Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 119
(2004)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De Nederlandse economie tijdens de Tweede Wereldoorlog bekeken vanuit een Vlaams/Belgisch perspectief
| |
Algemene bedenkingenDe bedoeling van Klemann is in de eerste plaats een algemeen overzichtswerk te schrijven waarin het wel en wee van de belangrijkste economische sectoren in Nederland zowel kwantitatief (toegevoegde waarde, werkgelegenheid, winstgevendheid) als kwalitatief wordt onderzocht. Hij gaat daarbij het moeilijke probleem van het ramen van de zwarte productie en van de Duitse exploitatie niet uit de weg. Ook het monetaire en fiscale beleid en de prijspolitiek komen uitgebreid aan bod evenals het effect van de oorlogsomstandigheden op de inkomensverdeling. Na lectuur van dit boek heeft de lezer alleszins een brede kijk op de Nederlandse economie tijdens de bezettingsperiode. Vanuit Belgisch perspectief valt opnieuw de grondigheid op van de economische oorlogsvoorbereiding in Nederland. De aanleg van uitgebreide voedsel- en grondstoffenvoorraden en de uitbouw van een efficiënt rantsoeneringsbeleid contrasteerden inderdaad scherp met de Belgische nonchalance terzake. Het blijft bijzonder merkwaardig dat de Belgische politici nauwelijks lessen trokken uit de schrikwekkende ervaringen tijdens de Eerste Wereldbrand. Het ‘schuldig verzuim’ vanwege de politieke klasse zou de Belgische loontrekkenden tijdens | |
[pagina 194]
| |
de Tweede Wereldoorlog al in een vroeg stadium overleveren aan de grillen van de zwarte markt. Vooral de lagere inkomensgroepen betaalden daarbij het gelag in de vorm van een haast chronische ondervoeding. Ook de ingrijpende fiscale hervormingen die Nederland tijdens de bezettingsjaren onderging, trekken de aandacht. In deze problematiek komen dan weer de technocratische trekjes van de Nederlandse ambtenarij op de voorgrond. Zelfs ingrepen die voor het uitbreken van de vijandelijkheden duidelijk op geen parlementaire meerderheid konden rekenen, werden zonder pardon doorgedrukt. In België zou een dergelijke handelwijze ongetwijfeld tot zware conflicten geleid hebben met de regering in Londen en tot harde strafrechtelijke sancties na de bevrijding. Het boek van Klemann biedt dus heel wat stof tot reflectie. Toch roept het werk op bepaalde vlakken meer verwachtingen op dan het inlost. De titel van het boek suggereert dat zowel de vooroorlogse (1938-1939) als de naoorlogse periode (1945-1948) expliciet in het verhaal worden meegenomen. Van deze verfrissende aanpak - meestal wordt enkel de bezettingsperiode in de analyse betrokken - komt in feite weinig terecht. De relatief zwakke prestaties van de Nederlandse economie tijdens de laatste jaren van de Grote Depressie worden al te gemakkelijk in de schoenen geschoven van Duitsland. Het in toenemende mate autarkisch gerichte economische beleid van de grote oosterbuur zou de Nederlandse export gefnuikt hebben (bijvoorbeeld 38-41). Een systematische sterkte-zwakteanalyse van de Nederlandse economie anno 1938 had ongetwijfeld een evenwichtiger beeld opgeleverd en (toekomstige) knelpunten in de structuur van de Nederlandse volkshuishouding kunnen blootleggen. Ook de naoorlogse wederopbouw komt maar summier aan bod, zodat het blijvende effect van de toegenomen kapitaalstock tijdens de Tweede Wereldoorlog moeilijk kan geduid worden. De aangekondigde vergelijking met andere bezette landen valt eveneens erg mager uit. Wat de Belgische casus betreft, levert Patrick Nefors voor een aantal strategische sectoren - zoals staal en steenkool - nuttig vergelijkingsmateriaal aan.Ga naar voetnoot2 Helaas maakt Klemann daarvan geen gebruik. De weinige Nederlands-Belgische vergelijkingen die dan toch worden gemaakt, zijn bovendien niet geheel vrij van schoonheidsfoutjes. Zo beweert Klemann dat bij de naoorlogse monetaire sanering in België ‘alle bankbiljetten ongeldig waren verklaard.’ (206) In werkelijkheid verloren alleen de grotere coupures uitgegeven door de Nationale Bank van België hun betaalkracht, terwijl de kleine coupures uitgegeven door de Schatkist ongestoord verder konden blijven circuleren. Het door Klemann gepresenteerde cijferwerk heeft als grote verdienste dat een ernstige poging wordt ondernomen om eerdere ramingen bij te stellen. Toch gaat de auteur een aantal keren te kort door de bocht. We kunnen enkel toejuichen dat de auteur probeert om het jaarlijkse bruto binnenlands product (BBP) van Nederland te ramen tijdens de bezettingsperiode en dit zowel in lopende als vaste prijzen. Teveel reconstructies van BBP-reeksen laten de oorlogsperiode(n) ten onrechte links liggen. Toch had Klemann de lezer moeten waarschuwen dat een stelsel van nationale rekeningen essentieel ontworpen is om de economische activiteit in een vrijemarktomgeving te meten. De oorlogsperiode was daar mijlenver van verwijderd met alle gevolgen van dien. Naast deze algemene bedenking lijken ook sommige berekeningsmethoden niet correct. In bijvoorbeeld tabel 12.4 (438) raamt de auteur de ‘inkomensoverdrachten om niet.’ Hij rekent daartoe alle bedragen die de bezetter aan Nederlandse leveranciers betaalde door te graaien in de Nederlandse schatkist of door monetaire financiering via de Nederlandsche Bank. Volgens Klemann gaat het in deze gevallen om export zonder echte tegenprestatie. Vanuit het oogpunt van de nationale rekeningen klopt deze redenering niet. Zolang de bezetter zijn aankopen betaalde, gaat het om ‘gewone’ uitvoer. De wijze van financiering - orthodox, | |
[pagina 195]
| |
budgettair of monetair - is daarbij van geen belang. Alleen de echte roof, dus zonder enige vorm van vergoeding, mag tot de categorie ‘inkomensoverdrachten om niet’ worden gerekend. Het gevolg van dit misverstand is dat het beschikbaar nationaal inkomen van Nederland - het netto nationaal inkomen min de inkomensoverdrachten om niet - veel te laag wordt geraamd. De interpretaties die op deze cijfers gebaseerd zijn, moeten dan ook grotendeels genegeerd worden. Een ander belangrijk berekeningsprobleem vinden we terug in tabel 15.7. (557) Klemann suggereert dat de Nederlandse reële lonen in 1945 zouden teruggevallen zijn tot amper 5% van het vooroorlogse peil. Waar komt dit onwezenlijk lage cijfer vandaan? Om zijn reeksen in nominale prijzen te defleren, hanteert Klemann de facto een constante goederenkorf met gewichten daterend uit 1938. Door de scherpe veranderingen in relatieve prijzen tijdens de bezettingsjaren is de hypothese van een onveranderde goederenkorf echter niet houdbaar. Producten die zeer sterk in prijs stegen (op de zwarte markt) verdwenen wellicht uit het modale consumptiepakket. Vandaar het grote belang om met jaarlijks veranderende gewichten te werken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een kettingindex. Deze techniek blijft omwille van de extreme omstandigheden in oorlogstijd eveneens een lapmiddel, maar zal ongetwijfeld leiden tot minder grote foutenmarges. Deze problemen tonen aan dat diepgaande methodologische uitweidingen noodzakelijk zijn om het gepresenteerde cijferwerk te kunnen evalueren en interpreteren. Het voorliggende boek schiet daarin tekort. Bovendien mengt de auteur summiere methodologische toelichtingen doorheen de tekst, waardoor de dynamiek van de analyse verloren gaat. Degelijk uitgewerkte bijlagen kunnen dit probleem remediëren. Soms gaat de kwantificering ook niet ver genoeg. Zo beweert Klemann dat de fiscale hervormingen tijdens de bezetting de inkomenskloof verminderde. Een cijfervoorbeeld waarin het inkomen van een aantal type-gezinnen werd doorgerekend voor en na de hervorming had deze stelling kunnen staven. | |
LandbouwDe agrarische sector speelde in alle landen een sleutelrol tijdens de bezettingsperiode. Een reden genoeg om aan deze bedrijfstak meer aandacht te besteden. Wat Nederland betreft, poneert Klemann bovendien de interessante stelling dat, indien de illegale productie wordt ingecalculeerd, nauwelijks een daling is vast te stellen van de landbouwproductie tot aan de hongerwinter van 1944-1945. De auteur verwerpt daarmee de meeste bestaande literatuur die vaak uitgebreid ingaat op de problemen met de voedselvoorziening vanaf het begin van de bezetting. Klemann toont mooi aan dat het eerder om fabels ging die de slachtofferrol van het bezette Nederland extra in de verf moesten zetten. De patriottische argumenten die de boeren aanhaalden om voor de zwarte markt te produceren (anders kwam het toch maar in Duitse handen terecht) worden ontmaskerd als voorwendsels om hogere prijzen op de zwarte markt te kunnen opstrijken. Klemann stelt dan ook ongezouten dat vele Nederlandse boeren zich tijdens de Tweede Wereldoorlog op een weinig fraaie manier wisten te verrijken. Deze boude uitspraken staan of vallen uiteraard met de ramingen van de illegale productie. Volgens de auteur kwam op het einde van de oorlog zowat de helft van de totale landbouwproductie op de zwarte markt terecht. De gemaakte berekeningen dwingen bewondering af en doen eindelijk een licht schijnen op de reële voedselvoorziening tijdens de Tweede Wereldoorlog. Toch lokken de gehanteerde ramingsmethoden ook bedenkingen uit. De berekeningen zijn gebaseerd op zogenaamde standcijfers: vóór de oogstperiode werd in Nederland aan landbouwspecialisten uit het hele land een oordeel gevraagd over de omvang | |
[pagina 196]
| |
van de komende oogst. Dat oordeel werd door het ministerie van landbouw uitgedrukt in een cijfer. Door dat cijfer tijdens de vooroorlogse periode te vergelijken met de oogst die erop volgde (voor die periode beschikt men namelijk wel over betrouwbare productiecijfers) kan men bepalen welke productie je mag verwachten bij een bepaald standcijfer. Op basis van de standcijfers tijdens de Tweede Wereldoorlog kan Klemann zo de reële productie ramen. Het is een omslachtige berekening, maar wellicht de enig mogelijke om iets over de werkelijke landbouwproductie in Nederland tijdens de bezetting te weten komen. Wat het jaar 1945 betreft, ontbreken echter standcijfers, behalve voor grasland. De auteur berekent zelf standcijfers door het standcijfer voor grasland te vergelijken met dat van de voorgaande jaren en diezelfde verhouding over te nemen voor de andere gewassen. Uiteraard is dit een zeer rudimentaire werkwijze en Klemann kan dan ook niet anders dan het extreem hoge resultaat van 54% illegale productie in 1945 zelf in twijfel trekken. (199-200) Voor tuinbouw beschikt de auteur niet over betrouwbare standcijfers want er is alleen een kwalitatieve en geen kwantitatieve waardering van de geschatte oogst beschikbaar. Bij de berekening van de tuinbouwproductie wordt daarom uitgegaan van de productiviteitscijfers uit de akkerbouw. (208) Klemann moet dan ook toegeven dat zijn cijfers voor de tuinbouw wellicht het minst betrouwbaar zijn van alle agrarische productiereeksen. (210) Voor de visserij, waarover de auteur geen standcijfers heeft, stelt hij de zwarte productie gelijk aan die in de veehouderij, omdat beide producten door de bevolking even ‘node werden gemist.’ (211) De auteur beseft dat deze argumentatie geen hout snijdt en voegt er onmiddellijk aan toe dat vis maar een aandeel vertegenwoordigde van 2% in de totale voedselvoorziening. De belangrijke regionale verschillen in de visconsumptie worden daarbij onder de mat geveegd. Bovendien raamt Klemann de visvangst op basis van cijfers die het Centraal Bureau voor Statistiek in 1947 publiceerde. (211) Nochtans lezen we op pagina 24 ‘De cijfers betreffende het economisch leven van Nederland in de Tweede Wereldoorlog, zoals het CBS die in 1947 publiceerde, deugen van geen kanten.’ Uit dit korte overzicht kunnen we afleiden dat sommige cijferreeksen eerder impressionistisch werden samengesteld. Dit is bij gebrek aan bronnenmateriaal onvermijdelijk, maar een sensitiviteitsanalyse had kunnen aantonen dat het hanteren van andere hypothesen het totaalbeeld niet noemenswaardig verandert. Toch kunnen we ons niet van de indruk ontdoen dat Klemann een wat te optimistisch beeld ophangt. In elk geval verschilt de toon van dit hoofdstuk sterk met de teneur van hoofdstuk 13, waarin de nadruk wordt gelegd op het monotone karakter van de voeding tijdens de bezettingsjaren en het ontbreken van producten zoals vlees en eieren. | |
Winkeliers en handelarenOok van de ontwikkeling van de handelssector tijdens bezetting en oorlog weet Klemann een mooie schets te maken. Wat de kleinhandel betreft, komt hij tot de vaststelling dat de kleine kruidenier er relatief op vooruit ging ten opzichte van de coöperatieve winkel en nog meer ten opzichte van de grootwinkelbedrijven. De omzet van kruideniers bedroeg volgens zijn indexberekening (1938 = 100) in 1945 nog 82 punten; voor coöperaties was dat maar 41 en bij grootwinkelbedrijven 36. Voornamelijk de voedingshandel wist de terugval van de omzet relatief beperkt te houden: met 1938=100 behaalde de omzet van de voedingshandel nog 68 in 1945; voor de non-food is dat in hetzelfde jaar slechts 29 punten. Klemann relativeert bovendien het belang van de omzetdalingen voor de winkeliers door er op te wijzen dat de meeste handelaars de brutowinstmarges tijdens de oorlogsperiode fors zagen stijgen. Zij zaten niet langer opgescheept met onverkoopbare voorraden, de omloopsnelheid van de stocks lag veel hoger en er was de erg lucratieve zwarte markt waar veel handelaars | |
[pagina 197]
| |
zich op waagden. Uit Klemanns beschrijvingen komt de uitdagende stelling naar voren dat de bezettingsperiode voor de winkeliers de economisch moeilijke jaren 1930 kon doen vergeten: ‘Voor de middenstander betekende de oorlogsschaarste het einde van de depressie van de jaren dertig.’ (322) Daartegenover staat een sterk toegenomen hoeveelheid werk, zoals bijvoorbeeld de ingewikkelde bonnenadministratie. Hoewel de stelling dat een groot aantal handelaars zich tijdens de oorlog kon verrijken, wellicht klopt, kan men zich toch weer de vraag stellen of Klemanns interpretatie ook hier geen al te gemakkelijke generalisatie inhoudt. De internationale handelsbetrekkingen werden met zwaardere problemen geconfronteerd dan de kleinhandel door de sterke inperking van de zeevaart en het afsnijden van de Indische kolonies door de Britse blokkade. Tijdens de neutraliteitsperiode (voor de Duitse invasie) bleef de import nog redelijk op peil, maar de export daalde sterk ten gevolge van uitvoerverboden, vaak opgelegd door de Britse regering. Tijdens de bezetting draaide dit beeld aanvankelijk om: de uitvoer bleef op peil, maar de invoer slonk. Vanaf 1944 daalden zowel import als export. Op basis van literatuur en origineel bronnenonderzoek slaagt Klemann erin een mooi beeld op te hangen van de smokkel langsheen de Nederlands-Belgische (en in mindere mate de Nederlands-Duitse) grens. Deze beschrijvingen zijn bijzonder interessant omdat het om een activiteit gaat die voor de historicus per definitie moeilijk te reconstrueren valt bij gebrek aan sporen in de archieven. Tot een kwantificatie van de omvang van de smokkel komt Klemann echter niet. De auteur beperkt zich tot een raming van de toegevoegde waarde van de Nederlandse internationale handel op basis van officieel gepubliceerde cijfers. Deze reeksen zeggen weinig omwille van de vertekening door de smokkel, maar ook de gehanteerde berekeningsmethode overtuigt niet. De enige groothandelsactiviteit met een internationale dimensie waarvan de toegevoegde waarde bekend is, was de handel in wollen garens. Voor die sector beschikt Klemann echter enkel over cijfers voor de jaren 1938 en 1939. Wat de groothandel in kruidenierswaren betreft - die evenwel nauwelijks bij de internationale handel betrokken was, omwille van de aard van de producten en de uitvoerbeperkingen op voedingswaren - beschikt de auteur wel over cijfers die de gehele periode 1938-1945 overspannen. Naar analogie met de ontwikkelingen in die sector, berekent Klemann vervolgens hoe de groothandel in wollen garens zich tijdens de oorlog zou ontwikkeld hebben. Deze redenering snijdt vanzelfsprekend geen hout, want de ene groothandelstak was wel en de andere veel minder bij de internationale handel betrokken. Daarenboven kan de representativiteit van de groothandel in wollen garens voor de gehele internationale handel van Nederland in twijfel getrokken worden. (338-339) Om een beeld van de handelsactiviteit tijdens de bezettingsperiode te kunnen schetsen, gebruikt Klemann heel wat literatuur en een indrukwekkende variëteit aan bronnenmateriaal. Zo gebruikt hij onder andere een aantal dagboeken. Toch vertoont de literatuurstudie hiaten: bijvoorbeeld ontbreken de werken van Roger Miellet (Honderd jaar grootwinkelbedrijf in Nederland (Zwolle, 1993); Winkelen in weelde. Warenhuizen in West-Europa 1860-2000 (Zutphen, 2001)). In tegenstelling tot de andere hoofdstukken verdwijnen vergelijkingen met het buitenland in het gedeelte over handelaars en winkeliers helemaal naar de achtergrond. Klemann stelt dat de literatuur hieromtrent nog in de kinderschoenen staat. (304) Ongelijk kunnen we hem moeilijk geven, maar er werd hier en daar toch wel wat over deze problematiek gepubliceerd. Wat België betreft, kunnen we onder meer verwijzen naar het onderzoek van Peter Heyrman en Claudia Vermaut. Ondanks deze kritische bedenkingen blijft het boek van Klemann de moeite waard. Het werk brengt veel informatie op een systematische wijze samen, zodat een breed beeld ontstaat over de Nederlandse economie en samenleving tijdens de bezettingsperiode. Vanuit dit oogpunt is er in België nog veel werk op de plank en biedt de studie van Klemann de nodige inspiratie. Ook in Nederland is de discussie zeker niet beslecht. Een aantal van de door Klemann gepre- | |
[pagina 198]
| |
senteerde databanken zijn zeker voor verbetering vatbaar en wellicht zal dit ook leiden tot nieuwe interpretaties. Het is dus nog even wachten op de ‘definitieve’ databank en synthese over de Nederlandse economie tijdens de oorlogsperiode. |