwing van het verhaal. Staal heeft voornamelijk drie typen bronnen | |
| |
gebruikt: de bestaande literatuur, statistieken over autobezit en -gebruik en artikelen in bladen die door automobilisten werden gelezen, zoals De Auto, De Kampioen en de Autokampioen. De autolobby is daarmee goed vertegenwoordigd in het boek, wat vanuit het ‘gebruikersperspectief’ begrijpelijk is, maar voor belangrijke delen van Staals betoog bieden deze bladen onvoldoende basis. Hij heeft het namelijk niet alleen over gebruikers, maar ook over potentiële gebruikers en het bredere ‘publiek’. Waar hij schrijft dat het positieve beeld van de auto bij ‘het publiek’ in Nederland sterk werd bevorderd toen tijdens de spoorwegstaking in 1903 auto's als alternatief voor treinen werden ingezet (61), zal dat zeker hebben gegolden voor de tegenstanders van de staking, onder wie ongetwijfeld veel automobielbezitters, maar dat is iets anders dan ‘het publiek’. Zijn bewering (in navolging van Techniek in Nederland) dat de ‘mentaliteit van de gehele bevolking’ in de jaren dertig op het gebruik van de auto werd ingesteld door de inspanning van organisaties als de ANWB, waardoor dit vervoermiddel na de oorlog zo'n geweldige verbreiding kreeg (82, 127) valt op basis van de bronnen die hij heeft gebruikt niet te verdedigen. Bovendien: hoe verhoudt die volgens Staal zo belangrijke rol van de ANWB zich tot het feit dat de diffusie van de auto precies de groei van het BNP volgde? Hoe de auto in Nederland is ontvangen is te traceren in een groot aantal bronnen dat Staal niet heeft gebruikt, zoals lokale kranten, veel gelezen bladen zoals Het Leven en Panorama en debatten in gemeenteraden. Een steekproef uit dergelijke bronnen had een meer geschakeerd en beter onderbouwd beeld opgeleverd.
Niettemin is het onderzoek naar de auto in Nederland dankzij dit boek weer een stapje verder: we hebben een uitgebreid overzicht van de bestaande literatuur, een verzameling statistisch materiaal, het perspectief van de autobladen en een overzichtsverhaal waarop toekomstige historici het nodige zullen hebben af te dingen en te nuanceren.
D. van Lente
| |
G. Aalders, Leonie. Het intrigerende leven van een Nederlandse dubbelspionne (Amsterdam: Boom, 2003, 413 blz., €19,50, ISBN 90 5352 927 6).
Leonie is de levensbeschrijving van mevrouw Leonie Brandt-Pütz, geboren in 1901 in Duitsland als dochter van een mijnwerker, echtgenote van een 17 jaar oudere bakker in goede doen en moeder van twee kinderen. Vanaf haar vroegste jeugd moet zij zich een bijzonder persoon gevoeld hebben, niet thuishorend in het ouderlijk milieu. Al op heel jeugdige leeftijd fantaseerde zij de rol van buitenechtelijk kind, verwekt door een ‘heer van adel’; op dertienjarige leeftijd zou zij betrokken zijn geweest bij grensoverschrijdende spionage. Dat deze in een zelfgeschapen realiteit levende jongedame zich aangetrokken voelde tot de wereld van het toneel is dan niet verwonderlijk, zoals het ook niet verbaast dat ze volgens haar eigen mening - en die van de auteur - een talent had voor het métier van de spionage. Het is dit laatste element dat als een rode draad door haar levensverhaal loopt en waaraan de titel van het boek refereert. Het zwaartepunt van dat verhaal ligt in de jaren dertig en vooral de jaren veertig van de vorige eeuw.
In zijn Verantwoording merkt Aalders terecht op dat in het archiefmateriaal dat betrekking heeft op de periode direct na de Tweede Wereldoorlog waarheid en fictie vaak moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden. Om, in Aalders' woorden, het kaf van het koren te scheiden past hij de methode van hoor en wederhoor toe. Daarbij besteedt hij vooral aandacht aan de vraag ‘in welke verhouding mensen stonden tot mensen tegen wie ze beschuldigingen hadden geuit | |
| |
of, omgekeerd, die ze juist probeerden te sauveren. Rancune, eigenbelang of gewoon wraakzucht bleken vaak de drijfveer van vele “onthullingen” en aantijgingen.’ Deze werkwijze lijkt op het eerste gezicht zo gek nog niet, maar blijkt gaandeweg ontoereikend om van Leonie een geloofwaardig, laat staan een overtuigend boek te maken. Wanneer twee of meer onthullingen of beweringen tegenover of naast elkaar worden geplaatst, betekent dat nog niet dat daaruit de ware toedracht als vanzelf naar boven komt. Aalders ziet dat ook wel, maar neemt er nogal eens genoegen mee de keuze aan de lezer te laten - een weinig bevredigende oplossing. Aan de andere kant betekent het feit dat een onthulling of bewering niet expliciet wordt weersproken, nog niet dat die onthulling of bewering ook ‘waar’ of zelfs maar aannemelijk is. Het resultaat van deze manier van werken is dat deze biografie misschien wel intrigerend is, maar dan vooral als weerspiegeling van de verwarde en verwarrende periode direct na de bevrijding, de periode waarin de voornaamste bronnen waarop Leonie is gebaseerd tot stand kwamen. Waarheid en fictie blijven in Leonie dooreenlopen. Twee voorbeelden.
Aalders wijdt een hoofdstuk aan een van de huzarenstukjes van zijn heldin aan het eind van de jaren dertig. Om aan geld te komen voor haar ‘grote passie’, de spionage en de daarmee samenhangende buitenlandse reizen, had zij het idee opgevat een club voor kunstenaars op te richten waar ook rijke en invloedrijke figuren uit politiek en bedrijfsleven welkom zouden zijn. Volgens het verhaal - niet door andere bron weersproken en dus als geloofwaardig gepresenteerd - werd dit project gefinancierd door ‘een aantal geldschieters’, waaronder èn de Abwehr èn de Gestapo. De kern van het huzarenstuk bestond er in dat deze sociëteit, de Paneelclub, eigenlijk een afluistercentrale was. Volgens het verhaal konden alle inkomende en uitgaande telefoongesprekken worden afgeluisterd met behulp van door de PTT geïnstalleerde apparatuur. Bovendien waren alle tafeltjes, aldus nog steeds het verhaal, voorzien van microfoons, zodat alle aan die tafels gevoerde gesprekken eveneens konden worden afgeluisterd. Dit verhaal, dat blijkens de annotatie voor het allergrootste deel is gebaseerd op Leonies eigen na de oorlog afgelegde verklaringen, is in hoge mate ongeloofwaardig. Zo er al eens een ‘interessant’ gesprek is opgevangen en zo een telefoniste al eens een telefoongesprek heeft meebeluisterd, dan nog is het erg onwaarschijnlijk dat de PTT apparatuur zou hebben geleverd om dat afluisteren mogelijk te maken. Op wiens gezag zou de PTT dat hebben moeten doen? Dat van de Amsterdamse procureur-generaal Van Thiel met wie Leonie intieme banden onderhield? Op basis waarvan? Maar bovenal is het praktisch en technisch ondenkbaar dat een microfoonactie zoals door Leonie/Aalders beschreven, heeft kunnen plaatsvinden. Zelfs wanneer maar één van de twintig onder tafelkleedjes verborgen microfoons daadwerkelijk had gefunctioneerd - en niet alle tegelijk zoals wordt gesuggereerd - dan nog was het bij de toenmalige stand van de techniek praktisch onmogelijk daarmee een zinvol resultaat te bereiken: teveel bijgeluiden (het huisorkest!) en geen mogelijkheden om die uit te filteren. Maar dan nog: op geen enkele manier wordt duidelijk wat deze hele onderneming heeft opgeleverd aan informatie. Het meest waarschijnlijk is dat dit hele afluisterproject alleen in de fantasie van Leonie heeft bestaan.
Mijn tweede voorbeeld betreft de zogenaamde ‘stadhoudersbrief’ van prins Bernhard, waarin deze in 1942 aan Hitler zijn diensten zou hebben aangeboden in ruil voor een soort stadhouderschap over Nederland. Hier plaatst Aalders verklaringen van Leonie en anderen over het wel of niet bestaan van die brief naast en tegenover elkaar, zonder daarin een eigen standpunt in te nemen. Het lijkt wel of dit hele hoofdstuk slechts bedoeld is om deze oude maar kennelijk taaie ‘canard’ nog eens onder de aandacht te brengen. Na alles wat omtrent deze kwestie al elders gezegd is, kan ik me beperken tot de constatering dat Leonie vooral dankzij dit hoofdstuk de media heeft gehaald, maar dat het de geloofwaardigheid van het boek niet heeft verhoogd.
| |
| |
Een frikkerige opmerking tot slot. Bij zijn annotatie verwijst Aalders met regelmaat naar een dossier Brandt-Pütz berustend in het archief van de AIVD. Het betreft hier echter het BNV-archief dat enkele jaren geleden is overgedragen aan het Nationaal Archief.
Dick Engelen
| |
M. Polman, ed., Anton van Duinkerken. Een veelomvattend mens (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland. Derde reeks; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 2003, 185 blz., ISBN 90 70641 70 4).
Was Anton van Duinkerken katholiek? De vraag lijkt ongerijmd, maar in een van zijn gaafste gedichten, ‘Voorbijgang’, vraagt hij zelf: ‘Is iemand wel één uur geweest/Wat hij altijd had willen zijn?’ Voor zover Van Duinkerken nog bekendheid geniet, is dat als de man van de eenvoudige dichtregel ‘Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek.’ Maar waarom hij zich zo noemde is minder eenvoudig te zeggen, zoals veel inzake Van Duinkerken raadselachtiger is dan op het eerste gezicht lijkt.
De bundel Anton van Duinkerken. Een veelomvattend mens is verschenen ter herdenking van de honderdste geboortedag van Van Duinkerken (1903-1968) en bevat acht opstellen over Duinkerkeniaanse onderwerpen als Brabant, de Vlaamse literatuur, levenskunst en heiligheid. Voorts wordt hij getekend als bloemlezer, literair journalist en geleerde. De psycholoog Karel Soudijn opent de bundel met een artikel over de melancholie bij de hartelijke en broederlijke Van Duinkerken en zet daarmee de lezer op het spoor van de raadselachtigheid en de complexiteit. Wat betekende de nadrukkelijke katholieke belijdenis voor een mens met een contrastrijk gevoelsleven als Soudijn schetst? Hij wilde ‘als slaaf van een erf'lijk verlangen’ (29) missionaris worden, Brabant heiligen en Holland kerstenen, het katholicisme tot spil maken in de literaire interactie tussen Nederland en Vlaanderen, en dat alles niet als een kwezel, maar als een standvastig en dapper mens met een goed gevormd karakter. Dit kloeke voornemen waait ons inderdaad tegen uit zijn gedicht ‘Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek’ en kenmerkt heel zijn optreden in vooroorlogs literair Nederland. Als ‘Bolle Ton van Brabant’ (Du Perron), plomp, fors, maar na elke polemiek hopend een glas met zijn tegenstander te drinken, werd hij een onvermijdelijk letterkundig fenomeen.
Maar vanaf het openingsartikel zweeft door de bundel de vraag: wat steekt er achter deze ‘annexatiestrategie’ (136)? Charles van Leeuwen suggereert in zijn artikel over Van Duinkerken als geleerde dat hem een beveiligings- en bewaringsdrift beheerste, als reactie op de dreigende ondermijning van de humaniteit, c.q. het katholicisme.Van Duinkerken-specialist Mariëlle Polman wijst op de innerlijke spanning in diens katholieke geloof. Zijn missionaire ijver wekt de indruk dat hij met zijn religie de cultuur wil verlossen van haar crisis (‘herstel van de katholieke literatuur zal vanzelf leiden tot een verhevigd godsdienstig elan en tot vernieuwing op maatschappelijke terreinen’, vat Arno Kuipers dit streven samen (121)), maar zij beschrijft hoe zijn eigen geloof evenzeer onderdeel uitmaakt van die crisis. Met name de oorlog en zijn teleurstelling over de aanhoudende en bewuste schending van de menselijke waardigheid tastten zijn optimisme aan. Hij bleef wel geloven in de eeuwigheidshonger als kenmerk van het menselijke, maar het was geknakte hoop. Polman werkt alleen het aspect van de hoop, vervat in zijn levenskunst, in haar artikel verder uit, waardoor de wond - evenals dat in de grote biografie van Michel van der Plas uit 2000 het geval was - een ondertoon blijft, vervlochten met de melancholie die Soudijn reeds aanduidde. In elk geval lijkt Van Duinkerkens annexatiedrift naast uiting van verwachting ook verhulling van wanhoop.
| |
| |
In zijn werk als literair criticus leek hij deze complexiteit in de relatie van geloof en cultuur uit de weg te gaan. In De Tijd liet hij voor de eigen achterban veelal de morele zijde van de letterkunde zwaarder wegen en in de literaire bladen vroeg hij onder vakbroeders meer aandacht voor de esthetische kant van de schone letteren. Maar in elke kritiek brak toch de vraag naar het beginsel van de auteur door en heerste de katholiciteit - in literaire sferen vertaald als menselijkheid - in de beoordeling over de schoonheid. In het licht van zijn geknakte hoop dringt zich ook hier de vraag op naar de bereikbaarheid van zijn ideaal, zeker als hij het geloof typeert als ‘bovenzinnelijk heimwee’ (107) of, zoals in zijn gedicht ‘Herkenningsteken’, als ‘verborgen pijn’ (11).
Polman en Sanders suggereren in hun bijdrage een veralgemenisering van Van Duinkerkens problematiek door er op te wijzen dat het accent in de letterkunde van de jaren dertig op levensbeschouwing lag. Van Duinkerken floreerde in dit klimaat en noemde iedere auteur die hij waardeerde en die genoemd heimwee in zijn werk aan de dag legde katholiek, zonder uit te leggen wat dat precies was. Sanders beschrijft in een andere bijdrage hoe Van Duinkerken in zijn bloemlezing tot ergernis van menigeen Van de Woestijne en Hoornik binnen een ‘alles overspannend katholiciteitsbegrip’ (141, Ter Braak) wist te vangen. Katholiek, schrijft Van Leeuwen, was kennelijk iedereen ‘die niet uitdrukkelijk tot het protestantse kamp behoorde’ (154). Hier treedt de verhulling van de eigen wanhoop als keerzijde van de annexatiedrift misschien het duidelijkst aan het licht. De protestantse letterkundigen waren bescheidener in het interbellum. Misschien ook wel realistischer; in elk geval bestaat er nog een protestantse literaire infrastructuur, terwijl het katholieke culturele gebouw van Van Duinkerken & Co in de jaren vijftig en zestig is ingestort. De in deze bundel getoonde complexiteit in Van Duinkerkens cultuurstreven prikkelt tot verdere studie, niet zozeer van het verval, als wel van de motieven, verborgen spanningen en infrastructuur van dit cultureel katholicisme, waarvoor Van Duinkerken en anderen zich in het interbellum zo breed maakten.
George Harinck
| |
I. Kuypers, In de schaduw van de Grote Oorlog. De Nederlandse arbeidersbeweging en de overheid, 1914-1920 (Dissertatie (bewerkt) Utrecht 1996, IISG Studies + essays XXXIII; Amsterdam: Aksant, 2002, 304 blz., ISBN 90 5260 034 1).
Dit boek is een verkorte en herziene versie van een veel uitgebreider proefschrift dat in 1996 aan de Universiteit Utrecht verdedigd is. Naar de zeer uitgebreide literatuurlijst te oordelen zijn latere publicaties niet meer verwerkt. Zo draagt dit boek bij tot de groeiende aandacht voor de Eerste Wereldoorlog zonder in discussie te treden met de nu bestaande literatuur. Kuypers plaatst zijn betoog in twee langetermijnontwikkelingen, die aan het eind van de negentiende eeuw begonnen: de opkomst van de verzorgingsstaat en de verzuiling. Beide werden in zijn visie veroorzaakt door de socialistische beweging en de uitbreiding van het kiesrecht, twee factoren die in de Eerste Wereldoorlog nog volop aanwezig zijn. Het betoog wordt zo tamelijk ingewikkeld, want het gaat Kuypers uiteindelijk om de interactie tussen de overheid en de politieke partijen enerzijds en de vakbeweging anderzijds. Tussen politieke partijen en vakbeweging bestaan dwarsverbindingen, tussen vakbeweging en overheid ontstaan tijdens de oorlog dwarsverbindingen. Hij wil aantonen dat de overheid tijdens de oorlog de vakbeweging met succes in het bestaande bestel inlijfde en tevens het definitieve fundament legde voor de latere verzorgingsstaat. Zoals in het prachtige programma ‘Herenleed’ bij tijd en wijle Johnny van Doorn door het beeld scheerde, zo duiken in dit verhaal soms de werkgevers op.
| |
| |
Na een korte schets van wat voorafging, behandelt Kuypers de oorlogscrisis: voor hem de paniek die in augustus 1914 in Nederland uitbrak. Hij laat zien hoe vooral bij de moderne arbeidersbeweging alle krachten werden opgetrommeld om de organisaties intact te houden. De regering stak de handen uit de mouwen om een sociale ramp te voorkomen. De noodmaatregel-Treub regelde werkloosheidsuitkeringen. Via een stelsel van maximum-prijzen moest de levensmiddelenvoorziening betaalbaar blijven. Het Koninklijk Nationaal Steunfonds werd opgericht om de directe staatsinmenging te beperken en toch degenen die door de oorlog getroffen waren, niet over te geven aan armbesturen en filantropie.
De noodmaatregel-Treub werd van groot belang voor de vakbeweging. Hij volgde het Gentse systeem dat enkele gemeenten reeds hanteerden: een overheidstoeslag op de uitkeringen van werkloosheidsfondsen. Veel van deze fondsen gingen uit van vakbonden als onderlinge sociale hulp, maar ook als lokkertje voor nieuwe leden. Kuypers laat zien dat de vakbonden door de maatregel aan de overheid gebonden werden en rekening moesten gaan houden met eisen die zij stelde. Centralisatie en concentratie in de vakbeweging waren het gevolg. Lokale vakverenigingen moesten zich aansluiten bij landelijke verbanden en hun werkloosheidskassen landelijk bundelen. Beroepsvakbonden moesten zich meer en meer bedrijfstaksgewijs verenigen: van timmerlieden- of metselaarsbonden naar een bond voor bouwvakkers. Door de betere werkloosheidsuitkeringen werden de bonden echter tevens aantrekkelijk voor ongeorganiseerde arbeiders: een scherpe concurrentie ontstond tussen de bonden. Hier ligt een band met de verzuiling, maar die wordt door de auteur niet gelegd.
Ook de organisatie van de levensmiddelenvoorziening had gevolgen voor de arbeidersbeweging. Aanvankelijk werden arbeidersorganisaties buiten de meeste instanties gehouden die zich met dit onderwerp bezighielden. Naarmate de voedselvoorziening in grotere problemen kwam, kregen ze echter ook een deel van de verantwoordelijkheid te dragen. Het bekendste geval is wel dat van de Amsterdamse wethouder Wibaut, die het moeilijke jaar 1917 bepaald niet zonder kleerscheuren doorkwam. Doordat de overheid lange tijd vasthield aan het ideaal dat de samenleving zelf problemen oploste en daarom handelaars en werkgevers veel vrijheid liet, werd de voedselvoorziening steeds schrijnender. Dat leidde tot protest, door Kuypers uitvoerig in kaart gebracht aan de hand van voedselonlusten en stakingen. Ook de moderne arbeidersbeweging werd doelwit van dat protest. Niet alleen was zij mede verantwoordelijk voor de situatie, ook matigde ze zich uit loyaliteit met overheidsinstanties en angst de invoering van algemeen kiesrecht (voor mannen) te verliezen.
Radicaal-linkse groepen, verenigd rond de syndicalistische vakfederatie NAS en de radicale sociaal-democraten in de SDP, maakten van de onvrede goed gebruik en verhoogden de onzekerheid van SDAP en NVV jegens hun radicale concurrenten. Kuypers laat uitvoerig zien dat het zwabberend gedrag van de sociaal-democraten in de ‘mislukte’ revolutie van november 1918 niet uit de lucht kwam vallen. Troelstra werd niet zozeer gedreven door een revolutionair gemoed als wel door verkeerde calculatie. Leidende sociaal-democraten, als J.W. Matthijsen, waren vanaf 1917 zelfs niet te beroerd hun linkse concurrenten bij politie en inlichtingendienst bekend te maken. Dat wisten we nog niet uit de overigens afdoende studie van H.J. Scheffer.
Kuypers heeft een helder gestructureerd boek geschreven. Hij heeft zich vaak op primaire bronnen moeten baseren en daarin zo uitvoerig onderzoek gedaan, dat allerlei secundaire literatuur de noten niet gehaald heeft. Het boek is vermoedelijk in de avonduren in deze definitieve vorm gegoten. Daaraan schrijf ik de vele grammaticale en typefoutjes toe, maar tabel 5.3 is volkomen onbegrijpelijk. Voor de technische verantwoording van veel tabellen moeten we trouwens naar het proefschrift in de Utrechtse bibliotheek grijpen. Het is tenslotte te hopen dat iemand nog eens het gedrag van de werkgevers beter in kaart brengt. Als het al | |
| |
terecht is, dat in de Eerste Wereldoorlog het fundament werd gelegd voor de latere verzorgingsstaat, dan kan die stelling toch niet goed verdedigd worden zonder acht te slaan op de manier waarop de werkgevers zich toen voorbereidden op een nieuwe tijd.
Bert Altena
| |
K. Kooman, Een koningin met mannenbenen. Fanny Blankers-Koen, atlete van de eeuw (Amsterdam-Antwerpen: Veen, 2003, 240 blz., €16,50, ISBN 90 204 0820 8).
Wie was Fanny Blankers-Koen? Velen zullen haar naam kennen. Fanny Blankers-Koen was de belangrijkste Nederlandse sportvrouw van de vorige eeuw en in die hoedanigheid tevens een boegbeeld van het feminisme. Zij had een voortrekkersrol voor vrouwen en bezat een unieke positie. Ze leverde, zonder zich dit daadwerkelijk te realiseren, een belangrijke bijdrage aan de emancipatie van de West-Europese vrouw. Fanny Blankers-Koen was een voorloper van de hedendaagse sportvrouw, die de moederrol combineert met sport op zowel hoog als laag niveau. In 1948 werd zij viervoudig Olympisch kampioen op de Olympische spelen in Londen en kreeg internationaal de eretitel ‘de atlete van de eeuw.’ Op het hoogtepunt van haar roem was zij pas dertig jaar oud.
Dit boek is afkomstig uit de reeks van L.J. Veen sportbiografieën. De auteur Kees Kooman is van huis uit sportverslaggever en blijkt in hoge mate gegrepen te zijn door het leven van Fanny Blankers-Koen. Sinds de Olympische Spelen van Moskou (1980) volgt hij de topsport van binnenuit. Hij werkte ondermeer voor Het Vrije Volk en Sport International.
Fanny Blankers-Koen (1918-2004) werd in de zomer van 1943 wereldrecordhoudster bij hoog- en vèrspringen. Deze unieke prestatie kreeg vanwege de Tweede Wereldoorlog echter nauwelijks enige aandacht. Dit veranderde in 1948, toen zij definitief haar naam vestigde en de bijnaam ‘de vliegende huisvrouw’ kreeg - een woordspeling op de ‘Flying Dutchman’. Tijdens haar lange carrière werd Fanny Blankers-Koen uiteindelijk 58 keer kampioen en zij verbeterde 12 wereldrecords. Na het veroveren van viermaal goud in 1948 ontving ze huldeblijken die tot die tijd slechts mannen ten deel waren gevallen. Vervolgens droeg zij in 1949 en 1950 in de Verenigde Staten en Australië de boodschap uit dat een vrouw die zichzelf in de sport serieus neemt, veel succes kan hebben. Hierbij werd zij ondersteund door haar man en trainer Jan Blankers. Fanny beschikte over een perfecte coördinatie en had zeer gespierde benen, die vaak ‘mannenbenen’ werden genoemd.
Het boek opent met een citaat van de kerkvader Augustinus (354-430), ‘Wat is vergeten anders dan het ontbreken van een herinnering?’ Helaas gooide Fanny Blankers-Koen het merendeel van haar tastbare persoonlijke herinneringen weg, ze bewaarde bijna niets. Het is de auteur toch gelukt, aan de hand van persoonlijke getuigenissen een pakkende biografie te schrijven. Dit in tegenstelling tot het liefhebbende boekje Fanny van haar man en trainer Jan Blankers en Aad van Leeuwen, dat geen echte biografie is met een objectieve weergave van haar prestaties, maar een uiting van kritiekloze bewondering. Het werk van Kooman is daarom de eerste echte biografie van Fanny Blankers-Koen geworden en biedt een levendig en spannend relaas over deze belangrijke sportvrouw uit de twintigste eeuw.
Ook de nare en minder leuke kanten uit haar leven komen uitgebreid aan de orde. Het hoofdstuk over Foekje Dillema springt er daarbij uit. In dit hoofdstuk behandelt de auteur de rivaliteit tussen de beide zeer getalenteerde atleten en beschrijft hij hoe Fanny Blankers-Koen gebruik maakte (of was het misbruik?) van een seksetest om Foekje Dillema uit te schakelen. Door een test waarbij de mannelijkheid van Dillema werd bewezen, verdween deze rivaal definitief van | |
| |
het toneel van de topsport. De lezer blijft in dit geval wel met enige vragen zitten. Hoewel de auteur hier veel ooggetuigen aanhaalt, wordt uit zijn relaas niet duidelijk hoe de vork echt in de steel zat.
Verhalen over haar minder goede karaktertrekken en nare gebeurtenissen worden dus afgewisseld met haar successen, en het boek is bovendien voorzien van authentieke zwart-wit foto's. Kooman schrijft met enthousiasme en gedrevenheid, waardoor het boek vlot wegleest. Nergens wordt het verhaal saai, maar de stijl van het geschrevene had wel wat helderder mogen zijn en minder doorspekt met citaten. Achterin het boek bevindt zich een handige ‘erelijst’, waarin een overzicht van haar wereldrecords, belangrijkste Nederlandse records, Olympische records, Olympische Spelen, Europese kampioenschappen en nationale titels wordt gepresenteerd. Voor de sportliefhebber een echte aanrader!
Gwendolyn E. van Essen
| |
R. Aeg. Timmerman, Een golfclub in Brabant. Driekwart eeuw in Toxandria (Chevalier: Hendrik Ido Ambacht, 2003, 251 blz., ISBN 90 9016418 9).
Dit boek schetst een beeld van het ontstaan en de groei van de Noord-Brabantse golfclub Toxandria. Op de achtergrond van de geschiedenis van deze golfclub komt tevens de snelle sociale en economische ontwikkeling van West-Brabant in beeld. Verder loopt als een rode draad door het verhaal de levensloop van een vijftal personen die zowel in als voor de vereniging actief zijn geweest. Mede door het verhaal van de levensloop van deze mensen worden de veranderingen geïllustreerd. De auteur is van mening dat de cultuur van een samenleving in haar geschiedenis besloten ligt, ook al is dat slechts de geschiedenis van een golfclub. Timmerman heeft met het schrijven van dit boek twee liefhebberijen kunnen realiseren, namelijk liefde voor de golfsport en voor het bestuderen van de geschiedenis. De uitgave werd ondersteund door de stichting Brabantse regionale geschiedbeoefening.
Het boek is opgebouwd uit vier delen, elk onderverdeeld in diverse hoofdstukken, die op chronologische wijze de geschiedenis van Toxandria laten zien. Elk deel opent met een hoofdstuk dat ‘de mensen van Toxandria’ beschrijft en vervolgens verder gaat met de geschiedenis van de golfclub. In deel I wordt de omgeving van Toxandria omschreven aan de hand van de sociaal-economische en politieke geschiedenis van de provincie Brabant na de Eerste Wereldoorlog. In 1928 werd de Noord-Brabantse Golfclub Toxandria opgericht door Charles Stulemeijer, die tevens voor langere tijd de hoeder van Toxandria bleef. De auteur schetst hoe Stulemeijer, die zelf geen golf speelde, er desondanks belang bij had een golfbaan op te richten voor de academici die werkzaam waren in zijn kunstzijdefabriek te Breda. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog bereikte Toxandria de status van een golfclub met een eigen wedstrijdbaan. In augustus 1944 besloot Stulemeijer, uit dankbaarheid voor de genezing van zijn dochter Amelie van tuberculose, om de terreinen van de golfbaan aan de stichting de Klokkenberg te schenken, die na de oorlog een sanatorium wilde oprichten voor tbc patiënten. Toen de bouwplannen echter in 1950 werden gewijzigd, behield Toxandria gelukkig haar banen.
In deel II komen Janus en Dina van Genk naar voren als zeer betrokken en hardwerkende werknemers van Toxandria. Janus was jarenlang een van de ‘greenkeepers’ van de golfclub en later samen ondermeer met zijn vrouw Dina buffetbeheerder, administrateur en kinderoppas. In deel III wordt het beeld van een goedwillende regent in de persoon van Dick Gerkens geschetst, die van 1961 tot 1973 voorzitter van Toxandria was, een actieve bestuurder, die zich | |
| |
bovenal met personeelsproblemen heeft bemoeid. In het laatste deel komt Chiel Daelman ter sprake, die zeventig jaar lang caddie bij Toxandria was en actief als medeoprichter en voorzitter van de caddievereniging Sport na Arbeid (SNA). Tot in de tweede helft van de twintigste eeuw was de caddie een vast onderdeel van de golfsport. Hij droeg de tas met stokken, maar deed meer dan dat. In de loop der jaren ontwikkelde hij zich tot een assistent, raadgever van de speler en soms zijn coach. De speler en zijn caddie vormden in het ideale geval een ingespeeld duo.
Aan de hand van dergelijke voor Toxandria belangrijke personen wordt de geschiedenis van de club in beeld gebracht. Timmerman beschrijft hoe een golfclub een verzameling van een aantal recreanten is die hun hobby uitoefenen, maar ook een kleine gemeenschap van mensen die werken voor hun levensonderhoud. Dit laatste laat hij dus in zijn boek uitgebreid aan de orde komen.
Het boek geeft blijk van een grote betrokkenheid bij de golfclub Toxandria en de levens van de diverse personages. De auteur schetst met liefde het wel en wee van de mensen die van belang waren voor het voortbestaan van de golfclub, en je kunt mede uit de gedetailleerdheid opmaken dat hij zijn onderzoek gedegen gedaan heeft. Mijn enige punt van kritiek betreft de stijl van de auteur, waaruit weliswaar grote inzet blijkt maar niet altijd een kritische geest. Mij bekroop het gevoel dat de schrijver voortdurend de mening van de beschreven personen vertolkt, maar niet met een eigen visie komt. Een gemiste kans!
Achterin het boek bevinden zich allereerst een chronologie, een lijst van bijzondere leden, zes plattegronden, respectievelijk drie van de baan en drie van het clubhuis, een overzicht van geraadpleegde literatuur, geraadpleegde bronnen, de noten per hoofdstuk en tot slot een register van persoonsnamen.
Gwendolyn E. van Essen
| |
G. Zondergeld, Geen duimbreed?! De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting (Zoetermeer: Meinema, 2003, 295 blz., €18,-, ISBN 90 211 3867 0).
Gjalt Zondergeld plaatst zijn vlot leesbare geschiedenis van de Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting in het kader van discussies over de Tweede Wereldoorlog als cesuur in de nationale geschiedenis en de moreel geaarde geschiedschrijving over de oorlogsjaren. Dat is verrassend voor wie weet dat de universiteitsgeschiedenis op nationaal niveau als zelfstandige discipline bloeit. Speciaal over Nederlandse universiteiten in oorlogstijd is inmiddels zoveel verschenen, dat een universiteitshistorische setting bij dit boek voor de hand lag. Anderzijds, wie Zondergeld en zijn engagement kent, zal niet verbaasd zijn dat hij deze verouderende discussies toch voortzet en modernere vraagstellingen links laat liggen.
Discussies in het historisch vak zijn niet snel ouderwets, maar ik heb niet de indruk dat het kader dat Zondergeld koos behulpzaam is om de geschiedenis van de Vrije Universiteit in oorlogstijd te verklaren. Het is immers moeilijk vol te houden dat deze universiteit haar beleid in de periode 1940-1945 baseerde op een goed-fout-schema. Deze kleine, gereformeerde universiteit reageerde per saldo niet veel anders dan de overige Nederlandse universiteiten: ze nam een afwachtende houding aan; trachtte voorts ongeschonden de oorlog door te komen. In discussies achter de schermen met het ministerie van onderwijs liet de hoogleraar rechten V.H. Rutgers als de rector voor de jaren 1940-1941 en 1941-1942 soms zijn tanden zien - zijn foto siert terecht het omslag - maar een publiek verweer bleef ook aan deze zo maatschappelijk verwortelde universiteit achterwege. Toch was daar wel reden toe geweest, met hoogleraar | |
| |
theologie H.H. Kuyper die het kort na de Duitse inval publiekelijk had over Wilhelmina die we ‘als landsmoeder lief hadden’, en met de provocerende hoogleraar geschiedenis A.A. van Schelven die zich in de zomer van 1940 openlijk bij Arnold Meijers Nationaal Front aansloot.
Achteraf is de oorlogsepisode in de VU-geschiedenis uiteraard wèl in het goed-fout-schema geplaatst: de na de oorlog omgekomen hoogleraar rechten J. Oranje, rector voor de jaren 1943-1944 en 1944-1945, werd tot de gevallenen van de Vrije Universiteit uit de bezettingstijd gerekend (248), terwijl de naam van H.H. Kuyper, verjaagd van huis en haard ten gevolge van de militaire strijd, op een kar berooid en verzwakt naar Groningen gebracht en daar begin 1945 overleden, niet op de officiële herdenkingsplaquette werd vermeld. De weglating van Kuypers naam op de herdenkingsplaquette, zonder dat hij in of na de oorlog aan de Vrije Universiteit officieel bekritiseerd is vanwege zijn standpunt, is een daad van historische correctheid, die aan het ethisch laakbare grenst. Zondergeld meldt de weglating niet; begrijpelijk, want het getuigt van een herschikking van de feiten conform een aan de werkelijkheid opgedrongen goed-fout-schema, een schema dat hij in dit boek juist hanteert omdat het zo goed aansluit bij de werkelijkheid van de oorlogsjaren.
Zondergelds boek mist een duidelijke onderzoeksvraag. Mede daardoor blijft het beeld dat hij presenteert dicht in de buurt van de indruk die het in 1946 gepubliceerde tekstenboek De Vrije Universiteit in oorlogstijd biedt. Vanuit universiteitshistorisch kader was er vermoedelijk toch ander en nieuw licht op de geschiedenis van de Vrije Universiteit in oorlogstijd gevallen. Mij trof bijvoorbeeld de dominantie van de juridische faculteit in de oorlogsjaren. De eerste halve eeuw van de in 1880 gestichte Vrije Universiteit gaven theologen de toon aan en waren veel problemen theologisch van aard. Maar in de laatste theologisch geladen zaak die de universiteit op haar grondvesten deed schudden, de kwestie-Geelkerken (1926), lijkt de theologische faculteit in diskrediet te zijn geraakt en komen de juristen op. A. Anema en H. Dooyeweerd en Rutgers nemen in 1933 het voortouw in de strijd tegen de totalitaire ideologie, en daarbij sluiten de sterke rectoraten van Rutgers en Oranje in oorlogstijd aan. De juristen beantwoorden in hun optreden niet aan het beeld van de verzuilde, uniforme wereld van de gereformeerde mannenbroeders, maar zijn, zo meldt Zondergeld, actief in het algemene maatschappelijke leven. Met hen aan het roer krijgt de Vrije Universiteit in het interbellum onmiskenbaar een ander karakter, maar dit is Zondergeld ontgaan.
Het zwakke rectoraat van de theoloog D. Nauta (1942-1943) is exemplarisch. Een krachtig protest tegen totalitaire ideologieën klonk vanuit hun kring niet op en hoewel de juristen hen leerden dat er nieuwe kerk-staat-verhoudingen ontstonden, reageerden ze daar niet op. Buiten gereformeerde kring treden ze nauwelijks op en gevoegd bij hun jarenlange verzet tegen nieuwe wijsgerige inzichten als van F.J.J. Buijtendijk, H.J. Pos, Dooyeweerd en D.H.Th. Vollenhoven en hun ouderwetse onderwijs (over Karl Barth werd in het interbellum nauwelijks college gegeven, terwijl theologisch Nederland inmiddels barthiaans werd), levert dit het beeld op van een naar binnen gekeerde, verstarde theologische faculteit, die alleen bij de achterban nog gezag genoot. In hoeverre verlamde dit de Vrije Universiteit in haar optreden tegenover de bezettende macht? En in hoeverre verklaart de tweederangspositie van de theologen binnen de universiteit hun overheersende rol bij de kerkscheuring in de Gereformeerde Kerken in 1944, die ook Zondergeld wel noemt, maar zonder dat het verband ervan met de geschiedenis van de Vrije Universiteit duidelijk wordt. Er zijn kortom nog vele discussies te voeren, nieuwe en oude, en Zondergelds boek prikkelt daartoe minder dan verwacht.
George Harinck
| |
| |
| |
J.P. Zwemer, Zeeland 1945-1950 (Vlissingen: Den Boer de Ruiter, 2000, 719 blz, ISBN 90 74576 21 4).
Dit omvangrijke boek wordt in het voorwoord aangekondigd als eerste deel van een reeks studies over Zeeland in de periode 1945-1960. De regionale geschiedschrijving, die momenteel veel vruchten baart in de vorm van overzichtswerken van de historie van steden en provincies, omvat hiermee een nieuwe variant: de provinciale ‘thick description’. Want die term is van toepassing op het grootste deel van het boek van Zwemer. Hij heeft weliswaar voor een ordenend principe gekozen door als centrale thema's de wederopbouw en de toenemende rol van de staat te nemen, maar dat neemt niet weg dat zijn studie een welhaast encyclopedisch karakter heeft gekregen.
Na uitgebreide hoofdstukken over Zeeland in het interbellum en gedurende de bezetting, wordt de naoorlogse geschiedenis in vier delen behandeld. Allereerst komt de ‘evacuatieperiode’ aan de orde. Na de bevrijding in november 1944 was een groot deel van de provincie door zware gevechten en inundaties in feite onbewoonbaar geworden. De vestiging van het centraal gezag na de bevrijding verliep in Zeeland buitengewoon moeizaam en onregelmatig. Zwemer volstaat hierbij niet met een analyse van de complexe verhoudingen tussen het voormalig verzet, het militair gezag, de vooroorlogse autoriteiten en de civiele diensten van de geallieerden. Hij slaagt er ook in over te brengen hoezeer de bevolking te lijden had, eerst onder het geweld van de bevrijding, vervolgens onder de bestuurlijke willekeur.
Zwemer legt een grote voorliefde voor het verhaal van de ‘gewone man’ aan de dag. Scherp wordt daardoor duidelijk hoe de tijd van herstel van oorlogsschade en voorzichtige wederopbouw door de Zeeuwse bevolking is beleefd. In het deel van het boek dat is gewijd aan de politiek, met als centrale thema de ‘doorbraak’, komt naar voren hoezeer sprake is geweest van lokale ontwikkelingen, waarin een gemeenschappelijke Zeeuwse noemer zich veelal hooguit deed vermoeden. Zwemers betoog is op dit punt niet veel meer dan smakelijke anekdotiek rond enkele hervormde predikanten die publiekelijk waren toegetreden tot de nieuwe Partij van de Arbeid, en oude SDAP-leden die het er maar moeilijk mee hadden dat de PvdA, hun nieuwe politieke tehuis, meedeed aan Koninginnedag. Bij de eerste naoorlogse kamerverkiezingen bleek de PvdA het in Zeeland heel behoorlijk te doen: de overloop naar de CPN was geringer dan in Nederland als geheel en bovendien bleek de PvdA in Zeeland nogal wat hervormde voormalige ARP-stemmers te trekken die voor een deel ook overstapten naar de andere winnaar in Zeeland: de CHU. Deze laatste slaagde er vervolgens bij de vlak na de kamerverkiezingen gehouden verkiezingen voor Provinciale Staten in om stemmen te winnen ten koste van de PvdA, die ook veel voormalige VDB-stemmen verloor aan de VVD. Provinciaal antisocialistisch standsdenken was dus sterker dan affiniteit met het landelijke doorbraakstreven. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1946 kwam echter naar voren dat de opmars van arbeiders in de Zeeuwse politiek niet te stoppen was. De vooroorlogse gezagsverhoudingen waren door de bezetting onherstelbaar aangetast, concludeert Zwemer.
Na meer dan 350 pagina's met dit soort aardige wetenswaardigheden volgen zes hoofdstukken onder de noemer ‘Wederopbouw’, waarin Zwemer zich méér dan een veredelde chroniqueur betoont. Geen ‘thick description’, maar een afgewogen betoog over het herstel van Zeeland na de oorlog. Een uitstekend hoofdstuk over grote planologische ambities wordt gevolgd door hoofdstukken waarin scherp de belemmeringen voor modernisering naar voren komen. De bijzondere geografie van de provincie gekoppeld aan een gebrek aan middelen, stonden stedebouwkundigen en het provinciebestuur in de weg. Bovendien bleek de gebrekkige infrastructuur een hinderpaal voor de terugkeer van industrie. Eigenaren van verwoeste bedrijven | |
| |
herstelden hun onderneming liever elders. Voorts was door de inundaties en de gevechtshandelingen de Zeeuwse woningvoorraad zwaar getroffen, ernstiger dan in welke andere provincie dan ook. De wederopbouw bood daarmee ongekende mogelijkheden voor architecten die vrijwel ongeremd hun gang konden gaan, wat resulteerde in een streekeigen variant van de overal in Nederland verrijzende wederopbouwarchitectuur. Het herstel van de landbouwgrond spitste zich toe op Walcheren, waar het landschap werd gereconstrueerd en de landbouw werd gemoderniseerd volgens de nieuwste inzichten. Meer dan honderd boerenbedrijven werden verplaatst naar de nieuwe Noordoostpolder, om ruimte te maken voor bedrijfsvergroting en rationalisering.
De kracht van de hoofdstukken over de wederopbouw is bovenal hierin gelegen dat er een echt Zeeuws verhaal valt te vertellen. Anders dan in de eerdere delen van het boek is de geschiedenis van Zeeland hier meer dan een optelsom van landelijke ontwikkelingen en lokale eigenaardigheden. In een zeer omvangrijk slotdeel schetst Zwemer de modernisering van de Zeeuwse maatschappij in al zijn geledingen rond 1950. De in 1945 ingezette voorzichtige politiek en bestuurlijke vernieuwing consolideerde zich, en door een actief overheidsbeleid op verschillende niveaus bloeide de Zeeuwse economie op. Hier laat Zwemer de belangrijkste ontwikkelingen uit de eerdere delen van het boek samenvallen, gecombineerd met beschouwingen over de voortgang van de modernisering van de samenleving zoals die ook elders in Neerland viel waar te nemen. Het laatste deel lijkt hiermee een opmaat voor een analyse, in het volgende boek, van een Zeeuws succesverhaal dat weinig afwijkt van de ontwikkeling van andere overwegend agrarische provincies. Maar zoals we allernaal weten: de kracht van het water bepaalde dat de Zeeuwse geschiedenis zijn eigen verloop kende. Pas in de slotzin van de conclusie wijst Zwemer vooruit naar de watersnoodramp van 1953.
De laatste twee delen van het boek doen uitzien naar het vervolg van deze studie, waarin ongetwijfeld de watersnoodramp centraal zal staan. Het geeft Zwemer hopelijk houvast voor een beschouwing waarin hij het eigene van de Zeeuwse geschiedenis scherp naar voren brengt. Dat kan een studie opleveren die evenwichtiger van opbouw is dan het hier besproken boek, waarin nog te vaak de anekdotes het zicht op de grote lijnen in de geschiedenis in de weg staan.
Dirk Jan Wolffram
| |
R.E. van Holst Pellekaan, I.C. de Regt, Operaties in de Oost. De Koninklijke marine in de Indische archipel (1945-1951) (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 2003, 368 blz, €39,50, ISBN 90 6707 566 3).
Van Holst Pellekaan en De Regt hebben zich ten doel gesteld het gat te dichten tussen de honderden titels over het Nederlandse militaire optreden in Indonesië te land en de slechts twee studies die tot op heden aan het optreden van de Koninklijke marine daar zijn gewijd: het beleid van vlootvoogd vice-admiraal Pinke en het optreden van de mariniersbrigade. Hoog tijd dus om de operaties van vloot en marine luchtvaartdienst nader te beschrijven. De auteurs geven daarbij aan dat niet alle acties konden worden beschreven en dat keuzes moesten worden gemaakt. Welke criteria daarbij zijn gehanteerd wordt evenwel niet aangegeven. Aangenomen wordt dat het hier de grotere operaties betreft die ten behoeve van actie te land zijn uitgevoerd en dat voor andere zaken, zoals de bestrijding van smokkel, het mijnenvegen en de inzet van vliegtuigen, zij zich vooral door het beschikbare archiefmateriaal en met name de wat uitgebreidere patrouilleverslagen hebben laten leiden.
| |
| |
Niettemin zal de lezer zich schrap moeten zetten: 386 pagina's op groot formaat bieden het nodige te verstouwen. De auteurs hebben veel werk verzet en de studie biedt veel meer dan alleen de aangekondigde beschrijving van marine-operaties. Er is ook een hoofdstuk over de activiteiten na de soevereiniteitsoverdracht. Minstens even boeiend als het verslag van de operaties is de beschrijving van de organisatorische opbouw van de marine in Indië na de oorlog: hoe met surplusvoorraden van elders een vloot wordt opgebouwd met een sterke nadruk op patrouillevaartuigen om de scheepvaart in de archipel te controleren en smokkel van wapens en ondernemingsproducten tegen te gaan. Dit was de hoofdtaak. De steunverlening aan operaties te land was meer incidenteel van aard. De vraag hoe effectief het tegengaan van smokkel was, kunnen de auteurs door het gebrek aan voldoende gegevens niet beantwoorden. Alleen voor 1948 staan cijfers ter beschikking. In moeilijk internationaal-rechtelijk vaarwater werden 10600 schepen aangehouden, waarvan liefst 20% naar een onderzoekshaven werd gedirigeerd of opgebracht.
Deze patrouilletaak waar vice-admiraal Pinke zich sterk voor maakte, bracht de tegenstellingen tussen de ‘Haagse’ en de ‘Indische marine’ sterk aan het licht. Nederland richtte zich op de herbouw van een vloot van kapitale schepen waar grote bemanningen voor nodig waren. Dat dreigde afgeremd te worden door een vloot van onderhoudsintensieve schepen voor een aflopende zaak in Nederlands-Indië die nutteloos zouden zijn voor een nieuwe Navo-taak. Dit is één decor waartegen de marine-inzet wordt afgezet. Het andere is de politieke context van die tijd, op zichzelf adequaat, maar het geeft het bekende neerlandocentrisch gerichte beeld. In de literatuurlijst ontbreekt dan ook elke verwijzing naar Indonesische of Engelstalige literatuur.
Door de uitgebreid weergegeven technische details over schepen, havens en vliegkampen, draagt de studie het karakter van ‘door marinelui voor marinelui’ geschreven. Er wordt ook flink met namen gestrooid. Voor betrokkenen van destijds zal dit een feest der herkenning betekenen en het biedt zeker voor andere geïnteresseerden boeiende doorkijkjes in het marineleven in die dagen, maar het ontneemt ook een beetje het zicht op de grote lijn. Dat is zeker voor de beginperiode mede het gevolg van de door de auteurs gekozen werkwijze. Zij kiezen voor die periode vooral voor een onderwerpsgewijze benadering langs de lijn van de verschillende regionale commando's en diensten, waardoor de chronologie van de gebeurtenissen in de rommelige en spannende maanden volgend op de Japanse capitulatie een beetje ondergesneeuwd raakt. Voor de beginperiode blijven ook nog wel wat zaken onderbelicht die iets meer relief aan de politiek-militaire context hadden kunnen bieden, zoals bijvoorbeeld het optreden van kapitein-ter-zee Huijer in Soerabaja en het ongelukkige beleid van admiraal Helfrich waardoor het grootste deel van de mariniersbrigade onnodig in Malakka belandde. De pioniersgeest en vindingrijkheid in die eerste periode wordt echter in rijk detail beschreven toen de marine zich van scheepjes bediende met namen als ‘Bali's laatste hoop’.
Van de lezer wordt verder enige geografische lenigheid verwacht. Zeker wanneer de acties worden beschreven, wordt men van links naar rechts door de archipel gevoerd. Kaarten bieden daarbij een goede ondersteuning, al ontbreekt een kaartje waarop de bevelsgebieden en de steunpunten in de archipel zijn weergegeven. Wel moet gezegd worden dat het boek voortreffelijk is geïllustreerd en van uitgebreide overzichten van het aanwezige materieel is voorzien. Een notenapparaat ontbreekt. Jammer genoeg is er ook niet voor gekozen om aan het eind van elk hoofdstuk een samenvatting te geven van de voornaamste bronnen om latere wetenschappers een vingerwijzing te geven. Wel is aangegeven welke archieven en collecties zijn geraadpleegd.
D.C.L. Schoonoord
| |
| |
| |
M. Elands, A. Staarman, ed., Afscheid van Nieuw-Guinea. Het Nederlands-lndonesische conflict 1950-1962 (Bussum: Thoth, 2003, 207 blz., ISBN 90 6868 323 3).
Tot zeer recent heeft de Nederlandse staat zich - om het diplomatiek uit te drukken - doorgaans niet bijzonder genereus betoond jegens degenen die hem als beroeps- of dienstplichtig militair onder moeilijke omstandigheden hebben gediend. Tegenwoordig is een omslag merkbaar. Nieuwe psychologische inzichten hebben daarbij een rol gespeeld. De Jongs introductie van het begrip ‘geschonden groepen’ zal ook het zijne hebben gedaan. In dit fraai verzorgde boek, uitgegeven onder auspiciën van het Veteraneninstituut en het Legermuseum, staan in feite de militairen centraal die in Nieuw-Guinea hebben gediend tussen eind 1949 en de zomer van 1962.
Het boek opent met een analytische beschrijving van het Nederlandse Nieuw-Guineabeleid door de gerenommeerde journalist John Jansen van Galen. Daarna beschrijft de historicus Rein Bijkerk hoe dit beleid weerklank vond in parlement en pers. Jos Hilkhuijsen, cultureel antropoloog, geeft in een rijk verluchte bijdrage aan hoe de Nieuw-Guinea-kwestie motieven bood aan vele Nederlandse tekenaars van politieke prenten. De historicus Hans Meijer behandelt een bij uitstek delicaat onderwerp: de volksraadpleging na de overdracht van het gebied aan Indonesië die, zoals hij duidelijk aangeeft, eigenlijk geen gelegenheid gaf tot vrije keuze. Martin Elands en Mathieu Willemsen, respectievelijk historicus en kunsthistoricus (beiden met als bijzonder aandachtsveld militaire geschiedenis) beschrijven en analyseren het Nederlandse militaire optreden. De twee laatste bijdragen hebben rechtstreeks betrekking op de ervaringen van de Nieuw-Guinea-veteranen. Twee brieven van Arie Langenberg, die als dienstplichtig militair in 1961-1962 in Nieuw-Guinea het hoogtepunt van de crisis beleefde, geven zijn persoonlijke ervaringen weer. Drie auteurs afkomstig uit de wereld van psychologie en communicatiewetenschap belichten tenslotte met redacteur Elands, historicus, hoe het na 1962 met de Nieuw-Guinea-veteranen gegaan is, in hoeverre zij ‘erkenning’ hebben ondervonden, hoe het met hun ‘welzijn’ en hun onderlinge ‘solidariteit’ gesteld is.
De kennismaking met dit boek was voor mij een verfrissende ervaring. Voor een officieuze uitgave, ingeleid door de directeur van het Veteraneninstituut en de directeur van het Legermuseum, is het mijns inziens uitzonderlijk dat totaal geen poging wordt gedaan dingen mooier voor te stellen dan zij geweest zijn en dat fouten onverbloemd worden erkend. Ik hoop en verwacht dat dit boek door vele Nieuw-Guinea-veteranen zal worden gewaardeerd als een betrouwbare herinnering aan ‘hun’ verleden. Voor anderen kan het een waarde volle inleiding zijn tot een in ieder geval merkwaardige episode uit de Nederlandse geschiedenis. Dat komt zowel door de kwaliteit van de genoemde artikelen als door die van het ‘bijwerk’. Overigens is de opgenomen bronnenlijst in feite een literatuurlijst. Ten aanzien van pagina 129 (in het stuk van Elands en Willemsen) veroorloof ik mij twee aanmerkingen op terminologisch gebied. Een oorlogsschip is niet ‘de’ Hr. Ms. maar simpelweg ‘Hr. Ms.’ De daar genoemde Indonesische oorlogsschepen behoren te worden aangeduid als ‘torpedomotorboten’.
Ph.M. Bosscher
| |
W. Willems, Stadskind. Kroniek van een naoorlogse jeugd (Amsterdam: Bert Bakker, 2003, 310 blz., ISBN 90 351 25592).
Tussen 2 november 2001 en 27 januari 2003 wijdde de Haagsche Courant iedere zaterdag een | |
| |
hele pagina aan de Haagse samenleving in de jaren vijftig en zestig. De pagina werd gevuld met een selectie van ingezonden memoires van ruim tweeduizend lezers en een wekelijkse rubriek van Wim Willems met zijn jeugdherinneringen. In Stadskind zijn de bijdragen van Willems gebundeld. De stukjes van de lezers zijn overigens ook in boekvorm uitgegeven: Mijn stad. Herinneringen van Hagenaars (Bzztoh, 2003).
Het boek van Wim Willems speelt zich voornamelijk af in het Valkenboskwartier, waar de schrijver opgroeide als oudste zoon van een bouwvakarbeider. Het gezin had het niet breed en moest, evenals veel buurtgenoten in die tijd, de etage woning delen met een kostganger om de inkomsten van de vader aan te vullen. De stukjes van Willems geven een aardig beeld van het wel en wee in de wijk en van zijn bewoners. Hij vertelt smakelijk over de winkeliers en de straathandelaren met hun handkarren, het spelen en kattekwaad uithalen in de nog vrijwel autoloze straten, zijn uitstapjes, de school, zijn vrienden en zijn familieleden.
Inhoudelijk zijn de verhaaltjes ongewijzigd uit de krant overgenomen. Redactioneel schijnt er het een en ander aan gecorrigeerd te zijn, maar dat is dan wel tamelijk slordig gedaan. Sommige stukjes hebben kop noch staart. Het taalgebruik is ook niet erg mooi: wezen in plaats van zijn, en veel verkeerde uitdrukkingen als: ‘ik eindigde op de schouders van mijn vader’ (276), of: ‘mijn zeventienjarige dagdromen’ (268) en dergelijke.
Als gezellige bijdrage voor een pagina in de Haagsche Courant zijn de stukjes best aardig, en met het idee om ze gebundeld uit te geven is ook niets mis, maar de opmerking op de achterzijde van het boek, dat de verhalen verweven zijn met de sociale geschiedenis, plus de introductie van Willems als auteur van verschillende historische standaardwerken, wekt de indruk, dat het om een sociaal-historisch boek gaat en dat lijkt me toch wat overdreven. Het boek bestaat uit louter persoonlijke anekdotes, zonder enige algemene samenhang. Bovendien geeft de schrijver zelf in zijn nawoord aan, niet als professioneel historicus te werk te zijn gegaan, omdat dit hem te veel tijd zou hebben gekost.
Tijdgebrek of iets anders; voor iemand die zegt zijn boek te beschouwen als onderdeel van een uniek sociaal-historisch project, is hij wel onzorgvuldig met historische feiten omgegaan. Hij vermeldt zelden in welke periode het verhaal zich afspeelt, alsof er geen verschil bestaat tussen de jaren vijftig en zestig. Ook generaliseert hij erg gemakkelijk. Zo gingen Hagenaars volgens hem destijds niet naar buiten; het was het koelkastloze tijdperk; en veel mannen hadden in die tijd - net als zijn vader - korte armen, om maar iets te noemen. De vakantiekolonie was, naar hij beweert, haar tijd ver vooruit, omdat je daar moest douchen en tandenpoetsen. Iemand die niet beter weet, krijgt van hem toch wel een vrij eenzijdig beeld voorgeschoteld.
Dit boek gaat over de persoonlijke jeugdherinneringen van Willems, en het beeld dat wordt opgeroepen, is dan ook vooral van de auteur zelf. Als ‘beeld en werkelijkheid in de scheikundedoos van zijn geheugen soms verkeerd gemengd’ zijn, om het maar met zijn eigen woorden te zeggen (305), is dat voor een luchtig boekje misschien niet zo bezwaarlijk, maar voor een historisch project had hij beter wel een beetje professioneler te werk kunnen gaan.
Rose Marie Schenkels
| |
G. Oostindie, I. Klinkers, Decolonising the Caribbean. Dutch policies in a comparative perspective (Amsterdam: Amsterdam university press, 2003, 291 blz., ISBN 90 5356 654 6).
Deze Engelstalige, vergelijkende studie over het dekolonisatieproces in de Nederlandse Caraïben is bijzonder welkom. Het vormt een (voorlopig?) sluitstuk van de driedelige reeks over dit | |
| |
dekolonisatieproces: Knellende Koninkrijksbanden en de korte samenvatting van deze uitputtende, 1700 pagina's tellende studie, geschreven door Oostindie en Klinkers, en Klinkers' dissertatie De weg naar het Statuut, die reeds vanuit een vergelijkend perspectief geschreven werd. De auteurs constateren in de inleiding van het hier besproken boek, dat de gehele naoorlogse periode beslaat, ‘Much has been written on the post-war decolonisation in the Caribbean, but rarely from a truly comparative perspective, and - apart from Dutch-language studies - seldom with serious attention to the former Dutch colonies of Suriname, the Netherlands Antilles and Aruba. The aim of the present study is to help bridge these gaps’ (10). In deze dubbele opzet zijn de auteurs meer dan geslaagd. Want naast een analyse van de buitenlandse dekolonisaties en een overzicht van het Nederlandse dekolonisatieproces in de regio voegen zij nog drie thematische hoofdstukken toe, over ontwikkelingshulp, migratie en de culturele betrekkingen. Zelfs Susan Legêne, die eerder de politieke focus van Knellende Koninkrijksbanden in Nieuwste Tijd bekritiseerde, kan ditmaal tevreden zijn.
De eerste drie hoofdstukken behandelen respectievelijk de Britse, Franse en Amerikaanse Caraïben. In het Britse geval is de dekolonisatie het verst gevorderd. De meeste koloniën verwierven in de loop van de jaren zestig en zeventig volledige onafhankelijkheid. Met tegenzin behield Engeland de soevereiniteit over enkele kleine eilanden, die weinig ontwikkelingshulp en weinig emigratiemogelijkheden ontvingen. Het andere uiterste wordt gevormd door de Franse overzeese departementen Martinique, Guadeloupe en Guyane die dezelfde ondergeschikte status als de departementen in Frankrijk zelf behielden. Antilliaanse protesten leidden slechts tot de verlening van enkele autonome bevoegdheden. Daar staat tegenover dat de Antilliaanse Fransen hun eigen afgevaardigden in het Franse parlement mogen kiezen, vrij naar Frankrijk kunnen emigreren en royale financiële hulp en sociale uitkeringen ontvangen. De Amerikaanse gebiedsdelen Puerto Rico en de Maagdeneilanden bevinden zich tussen de Franse en Britse uitersten in. Ze verkregen geen onafhankelijkheid of volwaardige ‘statehood’, maar wel een ruime mate van autonomie en royale migratiemogelijkheden en financiële steun. Van de Nederlandse Caraïben benaderde Suriname het dichtst het Britse voorbeeld door in 1975 volledige onafhankelijkheid te verwerven, terwijl de Nederlandse Antillen en Aruba ongeveer een zelfde autonome positie als Puerto Rico en de Maagdeneilanden innemen.
De vier chronologische hoofdstukken die het politieke dekolonisatieproces in de Nederlandse Caraïben behandelen, bevatten voor de Nederlandse lezer uiteraard weinig nieuws. Achtereenvolgens beschrijven die hoofdstukken beknopt de vooroorlogse koloniale periode, de weg naar het Statuut van 1954, de betrekkelijk rustige verhoudingen tussen de verlening van autonomie in 1954 en de volksopstand in Willemstad in 1969, het Nederlandse streven naar volledige onafhankelijkheid sindsdien, de overhaaste doorvoering van die onafhankelijkheid voor Suriname in 1975, onder het progressieve kabinet-Den Uyl, het vasthouden aan blijvende autonomie door de Antillen, de verlening van een ‘status aparte’ aan Aruba, de aanvaarding van blijvende autonomie door Nederland rond 1990 en de recente spanningen tussen de Antillen en Nederland, vooral onder druk van de massale emigratie uit Curaçao.
Een positieve kanttekening vormt de ruime aandacht die de auteurs aan de doorwerking van de problematische Indonesische dekolonisatie besteden. De Koninkrijksconceptie van het Statuut was oorspronkelijk bedoeld om Indonesië blijvend aan Nederland te binden. Een streven dat voor Indonesië mislukte maar aanvankelijk slaagde voor de West. Bij de ‘model-dekolonisatie’ van Suriname speelde ook een rol dat Den Uyl en Pronk de fouten begaan bij de dekolonisatie van Indonesië wilden goedmaken - een streven dat nieuwe, onvoorziene fouten schiep. Een kritische kanttekening bij deze chronologische hoofdstukken is een zekere neiging tot ‘Antillen- | |
| |
centrisme’. De dekolonisatie van Suriname, vervat in een hoofdstuk over de periode 1954-1975 van 29 pagina's, komt er enigszins bekaaid af in vergelijking met het volgende hoofdstuk van 45 pagina's dat uitsluitend de Antilliaanse toestanden na 1975 behandelt. Tenslotte zijn zowel de bevolking van Suriname als die van de Surinaamse diaspora in Nederland groter dan de Antilliaanse. De toelichting van het uitzonderlijk progressieve karakter van het kabinet-Den Uyl, waarmee het hoofdstuk na 1975 begint, was ook beter op zijn plaats geweest in het voorafgaande hoofdstuk.
De drie thematische slothoofdstukken, die achtereenvolgens de ontwikkelingssamenwerking, de emigratie en de culturele betrekkingen behandelen, zijn betrekkelijk origineel en bevatten interessant, recent cijfermateriaal. Volledige onafhankelijkheid blijkt een hoge prijs te hebben. De onafhankelijke landen in de regio hebben een laag BNP per hoofd, ontvangen weinig hulp, ondergaan beperkingen op de emigratie en blijven opgescheept met de taal van de kolonisator. Maar de veel comfortabeler positie van de autonome en niet-autonome gebiedsdelen op deze terreinen heeft ook een prijs: een grote mate van financiële afhankelijkheid van de metropool. In het geval van Nederland en de Antillen leidt die afhankelijkheid onder druk van de massale emigratie en tekortkomingen van het lokale bestuur tot toenemende fricties. Terecht concluderen de auteurs echter dat Nederland en de Antillen door het Statuut, dat niet eenzijdig opgeheven kan worden, in de toekomst tot elkaar veroordeeld zullen blijven. Met die, voor sommige lezers wellicht deprimerende conclusie, besluiten ze een mooi, zeer bruikbaar boek over de dekolonisatie van de Nederlandse Caraïben in vergelijkend perspectief.
Maarten Kuitenbrouwer
| |
M. van der Land, Tussen ideaal en illusie. De geschiedenis van D66, 1966-2003 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2003; Den Haag: Sdu uitgevers, 2003, 512 blz., €30,-, ISBN 90 12 09573 5).
Eindelijk, een serieuze studie over D66! Het is een bijzondere partij, qua ideologie, organisatie en geschiedenis. De partij kent weinig soortgenoten in andere landen, al zijn er overeenkomsten met de Italiaanse Partito Radicale, de Franse Radicaux de Gauche en mogelijk Shinui (sinds 1992 deel van Meretz) in Israel. Toch hebben historici en politicologen opvallend weinig aandacht aan de Democraten besteed. Het proefschrift van de Leidse politicoloog Menno van der Land voorziet dus zeker in een behoefte.
Van der Land plaatst D66 niet in een vergelijkend perspectief, maar schrijft een puur Nederlandse partijgeschiedenis. Hij gebruikt daarbij een voor de hand liggende periodisering: drie bloeiperiodes (1966-1970, 1975-1981 en 1985-1994), telkens gevolgd door jaren van electorale achteruitgang en (doorgaans ook) identiteitscrises en financiële nood.
De Democraten werden door hun plotselinge succes bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 verrast (zeven zetels, ongehoord voor een nieuwe partij in die tijd). Hun historiograaf lijkt die verrassing te delen en niet goed te kunnen verklaren. Theorieën over het succes van nieuwe partijen doet hij in een paar zinnen af als ‘niet echt bruikbaar’ of ‘nogal beperkt bruikbaar’ (409). Dat is jammer, want ‘case studies’ kunnen immers juist dienen om theorieën te toetsen en te verbeteren. Valt de opkomst van D66 niet grotendeels toe te schrijven aan een gunstige ‘political opportunity structure’ in het Nederlandse partijenstelsel, dat door ontzuiling en snel op elkaar volgende kabinetswisselingen (zonder verkiezingen) rond 1966 duidelijk in een crisis leek te verkeren? De oprichters van D66 legden met hun pamflet de vinger op de zere plek, | |
| |
spraken een groeiende hoog-opgeleide nieuwe middenklasse aan en maakten goed gebruik van moderne reclametechniek en het charisma van Van Mierlo.
Zoals nagenoeg elke succesvolle nieuwkomer in het partijbestel kon D66 niet meteen zijn draai vinden. Vanaf het begin worstelden de Democraten met het dilemma, of ze een ‘normale’ partij even links van het midden wilden worden of een protestbeweging en ‘anti-systeem’ partij wilden blijven. De partij koos uiteindelijk voor het eerste, maar niet zonder kleerscheuren, conflicten en afsplitsingen - al hadden die over het algemeen weinig te betekenen. Van Mierlo zette in 1971 al het ‘krankzinnig avontuur’ met PvdA en PPR door, en het scheelde weinig of hij groef daarmee zijn politieke ‘graf’ en bijna sleurde hij de hele partij met zich mee. Vooral door de inzet van Glastra van Loon en onder de bezielende leiding van Terlouw brak een tweede bloeiperiode aan, waarin D66 zich als vierde stroming (naast christen-democraten, sociaal-democraten en liberalen) trachtte te manifesteren. In 1981 keerde plotseling het tij. Was dat de schuld van Terlouw, die als minister te weinig leiding kon of wilde geven aan de partij, en bovendien met fractievoorzitter Brinkhorst niet goed door één deur bleek te kunnen? Werden de vaak naïeve Democraten gemangeld door de ‘machtspartijen’ CDA en PvdA? Of gaf het ‘verraad’ van Ameland (gasboringen) en Amelisweerd (wegaanleg ten koste van natuur) de doorslag? Van der Land gaat een keuze hier wijselijk uit de weg, al besteedt hij relatief veel aandacht aan de eerste factor en erg weinig aan de laatste.
Vervolgens beschrijft hij met mededogen de hopeloze taak van Engwirda om de Democraten in de volgende neergaande periode (1981-1984) te leiden. De terugkeer van Van Mierlo in 1985 deed een nieuwe bloeiperiode aanbreken. Deze eindigde pas in 1994: een electoraal hoogtepunt (24 zetels), maar ook een politieke triomf, de installatie van het eerste paarse kabinet. Van der Land werpt en passant nieuw licht op de formatie van dat kabinet en maakt duidelijk hoe Van Mierlo onder druk van Kok besloot het fractievoorzitterschap in de Tweede Kamer in te ruilen voor het ministerie van buitenlandse zaken. Mede hierdoor luidde hij een nieuwe periode van neergang en interne moeilijkheden in: door zijn functie - met veelvuldig verblijf in het buitenland - kon hij de partij niet meer goed leiden. D66 raakte opnieuw bekneld tussen coalitiepartners en verloor geleidelijk zijn politieke gezicht. Van der Land laat zien hoe de verschillende opvolgers van Van Mierlo tot op de dag van vandaag daarmee worstelen.
In hoofdstuk 8 tracht de auteur de ontwikkeling van D66 te analyseren en politicologisch te interpreteren. Dit is niet het sterkste deel van zijn boek. Een groot aantal theorieën en typologieën passeert de revue, zodat het de lezer uiteindelijk duizelt, zonder dat er erg veel blijft hangen. Pas aan het eind wordt de bedoeling van het hoofdstuk enigszins duidelijk: de fundamentele dilemma's te schetsen waarmee D66 in de loop der tijd voortdurend geconfronteerd werd, in het spanningsveld tussen oorspronkelijke idealen en aanpassing aan het politiek systeem. Op strategisch en ideologisch vlak heeft de partij zich intussen aangepast, maar op organisatorisch gebied blijft de spanning tussen ideaal (directe democratie) en aanpassing (centralisatie en professionalisering) bestaan. De auteur wekt de indruk dat hij ook dit ideaal als illusie beschouwt, maar heeft misschien te weinig oog voor de (indirecte) invloed van D66 op de vèrgaande democratisering die zich de laatste paar jaar in andere, gevestigde partijen lijkt te voltrekken.
De kracht van het boek ligt ongetwijfeld in de beschrijving van de ideologische en organisatorische strijd die D66 met zichzelf heeft gevoerd. Helaas wordt het relaas regelmatig ontsierd door slordigheden, lelijke zinnen en kleine fouten, zoals: ‘het belangrijkste motief om in 1996 de partij op te richten’ (379). Soms is zijn slordigheid vermakelijk. Zo komt de naam Lange volgens het register negen keer in het boek voor; bij nader inzien blijkt het niet alleen om twee verschillende personen te gaan, Henk Lange en Jan de Lange, maar wordt ook zeven keer naar het bijvoeglijk naamwoord ‘lange’ verwezen, wanneer dat toevallig aan het begin | |
| |
van een zin staat en dus met een hoofdletter geschreven wordt: ‘Lange tijd...’(68), ‘Lange vergaderingen...’(148). Verder laat Van der Land de lezer te vaak in het ongewisse over de context van een gebeurtenis. Hij schrijft bijvoorbeeld ‘Door de recente ontwikkelingen is het milieu het belangrijkste onderwerp in het verkiezingsprogramma’ (258) - we schrijven 1988 - zonder aan te geven welke ontwikkelingen hij bedoelt. Om in termen van de auteur te blijven: het is zeker geen ideaal proefschrift, maar evenmin een desillusie.
Paul Lucardie
| |
K. Ribbens, Universitaire journalistiek tussen onafhankelijkheid en informatievoorziening. Een geschiedenis van het U-blad (Utrecht: Matrijs, 2003, 224 blz., €17,95, ISBN 90 5345 232 X).
Met het verschijnen van diverse studies over landelijke en regionale dagbladen is persgeschiedenis tot een volwassen loot aan de historische boom uitgegroeid. Nu is er ook een studie naar het Utrechtse universiteitsblad. Al eerder waren enkele periodieken uit de wereld van het hoger onderwijs onderwerp van studie, maar de inspiratie tot dit boek kwam voort uit het feit dat in 1999 de Stichting Utrechts Universiteitsblad werd opgeheven en het blad werd ondergebracht in een zelfstandige universitaire dienst. Dat lijkt een organisatorische bijzaak, maar juist het gevecht om de organisatievorm staat centraal in het boek van Ribbens.
Het U-blad ontstond in 1969, een periode waarin politisering en studenteninspraak sterk opgeld deden. Anders dan op basis daarvan zou mogen worden verwacht, ontstond het blad niet uit een behoefte van studenten aan grotere openheid, maar op last van het universiteitsbestuur, dat een verbeterde informatievoorziening voor zijn medewerkers en studenten nastreefde. Het had daarbij eerder een bedrijfsorgaan in gedachten dan een onafhankelijk weekblad. Door samenvoeging van enkele mededelingenbladen binnen de universiteit en het aantrekken van een professionele redactie dachten de bestuurders een vorm te hebben gevonden, waarbij informatie over wat er binnen de universiteit leefde en voorviel, op een heldere wijze naar buiten zou worden gebracht. De in dezelfde periode opgezette afdeling PR kende eenzelfde bestaansgrond.
Al snel bleek dat met name de hoofdredacteur een heel andere richting wenste in te slaan. Klakkeloos opnemen van mededelingen was zijn inziens een te slaafse opstelling tegenover de universiteit. Hij wilde een politiek links, kritisch geluid laten horen. Onduidelijk is in hoeverre de meerderheid van de lezers zo'n invulling wenste. Het lijkt eerder de ambitie van de hoofdredacteur zelf te weerspiegelen, die een ‘echte’ krant wilde maken. Een groep lezers viel het in ieder geval nogal rauw op het dak, namelijk die van de bestuurders van de universiteit. Zij waren bang voor negatieve berichtgeving over de instelling en wilden niet dat groepen binnen en buiten de universiteit zich geschoffeerd zouden voelen. Terecht vonden ze dat het U- blad informatie moest geven over en voor de universitaire gemeenschap. Dit conflict zat al ingebakken in de onduidelijke opdracht die de redactie van het universitaire weekblad had meegekregen. Ribbens doet vrij omstandig uit de doeken hoe diverse commissies klaarheid probeerden te scheppen in de verwoeste onderlinge betrekkingen, wat uiteindelijk leidde tot het vertrek van redactieraad en hoofdredacteur en de invoering van een nieuw reglement.
Een nieuwe eindredacteur stuurde eind jaren zeventig het blad in rustiger en neutraler vaarwater. De tijdgeest veranderde, waardoor de gepolariseerde politieke stellingname verdween. Het afwentelen van dreigende bezuinigingen verlegde ook de prioriteiten van de redactie. Het blad | |
| |
werd ondergebracht in een zelfstandige stichting. Dat de opheffing van die stichting in 1999 zonder grote conflicten gepaard ging, is het bewijs van de veranderende tijden en ook het grotere vertrouwen tussen redactie en broodheer.
De studie bestaat behalve uit de doorlopende, chronologische, grondtekst, uit enkele intermezzi die in afwijkend lettertype zijn gezet. In driekolomsopmaak zijn thema's uitgewerkt die zich in meer dan incidentele aandacht mochten verheugen, zoals emancipatie en democratisering. Omdat die thema's door het boek heen zijn gestrooid, staan ze soms chronologisch op een verkeerde plek. Dat komt de leesbaarheid niet ten goede. In een al evenmin zeer goed leesbaar grijs lettertype komen meer direct aan de inhoud van het blad gerelateerde onderwerpen aan de orde, zoals speciale kerstuitgaven of columns. Het lijkt er een beetje op dat die intermezzi de tekst wat moeten opleuken. De grondtekst is vrij feitelijk en droog, de bestudeerde notulen schijnen af en toe nog door in de tekst. Sommige botsingen en conflicten worden niet helder. De bronnen zwijgen blijkbaar en informanten hebben er niet over willen praten. Omdat vooral de hoofdredacteuren daarin een grote rol speelden, blijft de vraag open hoe groot de invloed was van de rest van de redactie. Wie bepaalde er eigenlijk welke rubrieken en columns werden opgenomen?
Het is uiteindelijk allemaal niet erg wereldschokkend. Hier wreekt zich de beperkte reikwijdte en betekenis van het onderwerp van deze studie. Verbreed had het boek kunnen worden door vaker en intensiever te vergelijken met collega-universiteitsbladen of met andere ‘corporate’ periodieken. De verschillen of overeenkomsten hadden dit boek voor een bredere doelgroep interessanter gemaakt.
Fred Vogelzang
|
|