Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Repliek
| |
[pagina 218]
| |
moesten allen meemaken hoe nieuwe vormen en opvattingen van politiek veld wonnen en ze door de ontwikkelingen werden ingehaald. De breuk was in 1939 en 1940 abrupter dan normaal, maar op zichzelf dus niet uitzonderlijk. Dat geldt ook voor Colijns omstredenheid: omstreden zijn politieke leiders altijd. Colijn was meer omstreden dan anderen, maar ik wilde ook niet betogen dat de leiders golden als voorbeeld ter directe navolging, maar dat ze onontkoombaar waren in hun tijd. Ook hun tegenstanders profileerden zich door zich speciaal tegen hen af te zetten of werden tenminste uitdrukkelijk met hen vergeleken. Van de Ruijsen en de De Geers van het Interbellum werd dan ook verontschuldigend gezegd dat ze weliswaar geen Colijn waren, maar toch goede bestuurders. Ook in de tijd van Thorbecke, Kuyper en Den Uyl waren er vaak rustige regenten aan het bewind en van hen werd niet eens voortdurend gezegd dat het helaas geen geweldenaren waren zoals deze leiders. Geprofileerde leidersfiguren zijn in Nederland vanaf de late negentiende tot de late twintigste eeuw eigenlijk altijd nauw verbonden geweest met een partij, en waren dus ‘partijdig’. Van Deursen suggereert dat de positie van Colijn in het Interbellum alleen zo sterk kon zijn omdat die was ontstaan in de ARP met haar grote leiderschapscultus. Daar is veel voor te zeggen, maar mij ging het om de weerklank die Colijns leiderschapsstijl in zijn tijd had; ik heb dus minder gezocht naar partij- als wel naar tijdgebonden aspecten. Zelfs als liberale publicisten Colijn vooral steunden omdat ze zijn financiële en andere beleid prachtig vonden, dan nog blijft het relevant te onderzoeken hoe ze hem prezen, omdat uit de gekozen (macho-)beelden blijkt wat men speciaal toen van een leider verwachtte. Antirevolutionairen spelen in mijn boek een grote rol en het doet me genoegen dat Van Deursen geen fundamentele bezwaren heeft tegen mijn benadering van hun leiders. Zijn vragen betreffen de interpretatie van de antirevolutionaire wereld. Als ik zeg dat er voor de antirevolutionairen eerst een partij was en daarna een kerkscheuring, dan bedoel ik vooral dat in vergelijking met de katholieken de partij voor hen veel centraler stond, en dat de politiek bij hen een veel belangrijker en vormender plaats innam. Men kan gereformeerden en antirevolutionairen niet zonder meer aan elkaar gelijk stellen: er bleef altijd een groep orthodoxe hervormden die alleen in het partijverband van de ARP, en deels in verzuilde organisaties, met de gereformeerden verbonden was, maar niet in de kerk. En als ik zeg dat de staat zich aan het einde van de negentiende eeuw nog niet ingrijpend bemoeide met het privé-leven van de burger, dan bedoel ik dat vooral in vergelijking met het einde van de twintigste eeuw. In vergelijking met de negentiende eeuw heeft Van Deursen gelijk met zijn kritische kanttekening (over de liberale onderwijspolitiek), maar op die vergelijking hebben dan ook de paragrafen ‘Privé doordringt politiek’ en ‘Politiek doordringt privé’ betrekking. Afgezien van de twijfel die Bosmans heeft bij Colijn, kan mijn keuze van de leden van de canon grotendeels op instemming rekenen - en enige discussie hoort bij een essay als dit, dat ik zorgvuldig heb proberen te onderbouwen, maar dat tot nadere beschouwing uitnodigt en bij de recensenten gelukkig ook leidt. Op de canon ontbreken katholieken tot in de jaren zeventig. Zij wilden geen aanstoot geven met geprofileerd katholieke premiers, en concentreerden zich op de eenheid in eigen kring. In het algemeen blijkt bij onderzoek van de openbare sfeer dat het lastig is katholieken recht te doen: of het nu om nationalistische, feministische, socialistische of nog weer andere verenigingen gaat, telkens is het aandeel katholieken laag. In het leiderschap zie ik pas een verandering optreden met Van Agt: hij was de eerste katholieke premier die zich nadrukkelijk, bijna provocerend, als katholiek presenteerde, maar hij deed dat na de verzuiling, als leider van het CDA in wording, dus niet meer als leider van een religieuze minderheid. Na hem deed met Lubbers een nieuw type leiderschap zijn intrede dat zich door zakelijkheid en deskundigheid vertrouwen wilde verwerven en dat door Kok tot 2002 is voortgezet. Wie het politieke leven van de laatste twintig jaar wil begrijpen, kan beginnen bij de leidersfiguren die symbolen van hun tijd zijn geworden. | |
[pagina 219]
| |
Meer pretenties dan deze heb ik niet met de laatste regels van het boek waarin ik voorstel de leidersfiguren die ik bestudeer als naamgevers van hun tijd te gebruiken. Enkele zinnen daarvoor zeg ik: ‘Personen bieden een goede toegang tot het politieke verleden.’ (247) In een tijd waarin politieke partijen vooral als onderdeel van het staatsapparaat worden gezien, kan men het politieke verleden wellicht beter via de individuele persoon van de leider benaderen dan via het tegenwoordig veelal als abstract ervaren collectief (van partij, zuil of sociale groep). Dit is dus eerder een didactisch principe dan een pretentie dat alles in de politiek om de leiders zou draaien; via de leiders kan men naar mijn inzicht het politieke leven van hun tijd goed uitleggen en daarom doe ik de suggestie te spreken van de tijd van Thorbecke, Kuyper enzovoorts. Natuurlijk is het politieke leven meer dan leiderschap, en leiderschap is ook meer dan stijl alleen. Dit boek gaat echter over de stijl van politiek leiderschap. Ik heb gekozen voor een strakke compositie die meer gericht is op karakterisering van de afzonderlijke periodes dan van de overgang ertussen, en die bedoelde een helder beeld te bieden in een overzichtelijk aantal pagina's, om in de leiders de gezichten te tonen die democratie en vertegenwoordigend stelsel sinds 1848 hebben gehad: van Thorbecke en het leren omgaan met het parlementair bestel, via Kuyper en de ontstaansfase van de moderne partij, Colijn en het crisisbesef en de twijfels over de democratie, Drees en de definitieve aanvaarding van parlementaire democratie met garantie van bestaanszekerheid, tot Den Uyl en de democratisering en twijfel aan leiderschap van de jaren zestig en zeventig. Het boek is geen synthese van alle mogelijke aspecten van de politiek, en natuurlijk verdienen ook instituties de aandacht. Met Bosmans hoop ik van harte dat de nog relatief nieuwe benadering van de politieke cultuur zal samenwerken met de meer klassieke manieren van studie van het politieke verleden, zoals trouwens in het Natiestaat-programma al is gebeurd. Het belang van de studie van politieke cultuur is overigens te verduidelijken met het onderscheid van de Maastrichtse filosoof Sjaak Koenis tussen ‘politiek-in-wording’ en ‘kant-en-klare politiek’. Bij de laatste vorm gaat het om de resultaten en de institutionele neerslag die de uitkomst zijn van politieke strijd, bij de eerste gaat het ‘om die strijd zelf, zolang deze nog niet uitgestreden is, om de periode [...] waarin de [...] resultaten nog niet zijn uitgekristalliseerd.’Ga naar voetnoot3 Politieke cultuur heeft aandacht voor het altijd onvoltooide en omstreden karakter van de politiek, voor de voortdurende verandering van de politieke agenda, en bijvoorbeeld voor de strijd rond instituties als parlementen of partijen in weinig vanzelfsprekende begin- of overgangsfases.Ga naar voetnoot4 De voornaamste bijdragen van de benadering liggen op de terreinen van participatie in en legitimiteit van de politiek en de sturende en altijd omstreden rol van regels. Het gaat dan om vragen als: Hoe komt men politiek in beweging, wat betekent politiek voor de betrokkenen, waardoor ontstaat vertrouwen in de politiek of identificeert men zich met een politieke groep, hoe maken formele en informele regels politiek mogelijk en welke mogelijkheden sluiten ze af? De rol van de regels ziet men nu ook terug in een toenemende belangstelling voor ‘bestuurscultuur’, maar als men politiek zou verdelen in bestuur (staat) en discussie en representatie (participatie, legitimiteit en regels), dan heeft de politieke cultuur in engere zin tot dusver vooral een bijdrage geleverd op het laatste gebied.Ga naar voetnoot5 Bovendien richt ze zich veeleer op de bele- | |
[pagina 220]
| |
ving, deelname en perceptie van politiek in een bepaalde periode dan op de totstandkoming van afzonderlijke beslissingen in specifieke gevallen. Ze heeft iets te zeggen over politieke macht, maar dan eerder over de totstandkoming en ontwikkeling daarvan via het scheppen van een aanhang en het ontstaan van ‘vertrouwen’, dan over de uitoefening in een afzonderlijk geval. In dit opzicht is er overigens een duidelijke overeenkomst met de klassieke partijhistoriografie, die zich weinig bezighield met de invloed van de partij op het bestuur van de staat. Tot slot een recent voorbeeld van overeenkomst en verschil tussen klassieke politieke geschiedenis en geschiedenis van politieke cultuur. Als voorbeeld van klassieke politieke geschiedenis noemt Bosmans het recente, door Carla van Baalen en Jan Ramakers geredigeerde deel over het derde kabinet-Drees. Onlangs, nadat Bosmans zijn tekst voltooide, verscheen Van Baalens veel besproken oratie over de ‘rituele dans’ der kabinetsformatie. Van Baalen constateert dat de formatiepraktijk begeleid wordt door allerlei rituelen, probeert die rituelen te verklaren maar laat weinig ruimte voor wezenlijke functies die rituelen in de politieke praktijk hebben. Ik zou juist op die functies willen letten en de stelling willen verdedigen dat we politiek beter begrijpen als we proberen de wezenlijke betekenis van rituelen daarin te onderzoeken.Ga naar voetnoot6 Ieder zal willen vasthouden aan zijn of haar eigen uitgangspunt, maar de benaderingen hebben hun eigen merites en kunnen van elkaar profiteren zonder dat dit hoeft te betekenen dat uiteindelijk iedereen hetzelfde gaat doen. Ik begon mijn reactie met de opmerking dat er één uitzondering was op de welwillende houding van de recensenten. Van Deursen verwijt mij in mijn analyse van het ‘calvinisme’ in het optreden van Den Uyl de introductie van ‘borreltafelbegrippen in de taal van de geschiedwetenschap.’ Dat klinkt niet erg vriendelijk. Als hij daarmee bedoelt dat de historicus borreltafelpraat niet zou behoren te analyseren, dan ben ik met hem oneens. Veel van mijn bronnenmateriaal bestaat uit triviale commentaren, die ik niet heb gebruikt vanwege hun niveau maar vanwege wat ze over de contemporaine gedachten over politiek en leiderschap zeiden. Bedoelt hij echter dat de historicus geen analyse van borreltafelniveau moet introduceren, dan volg ik hem natuurlijk. Maar doe ik dat dan? Op het punt van het calvinisme onderwerp ik me graag aan zijn autoriteit, en ik moet toegeven dat ik niet heb nagetrokken uit welke bijbelvertaling Den Uyls ‘waar visie ontbreekt, komt het volk om’ afkomstig was. Maar zijn tekst uit Spreuken 11:14 werd zeker als bijbels herkend en dat Den Uyl bewust en uit het hoofd teksten met een bijbelse achtergrond citeerde, blijkt ook uit andere bronnen.Ga naar voetnoot7 Dit is echter niet de kern. Van Deursen meent dat hij in de passages over Den Uyl er achter komt hoe ik zelf over calvinisme denk. Maar daar gaat het in die stukken helemaal niet om. Mij gaat het niet om calvinisme, maar om ‘calvinisme’ en om een ‘religieuze’ stijl (215). De aanhalingstekens staan er in mijn boek niet voor niets; misschien had ik iedere keer dat ik deze woorden opschreef aanhalingstekens moeten gebruiken, misschien had ik dubbele aanhalingstekens moeten nemen, maar wat kan ik meer doen om duidelijk te maken dat ik niet analyseer wat calvinisme is, maar hoe de term - die ik een containerbegrip noem dat toen gebruikt werd voor stijl en presentatie (218) - in die tijd gebruikt werd en welke associaties hij in de politiek (en elders) blijkbaar opriep? Ik kan me Van Deursens ergernis wel voorstellen, want ik heb zelf de typering van Nederlanders als eeuwige ‘calvinisten’ ook altijd gemakzuchtig gevonden, maar ik heb de indruk dat zijn ergernis hem hier toch verhindert te zien dat de | |
[pagina 221]
| |
clichématige typering in een bepaalde tijd wel een bepaalde politieke bedoeling of uitwerking kan hebben gehad. Ik was getroffen door het feit dat de ex-gereformeerde Den Uyl die zich soms scherp uitliet over de wereld waaruit hij afkomstig was, niet zijn best deed de sporen van die wereld in zijn eigen optreden uit te wissen, maar er op bepaalde momenten zelfs mee koketteerde. Mij leek dat dit te verklaren was uit de toon en lading van de politiek in de jaren zeventig en in die zin heb ik zijn uitlatingen geïnterpreteerd. |
|