| |
| |
| |
Recensies
Algemeen Th. de Nijs, E. Beukers, ed., Geschiedenis van Holland, I, tot 1572 (Hilversum: Verloren, 2002, 324 blz., €25,-, ISBN 90 6550 682 9).
Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw verscheen in het zuiden en oosten van Nederland de geschiedenis van de ene provincie na de andere als reactie op het Hollandcentrische karakter van de gangbare hand- en schoolboeken over vaderlandse geschiedenis. Maar nu beginnen Noord- en Zuid-Holland zich zorgen te maken over de ‘overlap van de Hollandse met de nationale geschiedenis’ die de ‘eigen identiteit’ van deze bijeenhorende provincies uit het oog dreigt te doen verliezen. Vandaar dat men het initiatief heeft genomen tot de samenstelling van bovengenoemde geschiedenis die in vier delen moet verschijnen.
Bij de indeling van de delen heeft de redactie gekozen voor politieke criteria. In het eerste deel vormen, na een aanloop over de bewoningsgeschiedenis vanaf ongeveer de Romeinen, de intree van de eerste grafelijke dynastie in de negende eeuw en het begin van het soevereine gewest Holland de breukvlakken. De redacteuren hebben tien deskundige schrijvers aangetrokken om de voornaamste aspecten volgens de nieuwste inzichten voor een breed publiek te beschrijven en de beoogde lezers een frisse kijk op de historie te verschaffen. De annotatie is heel summier, de literatuuropgaven zijn doorgaans royaal. Het boek is ruim voorzien van, hoofdzakelijk door Bert Stamkot vervaardigde, nuttige kaarten en van veel illustraties, in fraaie kleuren of in een droefgeestig bruin afgedrukt.
Op een algemene inleiding tot de voorgenomen vier delen door Thimo de Nijs volgt een door drie auteurs geschreven hoofdstuk over ‘een geschiedenis van Holland voor zijn bestaan’, de drassige gesteldheid van het latere gewest vanaf de eerste eeuw, de Friezen, de Franken en de Vikingen, heidendom en christelijke zending. Het is niet het gelukkigste hoofdstuk. Het is onevenwichtig, in sommige details te uitvoerig, op andere punten te babbelig of juist te beknopt en veronderstelt, naar het me voorkomt, bij de lezer veel te veel bekend. Het merovingische rijk, de Karolingen, de Vikingen, een ‘lokale graaf’ in de negende eeuw - wat zal hij zich daar zonder nadere uitleg bij voorstellen? Een op crèmekleurig papier afgedrukte inlas over de economie in vroegmiddeleeuws Holland past beter in een jongensboek en het verhaal over ruilhandel is in strijd met de tekst van hetzelfde hoofdstuk (60).
Veel krachtiger is hoofdstuk drie van de hand van Antheun Janse over politiek en bestuur van de tiende tot het begin van de vijftiende eeuw, met de wel wat grootse titel ‘Een in zichzelf verdeeld rijk’, waarin zakelijk en helder de wording van het graafschap en de positie en functie van de graven is uiteengezet. Het idee om een aantal dynastieke crises afzonderlijk te behandelen heeft de overzichtelijkheid ervan bevorderd. In de paragraaf ‘Hollandse heren’ spreekt de auteur als expert. De paragrafen over steden, hun bestuursvorm en onderlinge rivaliteiten en over de modernisering van het grafelijke bewind geven in kort bestek veel gegevens. Een gemis is mijns inziens dat de invloed van Henegouwen op die modernisering buiten beschouwing is gebleven.
Het brede publiek dat waarschijnlijk van het epos der Grote Ontginning geen weet heeft, kan zijn hart ophalen aan het eerste deel van P. Hoppenbrouwers hoofdstuk over de economie van | |
| |
Holland. De auteur gaat verder met de groei van het belang der Hollandse steden en betoogt dat de indertijd door H.P.H. Jansen in de tweede helft van de veertiende eeuw geplaatste sterke opkomst van Holland al in de dertiende eeuw zijn eerste aanzet had. Uit zijn beschrijving van de ontwikkeling van de Hollandse economie is af te lezen dat deze wezenlijk verandert tegen het eind van de vijftiende eeuw. De verlenging van de Middeleeuwen ‘tot 1572’ maakt dan ook een wat geforceerde indruk. Datzelfde geldt voor de hoofdstukken die aan de cultuur zijn gewijd.
Marco Mostert heeft op fraaie wijze een krachttoer verricht door zowel de kerkelijke organisatie en religieuze bewegingen als de toepassing van het schrift en de opkomst van een schriftelijke cultuur in één hoofdstuk te behandelen en die onderwerpen bekwaam en handig met elkaar te vervlechten.
De auteurs die de Hollandse kunstproductie voor hun rekening namen, de kunsthistoricae Van Bueren en Verbij-Schillings, besloten aan hun hoofdstuk structuur te geven door het in te delen aan de hand van ‘opdrachten van hof, kloosters en steden’ en zij nemen er de literatuurgeschiedenis maar bij. Dat is wat verwarrend. De indeling brengt bovendien mee dat de adel erbuiten valt - met bijvoorbeeld het gevolg dat aan de Haagse ridderzaal bijna twee bladzijden zijn besteed maar de ontwikkeling van de kasteelarchitectuur geen plaats krijgt-; was de adel zo cultuurloos? En omdat de behandelde periode tot 1572 doorloopt, krijgt de kunst van de Renaissance een dominerende plaats als het om schilder- en beeldhouwkunst gaat ten koste van die der Middeleeuwen. De kloosters komen er wat bekaaid af, de steden komen daarentegen volop aan hun trekken. Hier moet de lezer de kerkbouw zoeken, maar ook feesten en processies. Het hoofdstuk bevat veel aardige gegevens maar is wat rommelig.
Het deel eindigt met een stukje politieke geschiedenis: de invoeging in het Bourgondische rijk, het streven van de heersers naar centralisatie van het bestuur, de expansiepolitiek van de Habsburgers waardoor ‘Holland in het hart van de Nederlanden kwam te liggen’, wat de auteur, Louis Sicking wel lijkt aan te staan. W. Blockmans tenslotte kreeg de taak de resultaten aan elkaar te breien en vast te stellen wat nu eigenlijk typisch Hollands was in de Middeleeuwen en waarop Holland kon voortbouwen op weg naar de Gouden Eeuw. De organisatie van de waterhuishouding was oorspronkelijk en trotseerde in grote trekken de eeuwen, maar de hogere cultuur berustte op impulsen en voorbeelden van buitenaf en de voor het gewest op den duur zo belangrijke en kenmerkende verstedelijking kwam pas vrij laat op gang. De grondslag voor de economische bloei van de Nieuwe Tijd lag in Hollands ‘transporteconomie’ waarvoor in de dertiende eeuw de basis werd gelegd, maar die zich pas geleidelijk aan breed ontplooide en natuurlijk in Noordwest-Europa niet oorspronkelijk was. Misschien, mag men concluderen, komt het typisch-Hollandse van Holland pas in de volgende delen goed uit de verf.
Is dat een bezwaar tegen het eerste deel van het werk? Niet in zoverre dat het een up-to-date en leesbaar overzicht is van, en inzicht geeft in de voornaamste aspecten van de geschiedenis van het gewest. Een nadeel van de opzet om Holland nu eens buiten de context van de nationale geschiedenis te behandelen, is dat we - op het laatste hoofdstuk na - wel heel weinig lezen over de invloeden van buitenaf en de positie van Holland binnen de omringende gewesten en het echte buitenland. Dat zal de redactie in de volgende delen moeilijk kunnen volhouden.
J.A. Kossmann-Putto
| |
| |
| |
K. Doevendans, R. Stolzenburg, Stad en samenleving (Groningen: Martinus Nijhoff, 2000, 540 blz., ISBN 90 68 90536 8).
Stad en samenleving is een lijvig studieboek dat voortgekomen is uit colleges gegeven aan de TU Eindhoven. De auteurs behandelen in zes kloeke delen achtereenvolgens: 1 het ontstaan van de stad tijdens de Middeleeuwen, 2 de stad tijdens de Republiek, 3 de bourgeoisie, 4 de stad onder invloed van de industriële ontwikkeling, 5 de stad van de moderne stedenbouw en 6 de stad en de verzorgingsstaat. Afgezien van het deel over de bourgeoisie, dat ik toch enigszins als een Fremdkörper beschouw omdat het de intrige van de stedelijke ontwikkeling onnodig onderbreekt, is er op deze periodisering niet zoveel aan te merken. Hooguit is het wat vreemd dat de periode van de moderne stedenbouw wordt voorzien van jaartallen (1900-1950) en de andere perioden niet.
Doevendans en Stolzenburg hebben, ondanks dat het hier om een studieboek gaat, gekozen voor een probleemgerichte aanpak. Ze willen in hun geschiedverhaal de relatie tussen civitas en urbs uit de doeken doen, dat wil zeggen de relatie tussen de stad als samenleving en de stad als fysieke gestalte. Ze stellen: ‘In dit studieboek worden beide aspecten voortdurend met elkaar in verband gebracht, gestreefd wordt naar een synthese van de stad als vorm van samenleving enerzijds en als stedenbouwkundig verschijnsel anderzijds, met als leidraad het ‘verhaal van de stad door de geschiedenis heen.’ Op de volgende bladzijde poneren ze de these dat ze de gebouwde omgeving (urbs) ‘als uitdrukking van de sociaal-culturele verhoudingen’ (civitas) beschouwen. Dat is een veelbelovend, maar ook een pretentieus begin.
Voor de middeleeuwse stad komen de auteurs niet veel verder dan de constatering ‘dat alleen bepaalde hoofdmomenten uit de middeleeuwse samenleving in de gebouwde omgeving tot uitdrukking komen.’ Waarschijnlijk doelen ze daarbij op het gegeven dat naarmate de stedelijke samenleving gevarieerder wordt ook de afwisseling in de gebouwde omgeving toeneemt. Daarbij valt op dat de ‘meer-machtigen’ (waarom spreken de auteurs niet gewoon van rijken of machtigen?) elkaar en het centrum opzoeken en de ‘minst-machtigen’ de randen van het stedelijk gebied bewonen. Een argumentatie voor deze vroege vorm van segregatie geven ze niet. Bij de Amerikaanse stadssocioloog Gideon Sjoberg hadden ze die wel kunnen vinden. Deze immers ontwikkelde voor dit verschijnsel de these dat de preïndustriële stad door de nog gebrekkige vervoerstechniek het voor de rijken noodzakelijk maakte dicht bij de (machts)centra van raadhuis, kerk, rechtbank en gildehuis te wonen.
De stad ten tijde van de Republiek mag, volgens de beide auteurs niet tegenover de middeleeuwse stad geplaatst worden als een dichotomie respectievelijk tussen regelmatig/planmatig enerzijds en onregelmatig/gegroeid anderzijds. Mumford in zijn The city in history heeft inderdaad iets dergelijks gesuggereerd, maar Taverne heeft met zijn In 't land van belofte die suggestie voorgoed naar het rijk der fabelen verwezen. Terecht merken de auteurs dan ook op dat er wel sprake is van een zekere planning, maar dat toch de ‘maatschappelijk-pragmatische aanpak’ prevaleerde boven een ‘theoretisch-morfologische’. Daarmee heeft, zo concluderen zij, het maatschappelijk stadsbestaan een belangrijke conditionerende invloed op de ruimtelijke opzet van de stad gehad. Opmerkelijk is namelijk dat er, voorzover er sprake is van gerealiseerde planning in de zeventiende en achttiende eeuw, het voornamelijk planning betrof met militaire oogmerken (de aanleg van versterkingen). Andere vormen van planning gebaseerd op de esthetiek van harmonie en symmetrie, zoals Stevins Vande oirdeningh der steden (ong. 1600) zijn er zeker geweest, maar hadden veel minder kans om gerealiseerd te worden. Wel is het zo dat in het Amsterdamse grachtenplan, anders dan in de Middeleeuwen, de syste- | |
| |
matiek van kaden, grachten en erven ontworpen is los van de bestaande landschapsstructuren, maar daar bleef het bij. Voor de burgerlijke regentenklasse won het pragmatische het van het esthetische.
In de negentiende eeuw worden de ontwikkelingen gedomineerd door de ontmanteling van de Nederlandse vestingsteden. Daarbij bleef, volgens de auteurs, de trend voortbestaan dat het esthetische het in de uitvoering van de plannen veelal verloor van pragmatisme en utilitarisme. Dat kwam tot uiting in de ontwikkelingen in Amsterdam waar het fraaie plan-Van Niftrik met de noodzaak van een grote mate van overheidsbemoeienis het aflegde tegen het plan-Kalff, waarin kapitalisten en bouwspeculanten veel meer aan hun trekken kwamen. Ook in de Utrechtse uitbreidingsplannen van de negentiende en begin twintigste eeuw wist het pragmatische het te winnen van het fraaie. Hoewel Doevendans en Stolzenburg het niet met zoveel woorden zeggen, onttrok de Nijmeegse uitleg zich aan deze ‘Hollandse’ trend. Met brede boulevards, plantsoenen en het Keizer Karelplein als barok rondpoint, lijkt Nijmegen het esthetische voorrang gegeven te hebben. Waarom dit zo is, delen de auteurs helaas niet mee.
Berlage heeft aan het begin van de twintigste eeuw geprobeerd het (Hollandse?) pragmatisme en utilitarisme te doorbreken door twee belangrijke vormgevingsbegrippen naar voren te schuiven: het monumentale, waarmee hij classicistische beginselen als regelmaat, symmetrie en ritmiek bedoelde en het picturale, wat duidde op het schijnbaar toevallige, onregelmatige en asymmetrische. Deze begrippen waren volgens Berlage niet strijdig met elkaar: het ontwerp kan monumentaal zijn, het detail picturaal. In het uitbreidingsplan van Amsterdam-Zuid zijn deze principes in grote trekken gerealiseerd. Ook hier rijst de vraag waarom het esthetische het nu wel van het pragmatisme wint. Die vraag wordt opnieuw niet beantwoord. Wel signaleren de auteurs, in de vorm van verzuiling en verheffing van de arbeider, civitas-invloeden in de morfologie van ‘Zuid’.
Tegenover de monumentale stedenbouw ontstond de tuinstadgedachte, in Nederland gerealiseerd in fabrieksdorpen als 't Lansink in Hengelo, Heveadorp in Oosterbeek, De Riet in Almelo, Pathmos in Enschede en de mijnwerkerskolonies in Zuid-Limburg. Doel van deze stedelijke dorpen was de verburgerlijking van de arbeidersklasse. Hier en daar, zo blijkt uit het bovenstaande, refereren de auteurs inderdaad aan civitas-ontwikkelingen maar de morfologische geschiedenis staat in het vijfde deel van het boek toch centraal.
Dat geldt in nog sterkere mate voor het zesde deel. Slechts 13 bladzijden worden hier gewijd aan de maatschappelijke ontwikkelingen in de tweede helft van de twintigste eeuw en maar liefst 124 aan de morfologische aspecten. Daarbij komt, en dat is symptomatisch voor het hele boek, dat de maatschappelijke en morfologische ontwikkelingen telkens in gescheiden paragrafen gepresenteerd worden, waarbij in de morfologische paragrafen slechts incidenteel aan de maatschappelijke achtergronden gerefereerd wordt. Er is geen sprake van een doorlopende intrige waarbij morfologische en maatschappelijke processen met elkaar verbonden worden. Begrijpelijk is dit allemaal wel, want zo'n intrigerende en integrerende geschiedschrijving is geen eenvoudige zaak. Maar de auteurs hadden in hun inleiding wat voorzichtiger moeten zijn met de uitspraak dat ze een beschrijving wilden geven ‘van de gebouwde omgeving als uitdrukking van die (maatschappelijke) verhoudingen.’ Toch heeft dit boek zeker de verdienste, met name wat betreft de geschiedenis van de stedelijke morfologie, veel materiaal bijeen gebracht te hebben. Het is dan ook een uitstekende samenvatting van de literatuur die er op dit terrein bestaat.
Harry Jansen
| |
| |
| |
C. Smit, Leiden met een luchtje. Straten, water, groen en afval in een Hollandse stad, 1200-2000 (Leidse historische reeks XV; Leiden: Primavera pers, 2001, 213 blz., ISBN 90 74310 81 8).
Dit boek bevat een breed scala aan onderwerpen en bestrijkt een lange periode. Er is geput uit de weinige bestaande literatuur die voorhanden was. De schrijver concludeert in zijn inleiding dat, in de traditie van Ranke, politiek en cultuur dankbaarder onderwerpen zijn voor historici dan zoiets banaals als vuil en de verwerking ervan. Cor Smit heeft uiteindelijk wel het een en ander gevonden. Hij noemt in zijn verantwoording enkele publicaties over onderwerpen als waterkwaliteit en de ontwikkeling van de riolering in Leiden.
Een ware Fundgrube vormden ook de diverse herdenkingsbrochures die in de loop der jaren het licht hebben gezien. In dit soort publicaties wordt doorgaans een bepaalde gemeentelijke dienst in het zonnetje gezet. In de literatuurlijst kan de geïnteresseerde lezer de diverse geraadpleegde bronnen vinden en op het goede spoor gezet worden voor eventueel verder eigen onderzoek.
In het boek wordt een achttal eeuwen belicht maar het uitgangspunt is, opmerkelijk genoeg, de actualiteit. Die actualiteit komt om de hoek kijken wanneer blijkt dat actuele problemen als parkeren ook pendanten hadden in de zeventiende en zelfs in de vijftiende eeuw, getuige een soort parkeerverordening uit die eeuw. Uit het onderzoek van de auteur komt naar voren dat tal van aspecten die onder het beleid van milieu en beheer vallen van alle tijden zijn.
Het uitgangspunt van de studie is de kwaliteit van de leefomgeving. De zorg om de leefomgeving is iets van alle tijden en voor een studie als deze een schitterende leidraad. Behalve geschreven bronnen levert het bovendien prachtig illustratiemateriaal op. Leefbaarheid, de kwaliteit van de leefomgeving en het gebruik van de openbare ruimte staan tegenwoordig hoog op de politieke agenda. Steden raken steeds dichter bevolkt en bebouwd. De vraag hoe de stedelijke leefomgeving, de kijk daarop en de wijze waarop burgers en bestuur ermee omgaan, zich historisch ontwikkeld hebben, is het onderwerp van deze studie. Cor Smit heeft een geslaagde poging gedaan om aan integrale geschiedschrijving te doen. Met dit deel, het vijftiende alweer, uit de Leidse historische reeks, is een werkstuk afgeleverd dat zowel de ambtenaar van milieu en beheer als de geïnteresseerde wetenschapper iets van zijn gading geeft.
De Leidse historische reeks is als geheel de moeite waard en het is daarom jammer dat in dit deel het overzicht van de hele reeks ontbreekt, zodat inzicht in de onderwerpen van de andere veertien delen en de eventuele beschikbaarheid ervan aan de lezer onthouden wordt.
Paul Hendriks
| |
P. Boomgaard, Frontiers of fear. Tigers and people in the Malay world, 1600-1950 (New Haven, Londen: Yale University press, 2001, xiv + 306 blz., ISBN 0 300 08539 7).
Het doel van dit boek is de gevarieerde relaties tussen mensen en tijgers (en andere grote katten) in de Maleise wereld te verkennen. In het boek worden daarvoor niet alleen gegevens van geschiedkundige- en ecologische aard gebruikt, maar ook wordt er gekeken naar de menselijke reactie op tijgers, en de manier waarop het dier eens een integraal deel was van het geloofssysteem van de mensen. Hoewel het boek over de Maleise wereld gaat, komt toch het grootste gedeelte van de data uit Java en Sumatra. Het gedetailleerde onderzoek waarop deze | |
| |
geschiedkundige studie is gebaseerd werd primair gedaan in archieven en bibliotheken in Nederland en Indonesië.
Behalve een algemene introductie, bestaat het boek uit tien hoofdstukken, waarvan er zes (2-6 en 10) gaan over de historische en ecologische connectie tussen mensen en tijgers, en drie (7-9) over de symbolische relatie tussen deze twee. In het laatste hoofdstuk (11) worden deze thema's samengebracht.
Het eerste hoofdstuk introduceert de belangrijkste thema's van het boek, de interactie tussen mens en tijger, speciaal hoe veranderingen in het gedrag van de een dat van de ander beïnvloedt. Het gaat daarbij vooral ook over de westerse kijk op de Zuidoost Aziatische natuur (5), hoewel er ook aandacht besteed wordt aan de inheemse visie. In deze laatste zijn tijgers, behalve dat het gewone dieren zijn, ook schepsels die speciale magische krachten bezitten, of deze delen met hun menselijke tegenhangers.
Omdat het onmogelijk is dit boek in een korte recensie in detail te bespreken, concentreer ik me op een thema dat door het hele boek loopt, namelijk dat van de tijgers habitat. Hoewel bekend als koning van het woud, is de tijgers plaats van voorkeur (preferendum) de rand van het woud, de transitiezone van struikgewas en, nabij menselijke nederzettingen, het gebied van tuinen en aanplantingen. Dit is waar bijvoorbeeld zwijnen en herten komen om zich te voeren met jonge loten en groenten, dieren die op hun beurt de tijgers favoriete prooi zijn. Dit is dus ook de zone waar tijgers en mensen elkaar vaak ontmoeten, vijandig of vriendschappelijk, en deze ontmoetingen zijn het onderwerp van de hoofdstukken 3 t/m 6: vriend of vijand?; mensetende tijgers; premies op tijgers en andere grote katten, en de jacht. Een belangrijke vraag hier is hoe gevaarlijk de tijger nu eigenlijk was voor de mens. De schrijver presenteert statistieken over mensen gedood door tijgers over de jaren en concludeert dat het dier toch gevaarlijker was dan tegenwoordig veelal gedacht wordt. Hij wijst er ook op dat waar de overgangszone tussen woud en nederzetting klein was, men vaak meer last had van tijgers dan waar deze zone verder weg lag. De ironie hier is dat deze zone vaak door de mensen zelf werd gecreëerd. Dus, toen bijvoorbeeld Batavia gesticht werd, had men ook vaker last van tijgers in de omgeving dan later, toen de grens tussen de velden en het woud verder weg kwam te liggen. Dit is een gegeven dat door het hele boek loopt, namelijk waar de mens de ecologie verstoorde, de tijger vaak wraak nam, iets wat de inheemse mensen al wisten en uitdrukten in hun mythologie en volksgeloof.
Dit belangrijke inzicht, dat overigens ook elders in de literatuur omtrent de tijger wordt genoemd, wordt jammer genoeg niet altijd even goed benut. Dus vraagt de schrijver bijvoorbeeld waarom Banten zo'n last had van menseneters (man-eaters) in de zeventiende eeuw. Hij beschrijft Banten ca. 1600 als niet dicht bevolkt en met een waarschijnlijk niet te grote landbouwzone (108). Toch was Banten toen een belangrijke handelsstapelplaats, vooral voor peper, die door veel buitenlandse schepen aangedaan werd. Hoewel de lokale bevolkingsdichtheid dus misschien niet zo hoog was, was er mogelijk een onevenredig grote vraag naar voedsel, speciaal groenten. In combinatie met de pepertuinen zou dit zo op een aanzienlijk groter ontgonnen gebied kunnen duiden dan de schrijver ons laat denken, en dus ook een favoriete stek voor de tijger. Als men nu ook nog op de tijgers prooi jaagde, dan is het niet verwonderlijk dat men last van tijgers had. Uit de data die het boek presenteert, komt ditzelfde probleem herhaaldelijk naar voren: waar de ecologie verstoord werd, kwamen vaak klachten over tijgers. Toch wordt deze link niet altijd heel duidelijk gelegd en hierdoor wordt het werkelijke gevaar van de tijger niet scherp getekend. De meeste Nederlandse of andere Europese verhalen over tijgers en de jacht spreken dan wel over het gevaar en de wreedheid van het dier, maar daar wordt niet bij gezegd dat deze tijgers zich met name manifesteerden in ecologisch verstoorde gebieden. Dat | |
| |
de tijger in natuurlijke omstandigheden ook zo wreed was, is iets dat door de autochtone bronnen en overleveringen wordt tegengesproken.
Hiermee komen wij terecht in het tweede gedeelte van het boek, de relatie tussen de niet-Europese mens en de tijger, die in de voorgaande hoofdstukken hier en daar ook al aangeroerd werd. In hoofdstuk 7 staan de hofrituelen centraal waarin speciaal de dood van een tijger een primaire rol speelde. Dit waren het tijgersteken en gevechten tussen tijgers en buffels. Hoewel de schrijver zeer juist aantoont dat in het verleden deze rituelen in verschillende berichten teveel over één kam geschoren werden, bijvoorbeeld door geen onderscheid te maken tussen wat er aan de vorstenlandse hoven gebeurde en aan die van de regenten, kan ik mij toch ook weer niet verenigen met de nadruk die hier gelegd wordt op het bijna zuiver doelmatige van dit doden van tijgers: tijgers waren lastig en dus moesten ze gedood worden (154). Maar, gezien het ritueel er omheen, moet er toch meer geweest zijn, want om een tijger te doden heeft men geen ritueel nodig. Dit is ook duidelijk uit de behandeling die gevangen tijgers kregen aan het hof, namelijk die van een vorst, een gelijke. De schrijver twijfelt of deze rituelen aan de hoven wel origineel waren, want in de Javaanse literatuur van voor de zeventiende eeuw worden zij niet vermeld. Wel lezen wij over het vangen of doden van tijgers aan deze hoven door ze door vele gewapende mannen te laten omsingelen en ze dan op piekpunten te vangen als ze probeerden te ontsnappen. Dit gebeurde weliswaar niet op de alun-alun van de kraton, waar de latere rituelen wel plaatsvonden, maar ergens buiten de stad. Jammer genoeg wordt niet verteld waar dit dan plaatsvond, want als dit in de krapyak was, een open plek in het woud omheind door struikgewas en bamboe achter de kraton, die nu soms ook nog jachtgebied genoemd wordt, is de latere verhuizing naar de alun-alun niet echt zo'n grote verandering. De alun-alun staat zo symbool voor het (getemde) woud, en is daarmee symbolisch een perfecte plek voor de (onderworpen) mede-vorst van de koning.
Behandelde de vorst de tijger hiërarchisch, als een verslagen gelijke, dorpelingen zagen of zien hem meer als een machtig dier dat bezield kan zijn door de geest van een voorouder of van de natuur en vaak werd de tijger daarom als beschermheer van het dorp beschouwd. Ik schrijf werd, alhoewel deze geloven nog steeds bestaan op het Javaanse platte land, speciaal in Oost-Java, en ze niet zo zeldzaam zijn als de schrijver denkt (230). Zo'n beschermtijger wordt soms gezien als een gestorven voorouder-stichter van het dorp, en soms als een incarnatie van de natuurgeest en eigenaar van de grond, waarmee de dorpsstichter een overeenkomst had om op die plek te mogen wonen. Als voorouder of natuurgeest heeft deze tijger dan de taak om over de welvaart van de mensen te waken en streng toe te zien dat ze de regels en geboden van de voorouders in acht blijven nemen. Doen ze dit niet, dan worden ze gestraft, vaak door een aanval van tijgers. Maar dit betekent niet dat voorouder-tijger-geesten noodzakelijk gevreesd worden, want voorouders zijn geen hantu (spoken), zoals de schrijver beweert (234). Integendeel, voorouders worden geëerd en aangeroepen voor hulp en hoewel streng worden zij niet als kwaad gezien, behalve door sommige moslimgelovigen die alles wat in strijd met de islam is, als het kwade typeren. Voorouders en natuurgeesten, observeert de schrijver, zijn dus niet noodzakelijk altijd vriendelijk (234), maar dat beweren de mensen ook niet. Deze wezens hebben vaak twee gezichten: vriendelijk voor degenen die gehoorzamen, en kwaadaardig ten opzichte van overtreders van de regels.
Het is jammer dat de schrijver zo weinig gebruikmaakt van de moderne, vaak antropologische literatuur over de relatie tussen de mensen, het woud, en de tijger. Hoewel deze vaak de periode van na 1950 beslaat, worden hierin toch ook de nodige vragen opgeroepen. De historische data van de schrijver bijvoorbeeld bevatten geen informatie uit de negentiende eeuw over weertijgers in West-Java en delen van Oost-Java en Madura (197-200). Deze geloven | |
| |
bestaan nu wel en de vraag is of de oude bronnen etnografisch wel volledig zijn, of dat er tussentijds iets veranderd is. Moderne antropologen worden door de schrijver afgebeeld als wetenschappers die menen dat geloven en zienswijzen van de mensen van tegenwoordig die van vroegere mensen weerspiegelen, en dat deze door de eeuwen heen onveranderd zouden zijn gebleven (8). Dit is een zeer achterhaalde visie, die weinig met de hedendaagse antropologie te doen heeft, hoewel de wortels van hedendaagse geloven natuurlijk wel heel ver terug kunnen gaan. Het komt hier niet slechts neer op een dynamische ecologische balans tussen mensen en tijgers, die vaak door menselijke activiteiten verstoord wordt. Het is meer dan dat, want de dorpelingen, maar ook de hovelingen beschouwen de kosmische krachten waarin de tijger gedacht wordt te participeren als echt. Zij zijn dus geen metafoor en staan niet slechts symbool voor iets. Een dergelijk gegeven zou echter een grondige studie van de hele etnografie van dit gebied impliceren, waarvan de etnografie van de tijger slechts een onderdeel is, en dat valt buiten het bestek van dit boek.
Met terzijdelating van deze kritieken, is het boek een waardevolle bijdrage tot de literatuur omtrent de tijger in de Maleise wereld, waarin bronnenmateriaal naar voren wordt gebracht dat, gezien tijdsbeperking, problemen van financiële aard of taalbarrières, maar zelden beschikbaar is voor wetenschappers buiten Nederland. Boomgaards collega's zullen hem hiervoor dan ook dankbaar zijn.
Robert Wessing
| |
R. Cleverens, De koningsvleugel. Geschiedenis van de particuliere appartementen in het Paleis Noordeinde (Hilversum: Verloren, 2001, 176 blz., €23,-, ISBN 90 6550 659 4).
Van het Paleis Noordeinde kennen de meeste mensen alleen de voorkant. Daar zwaait de koninklijke familie op prinsjesdag naar de talloze toeschouwers. Het grootste deel van het paleis is echter niet zichtbaar: de koningsvleugel. Deze ligt aan de achterzijde van het gebouw. In één van de vleugels aan die kant bevonden zich tot 1940 de privé-vertrekken van de Oranjes. De schrijver van het boek wil de lezer aan de hand van gedetailleerde beschrijvingen een ‘rondleiding’ geven in dat deel van het paleis. Doelstelling van het boek is namelijk het schetsen van een beeld van de contemporaine en huidige indeling van de koningsvleugel. Bovendien schenkt de auteur aandacht aan de wijze waarop de koninklijke hoogheden omgingen met de beschikbare gelden.
Het boek kan worden onderverdeeld in twee delen. In de inleiding wordt de geschiedenis van het paleis beschreven. Ook vertelt Cleverens de lezer wie er wanneer heeft gewoond. In het tweede deel wordt van vele kamers een beschrijving gegeven van de inrichting door de eeuwen heen.
In 1609 schenken de Staten van Holland een paleis aan stadhouder Maurits: het Oude Hof aan het Noordeinde in Den Haag. In 1814 wordt het paleis grondig verbouwd. Koning Willem I regeert het ene jaar vanuit Brussel (en Laken) en het andere jaar vanuit Den Haag. 's-Zomers verblijft de vorst op Het Loo. Het paleis krijgt zowel werkvertrekken als privé-ruimten. Deze laatste bevinden zich in een aparte vleugel in het zuidwesten van het paleis; deze vleugel wordt dan ook wel de ‘koningsvleugel’ genoemd. In november 1817 kunnen de nieuwe bewoners deze zuidwest-vleugel van het paleis betrekken.
Willem II ziet niets in paleis Noordeinde. Hij woont in het paleis op de Kneuterdijk en gebruikt paleis Noordeinde als verblijf voor logees. Zijn zoon, koning Willem III, verblijft daar- | |
| |
entegen 's-winters in het paleis. Daar wordt in 1880 ook zijn dochter, de latere koningin Wilhelmina, geboren. In 1909 bevalt Wilhelmina in dezelfde kamer als waar zij is geboren, van haar enige kind: prinses Juliana.
In mei 1948 wordt het paleis getroffen door een grote brand. De regering besluit dan de residentie te verplaatsen naar Soestdijk. In 1979 wordt besloten dat Den Haag wederom de residentie van het staatshoofd moet worden. Na een verbouwing kan de vorstin in 1984 paleis Noordeinde in gebruik nemen als werkpaleis.
Het tweede deel van het boek betreft een beschrijving van de inrichting van het voormalige woongedeelte van het paleis. Op een zo gedetailleerd mogelijke wijze beschrijft Cleverens hoe de kamers er hebben uitgezien: vloerbedekking, behang, plafonds, meubels, verlichting en schilderijen komen aan de orde. In een aantal aparte kaders beschrijft de auteur hoe de aanschaf van een bepaald artikel verloopt. Dat vormt een welkome afwisseling op alle details van bijvoorbeeld de rollen behang of de schoorsteenmantels.
Hiermee komen we op een probleem van dit boek: wie vormen eigenlijk de doelgroep? Wellicht kenners van kastelen, want de schrijver noteert bijvoorbeeld: ‘Hierbij denkt men direct aan de grote boekenkast... afkomstig ... uit het huis De Voorst.’ (80) De aanwezigheid van een verklarende woordenlijst pleit echter niet voor een specialistische doelgroep van bijvoorbeeld interieurarchitecten. Het boek lijkt eerder bedoeld voor een breder publiek. Maar in dat geval behoeft de woordenlijst wel behoorlijk wat uitbreiding. Want wat moet de lezer zich precies voorstellen bij een ‘toilettafel met nieuwe bazin bekleed?’ (58) Het onregelmatige gebruik van noten is ook een zwak punt van het boek. Sommige citaten worden geheel niet verantwoord in een noot. Een ander verwarrend aspect van het boek is dat sommige hoofdstukken beschikken over een samenvatting c.q. nabeschouwing. Afgezien van het feit dat het nut van die samenvattingen niet echt duidelijk is, bevatten zij soms ook nieuwe informatie. Zo staat in de samenvatting van ‘kamer 160’ (zitkamer van koningin Wilhelmina) dat de schoorsteenetagères in 1950 worden verwijderd. Het eigenlijke hoofdstuk houdt echter op in 1896.
Het boek, mooi uitgevoerd en rijkelijk voorzien van illustraties, staat helaas vol met schrijfen/of zetfouten. Zo wordt in de tekst gesproken over een ‘lustre Louis XIII à Sphinx’ terwijl bij de illustraties die lamp wordt vernoemd naar Louis III (94). Eén zin wordt zelfs in spreektaal (of Gerard Reve-stijl) geschreven: ‘De prins zijn moeder, Louise de Coligny, woonde...’ (7) Al met al valt er het nodige aan te merken op het boek. Maar voor de lezer die gewoon wil lezen hoe de Oranjes ‘er bij zaten’ in het paleis Noordeinde, is het aangenaam leesvoer.
M.A. de Winter
| |
S.L. Gobardhan-Rambocus, Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Een taalen onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975 (Dissertatie Leiden 2001; Zutphen: Walburg Pers, 2001, 554 blz., €39,95, ISBN 90 5730 166 0).
Dit boek is niet zomaar een boek, dat zie je meteen. Je ziet het aan de titel, die een wel erg ambitieuze onderneming laat veronderstellen. Meer dan driehonderd jaar geschiedenis van de taalontwikkeling en onderwijsevolutie in de Nederlandse kolonie die Suriname gedurende het grootste deel van deze periode was. Je vermoedt het ook aan het volume, bijna vijfhonderd bladzijden tekst. De vrucht van een zeer intensief onderzoek dat het grootste deel van de jaren negentig overspande, en dat uiteindelijk tot een doctorstitel leidde. Laat het dus van meet af aan duidelijk zijn: dit is een doorwrocht en minutieus opgebouwd werkstuk.
| |
| |
Het centrale thema van dit boek is tweeledig: enerzijds wordt gefocust op de complexe evolutie die het taalgebruik in Suriname doormaakte, anderzijds wordt de ontwikkeling van de scholen belicht. Dat deze twee problematieken nauw met elkaar verbonden zijn geweest, maakt de auteur in elk hoofdstuk duidelijk.
Het boek is zeer duidelijk en systematisch ingedeeld. In vijf hoofdstukken wordt de behandelde periode chronologisch opgedeeld en ontleed. Elke periode (afgezien van het eerste inleidende hoofdstuk) wordt volgens dezelfde thematische indeling benaderd. Na een sociaal-economische schets van de betreffende periode wordt telkens ingegaan op het algemeen culturele leven, waarbij de verschillende bevolkingsgroepen in de kolonie apart belicht worden. Daarna wordt de lens scherper gesteld, en wordt ingezoomd op het onderwijssysteem. Aansluitend bevat elk hoofdstuk nog aparte rubrieken over de rol van missionarissen (zending en missie) in deze thematiek, en over de ontwikkeling van schoolboeken (zij het niet uitgebreid, aangezien ‘het onderwerp leerboeken een aparte studie waard is’, 19).
Het centrale deel van de studie betreft volgens de auteur de periode 1863-1975. In 1863 werd de slavernij in Suriname officieel afgeschaft. Twee jaar later werd het eerste algemene regeringsreglement betreffende het bestuur van de kolonie, zeg maar de eerste ‘grondwet’, afgekondigd. In toepassing hiervan zou in 1876 de leerplicht afgekondigd worden.
Zoals ik al zei, is dit een doorwrocht werkstuk. De auteur valt terug op een institutionele benadering, en het boek is doorspekt met verwijzingen naar wetgeving en de ontstaansgeschiedenis van deze wetgeving. Er wordt uitgebreid gerefereerd aan de verschillende belangengroepen die hun invloed inzetten om hun zienswijze via wetgevend ingrijpen door te drukken, en naar de reacties daarop van de machtshebbers, zowel in Suriname als in Nederland. Er wordt daarnaast ook gebruik gemaakt van talloze, uitgebreide citaten uit officiële stukken, vertrouwelijke correspondentie van de talrijke actoren en wetenschappelijke studies betreffende de taal- en onderwijsproblematiek.
De nadruk ligt alles bij elkaar toch op de politiek die, zoals dat meestal het geval is, via allerlei kronkels en bochten probeerde vat te krijgen op de realiteit, en poogde de samenleving de vorm te geven die de machtshebbers voor ogen hadden. Daarbij worden officiële standpunten en zienswijzen uitgebreid uiteengezet en wordt ook duidelijk gemaakt hoe de perceptie verliep van de reacties uit de samenleving, en dan meer bepaald van de verschillende belangengroeperingen die mettertijd ontstonden in de Surinaamse samenleving.
De aanwezigheid van verschillende ‘geïmporteerde’ bevolkingsgroepen, gegroeid vanuit de oorspronkelijke economische motieven die de grondslag waren van de kolonisering, bracht immers mee dat na verloop van tijd zeer uiteenlopende culturen met elkaar moesten samenleven. En in de optiek van de kolonisatoren moesten deze verenigd worden in een samenleving die zich op één of andere manier zou inpassen in een groter Nederlands bestel. Het was een voortdurend zoeken naar evenwichten tussen de beheersbaarheid van een ééngemaakte taal en dito onderwijssysteem, en het respect voor de eigen waarden van de Aziatische, Amerikaanse, Afrikaanse en Europese cultuurelementen die in deze kolonie aanwezig waren.
De auteur brengt al deze actoren in beeld, en laat hen ook zelf aan het woord. De centrale stelling daarbij is dat het emancipatiestreven van de verschillende bevolkingsgroepen enerzijds, en de bekeringsactiviteit die het hoofddoel bleef van de verschillende missiebewegingen anderzijds, op elkaar ingewerkt hebben, waarbij deze laatsten er, zij het onbedoeld, toe bijgedragen hebben de verschillende cultuurgroepen meer kansen te geven. Dit slaat dan op de beide bestudeerde thema's: een eigen identiteit kon gevrijwaard worden door het creëren van een klimaat waarin de verschillende talen onderwezen werden (laat het duidelijk zijn dat dit een langetermijnresultaat was) en kansen op emancipatie ontstonden omdat de verschillende | |
| |
groepen het recht veroverden op onderwijs in de eigen taal, of een verstaanbare variant van één van de gehanteerde linguae francae.
De taalpolitiek heeft door de eeuwen heen het invoeren van een eenheidstaal tot doel gehad. Het onderwijs vormde hierbij het middel bij uitstek om tot het verhoopte resultaat te komen, maar was tegelijk het grootste struikelblok, omdat de verstaanbaarheid en de kennis van het Nederlands of het Surinaams-Nederlands de grootste hindernis vormde voor deelname aan dat onderwijs. Daarbij zorgde de budgettaire terughoudendheid van de Nederlandse overheid bij de financiering van het onderwijs ervoor dat dit nooit de verhoopte kwaliteit (hetzelfde niveau als het Nederlandse onderwijsbestel) bereiken kon.
De complexiteit van de Surinaamse samenleving moet één van de grootste problemen gevormd hebben voor de auteur bij het uitschrijven van dit historisch overzicht. Het systematisch afzonderlijk behandelen van de verschillende groepen en strekkingen vangt dit voor een groot stuk op. De keerzijde van de medaille is natuurlijk dat het soms wel erg droog wordt en dat het opsommen van verschillende commissies, verenigingen en groeperingen de lezer soms naar adem doet happen, en het moeilijk wordt om de algemene verhaallijn niet kwijt te raken. Een bijkomende moeilijkheid daarbij vormen de veelvuldige (en onvermijdelijke) verwijzingen naar verschillende schooltypes, Surinaamse én Nederlandse, met de al even onvermijdelijke veelheid aan afkortingen.
Het geheel doet bijwijlen haast encyclopedisch aan. Door het situeren van elke periode in een sociaal-economisch referentiekader blijft het lezen van dit zeer erudiete werkstuk echter een haalbare kaart, ook voor de lezer die niet ingewijd is in de Surinaamse geschiedenis. En voor wie beter vertrouwd is met de materie vormt dit ongetwijfeld een kanjer van een referentiewerk, dat hopelijk ook een kader en een basistekst zal worden voor verder en meer gedetailleerd onderzoek over dit toch wel zeer boeiende stuk koloniale geschiedenis.
Jan Briffaerts
| |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis C.L. Hoogewerf, Het Haarlemse stadsrecht (1245). Inleidende beschouwingen, tekst, vertaling en artikelsgewijs commentaar (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2001; Amsterdam: Cabeljauwpers, 2001, x + 324 blz., €17,95, ISBN 90 801451 7 3). [Hierbij C.L. Hoogewerf, Ob dilectionem libertatis oppidi de Harlem. Om die liefte der stede uan Haerlem. De Latijnse tekst van het Haarlemse stadsrecht (1245) naar de editie van Kruisheer, voorzien van een vertaling in hedendaags Nederlands en een beschouwing over de inhoud (Amsterdam: Cabeljauwpers, 2001, 31 blz., €3,-, ISBN 90 8 14518 1)].
Het Haarlemse stadrecht (ik verkies deze spelling omwille van de duidelijkheid) heeft zich sinds Huizinga mogen verheugen in ruime belangstelling: de herkomst van de bepalingen - van de 69 artikelen volgens de gebruikelijke indeling zijn er 49 afkomstig uit het stadrecht van Den Bosch, andere hebben verwantschap met dat van Middelburg en slechts 16 lijken op specifiek Haarlemse omstandigheden afgestemd -, de optekening en de relatie tot de Hollandse dochtersteden zijn grondig bestudeerd. De auteur van dit proefschrift constateerde echter dat het nog ontbrak aan een systematische behandeling van de inhoud vanuit rechtshistorisch oog- | |
| |
punt en besloot deze lacune te vullen. Hij doet dit door inderdaad artikelsgewijs de tekst te geven: de Latijnse en de vertaling uit het Haarlemse stadsboek van 1412, met Hoogewerfs eigen vertaling plus de bepalingen uit het Bossche privilege (ca. 1185) waarop de Haarlemse tekst berust. Steeds voegt hij daar zijn beredeneerd commentaar op de inhoud aan toe. Maar er zit weinig orde in de oorkondetekst en daarom besteedt de auteur het eerste deel van zijn boek aan een algemene inleiding en een uitvoerige behandeling van de hoofdthema's uit het stadrecht: het poorterrecht en het procesrecht. Ten aanzien van dat laatste legt hij de nadruk op wat hij ‘het oude Germaanse recht’ noemt waarvan hier de eedaflegging voor het gerecht, met of zonder eedhelpers, is overgebleven, terwijl daarnaast aan het materiële bewijs van de ‘moderne’ rechtspraak ruimte is gegeven. Hoogewerf concludeert dat Haarlem op dit punt in 1245 op de overgang van oud naar nieuw stond zonder dat hij zich blijkbaar herinnert dat de bepalingen in kwestie uit het laat-twaalfde-eeuwse Bossche recht stammen. Wellicht valt die overgang dan ook, een ruime halve eeuw eerder, in Den Bosch te plaatsen. Schrijver wijst erop dat de gang van zaken een interpretatieprobleem oplevert: testes in de Latijnse tekst kan zowel op eedhelpers als op ooggetuigen slaan.
De behandeling van de afzonderlijke bepalingen in het tweede deel is zeer nauwgezet. Dat brengt soms mee dat teksten die zonder meer duidelijk zijn van een vrij overbodige inhoudsverklaring werden voorzien en bij andere, die al eerder aan de orde kwamen, het commentaar met de respectieve passage in deel I overlapt. Maar hinderlijk is dat eigenlijk niet. Vaak verwijst Hoogewerf in zijn zeer royale annotatie naar relevante niet-Haarlemse teksten en naar Haarlemse dingtalen die de bepaling in kwestie illustreren, kleine studietjes die laten zien hoe grondig de schrijver met de Hollandse en ook de Zeeuwse rechtsbronnen op de hoogte is. Inmiddels zijn zijn beschouwingen en gebruikte formuleringen niet altijd even overtuigend. Het gebruik van de term ‘hypotheekrecht’ zonder enige toelichting houdt het risico in de lezer een verkeerd inzicht in het middeleeuwse pandrecht te geven. Wie censuales/tijnslieden in het commentaar met ‘horigen’ vertaalt met daarbij een verhaal over hand- en spandiensten en wat dies meer zij, is op een verkeerd spoor. En Hoogewerf mist bij de behandeling van artikel 5 de zin van de bepaling. Deze is opmerkelijk genoeg: elke poorter mag zo nodig tweemaal 40 dagen buiten de stad verblijven om daar te zaaien, te hooien en te oogsten, waarna hij weer in de stad moet gaan wonen. De schrijver wijst in zijn commentaar op het belang van wonen in de stad in verband met het poorterrecht. Maar waarom regelt het privilege niets voor de kooplieden, die toch ook vaak voor langere tijd afwezig waren? Hoogewerf spreekt van ‘bronnen’ die daar in voorzagen, maar noemt in zijn bijbehorende noot alleen de vroeg-zestiende-eeuwse ‘Instructie van Wielant’, zonder te letten op het verschil tussen de kooplui en de agrariërs uit artikel 5: de burgers wier akkers te ver buiten de poort lagen om vanuit de stad hun boerenbedrijf waar te nemen moesten de tweemaal veertig dagen wel buiten de stad wonen, hetgeen tegen hun plicht als poorter inging. Kooplieden hadden zo'n tijdelijke vaste woonplaats tijdens hun reizen niet - die hadden geen dispensatie nodig. Overigens is dit artikel afkomstig uit het Bossche privilege van ca. 1185 en het is de vraag in hoeverre we er conclusies omtrent de Haarlemse situatie aan mogen verbinden.
In een soort appendix bij het proefschrift drukt Hoogewerf ter wille van de overzichtelijkheid de Latijnse tekst van het privilege, geflankeerd door zijn eigen vertaling, nog eens in zijn geheel af. De Nederlandse versie van de Duitse samenvatting bij de dissertatie is daar aan toegevoegd. Deze appendix is afzonderlijk verkrijgbaar.
J.A. Kossmann-Putto
| |
| |
| |
Rudolph Agricola, Letters, A. van der Laan, F. Akkerman, ed. (Bibliotheca latinitatis novae IV, Medieval and Renaissance texts and studies. Neo-Latin texts and Translations CCXVI; Assen: Van Gorcum, Tempe, AZ: Arizona center for Medieval and Renaissance studies, 2002, xi + 435 blz., ISBN 90 232 3808 7).
Deze publicatie omvat de nu bekende correspondentie van Rudolf Agricola (1444-1485): 51 brieven van zijn hand en 4 brieven aan hem gericht. De heldere inleiding beschrijft het leven van de haast altijd door Europa reizende humanist, zijn briefwisseling en zijn correspondenten, het karakter en de taal van de brieven. Dan wordt uiteengezet op welke wijze de brieven hier zijn uitgegeven. Daarop volgt een uitvoerige beschrijving van de 17 handschriften en de 15 gedrukte bronnen waarin de verschillende brieven te vinden zijn.
De bladzijden 61 t/m 265 geven vervolgens de tekst van de brieven in Latijn en Engelse vertaling. Op de linkerpagina's staan de Latijnse briefteksten, ingeleid door een beschrijving van de vindplaatsen. Autografen zijn niet gevonden, maar de editores proberen de briefteksten zo nauwkeurig mogelijk te reconstrueren. De indeling van de brieven in paragrafen en de interpunctie komen helemaal voor hun rekening. Voor de Griekse passages is de orthografie gemoderniseerd, maar voor het Latijn houdt men vast aan de oorspronkelijke schrijfwijze, afgezien van het gebruik van accenttekens. Onder de teksten een beknopt bronnenapparaat, en een kritisch apparaat met de belangrijkste tekstvarianten en de emendaties van de uitgevers.
De Engelse vertaling staat op de rechterbladzijden en volgt het Latijn zin voor zin. Er is geen enkele poging gedaan het virtuoze van Agricola's Latijnse stijl nabij te komen. De vertaling is vooral bedoeld als een hulpmiddel voor een goed verstaan van de brieven. Als je het mooie, heldere, voor Agricola's tijd ‘moderne’ maar natuurlijk op klassieke leest geschoeide Latijn van de brieven vergelijkt met de Engelse vertaling, krijg je respect voor het prettig leesbare Engels dat de Latijnse tekst zeer nauwgezet weergeeft.
De brieven, geschreven tussen juli 1469 en december 1485, geven een goed beeld van het leven van Agricola en van zijn contacten met Noord-Nederlandse en Duitse humanisten, mannen als Alexander Hegius, Adolf Occo, Dietrich von Plieningen en Johann Reuchlin. Het zijn meestal zeer persoonlijke, zorgvuldig gestileerde brieven, met voor haast iedere correspondent een eigen toon en kleur. Het meest voorkomende thema is de vriendschap, maar er is ook vaak sprake van de studie van de talen Latijn, Grieks en Hebreeuws, van boeken en bibliotheken, van studieuze plannen. Agricola zingt de lof van het Italiaanse humanisme, met de wens dat dat ook eens boven de Alpen tot bloei mag komen. De brieven gaan echter eveneens over liefde en huwelijk, familieaangelegenheden en persoonlijke zaken, maar nooit over geloof en godsdienst.
Na de teksten geven de bladzijden 267 t/m 383 voor elke brief een reeks zeer informatieve aantekeningen. Ze gaan over zowel de filologische als de historische aspecten van Agricola's briefwisseling. Deze noten geven een schat aan informatie. De genoemde personen, gebeurtenissen en citaten worden thuisgebracht en van commentaar voorzien, en er komen niet zelden echt verrassende zaken te voorschijn. Naar volledigheid is echter niet gestreefd. Iedere poging naar perfectie, schrijven de editores, zou maken dat men eindeloos was blijven schaven en vijlen, en dat de publicatie alsmaar vooruit was geschoven.
Het boek bevat nog een aantal appendices: overzichtelijke lijsten afkortingen van primaire en secundaire bronnen; een uitgebreide bibliografie, index nominum en index van besproken Latijnse en Griekse woorden en woordcombinaties (waaronder spreekwoorden); een glossarium van in de brieven voorkomende afwijkingen van klassiek Latijn, index van citaten en toespe- | |
| |
lingen, overzicht van in ritmisch proza geschreven slotformules, en lijst van minder belangrijke varianten; afsluitend een index van de brieven met correspondent en datum (die vaak slechts bij benadering kan worden gegeven).
Mijn enige punt van kritiek betreft de index nominum. Die geeft alle namen die voorkomen in inleiding en brieven, maar jammer genoeg wordt ook hier weer een ‘reasoned and comprehensive selection’ gemaakt van de namen die in de aantekeningen voorkomen, en als een naam in een brief voorkomt, wordt zeker niet naar de bijbehorende noten verwezen. Dat namen van moderne auteurs niet zijn opgenomen, is normaal, maar waarom niet gewoon alle andere namen, waar ook te vinden in dit rijke boek, vermeld? Een prachtige uitgave als deze functioneert ook als naslagwerk, en dan kan zo'n index beter te veel dan te weinig geven!
Het was de hoogleraar E.H. Waterbolk die indertijd het brievenmateriaal begon te verzamelen. Zijn collega Akkerman ging met dat materiaal verder aan het werk, in het kader van de groeiende belangstelling voor het vroege humanisme in Groningen en verre omstreken. Van der Laan promoveerde op het Neo-Latijn van de noordelijke humanisten, en bereidde deze brieveneditie voor, die hij samen met Akkerman voltooide. Universitaire samenwerking met een prachtig resultaat!
C.S.M. Rademaker
| |
I. Bejczy, Erasmus and the Middle Ages. The historical consciousness of a christian humanist (Brill's Studies in Intellectual History CVI; Leiden, Boston, Keulen: Brill, etc., 2001, xvii + 202 blz., €63,-, ISBN 90 04 12218 4).
Niemand hecht meer geloof aan de stelling dat het humanisme zomaar als een konijn uit de hoed van de Renaissance gesprongen kwam. In de laatste decennia is er veel aandacht geweest voor wat Walter Ullmann eens de middeleeuwse grondslagen van het humanisme noemde. Tevens is de houding van enkele humanisten ten opzichte van de Middeleeuwen onderzocht. Dan blijkt dat er naast een meestal kritisch getoonzette belangstelling voor het recente verleden zeker ook appreciatie van aspecten ervan te bespeuren is. Het beeld van de humanist die sinds Petrarca de Middeleeuwen als een duistere periode tussen de Oudheid en de eigen tijd veracht, is dan wel vertrouwd, maar het klopt niet meer helemaal. Opvallend is daarbij, dat humanisten heel nuchter met de Middeleeuwen wisten om te gaan wanneer het zaak was een (politiek of ook religieus) standpunt te verdedigen of een of andere contemporaine ontwikkeling een historische grond te verschaffen.
Bejczy behandelt in zijn boek Erasmus' houding ten opzichte van de Middeleeuwen, of, liever gezegd, van het verleden, recent en minder recent. De auteur is de eerste om toe te geven - en ook toe te lichten - dat het schier onmogelijk is Erasmus' beeld van de Middeleeuwen te reconstrueren. Daarvoor zou in de eerste plaats inzicht in diens historisch bewustzijn nodig zijn. Daar Erasmus geen historicus in de moderne zin was, heeft hij hier natuurlijk nooit expliciet over geschreven. In de tweede plaats heeft hij zich nooit veel bekommerd om de Middeleeuwen als een welomschreven tijdperk der geschiedenis. En ten slotte is het de vraag of, en zo ja, in hoeverre er bij humanisten in het algemeen sprake is van een modern historisch besef. Desondanks heeft Peter G. Bietenholz in History and Biography in the Work of Erasmus of Rotterdam (Genève, 1966) al eerder een poging gewaagd om over de grote humanist en zijn opvattingen over de geschiedenis te schrijven. Diens subtiele argumenten zijn bij Bejczy niet of nauwelijks terug te vinden. Deze wil de vraag van Erasmus' historisch bewustzijn op een | |
| |
heel andere manier dan Bietenholz benaderen, en dat doet hij door een spanningsveld te vermoeden tussen Erasmus' gedachten over de Middeleeuwen en zijn verwachtingen van een al dan niet gouden toekomst. Bejczy meent zelfs waar te kunnen nemen dat ‘Erasmus' view of future historical development comes close to the modern idea of progress.’ (128) Daarmee zou Erasmus dan mijns inziens wel een grote uitzondering zijn geweest, daar nu juist een dergelijke modern aandoende gedachte omtrent historische ontwikkelingen bij de humanisten van zijn tijd ontbrak.
Het best geslaagd zijn de twee hoofdstukken die Erasmus' uitlatingen over aspecten van het middeleeuwse verleden behandelen, waarbij het vooral gaat om het monnikenwezen en de scholastiek. Bejczy somt vele plaatsen op waar Erasmus zijn kritische blik richt op de Middeleeuwen in het algemeen en middeleeuwse auteurs in het bijzonder. Belangwekkend is ook het zesde hoofdstuk, waarin wordt behandeld dat Erasmus, evenals trouwens vele anderen die de oude kerk trouw bleven, met des te meer waardering over de Middeleeuwen ging schrijven naarmate de Reformatie dringender haar plaats in de contemporaine geschiedenis kwam opeisen. Wat Bejczy in deze drie hoofdstukken helaas wat te weinig wil zien, is dat Erasmus nergens als historicus schreef. Hij maakte immers steeds gebruik van de Middeleeuwen om in een op een bepaald doel gericht persuasief retorisch, of ook wel polemisch of zelfs satirisch betoog argumenten te onderbouwen, en de grote vraag is dus of dit veel zegt over zijn historisch besef per se.
Minder geslaagd en ook minder belangrijk voor het thema ‘Erasmus en de Middeleeuwen’ komen mij sommige andere hoofdstukken voor: hoofdstuk 4 over het herstel van het Gouden Tijdperk, dat mijns inziens de lezer niet veel verder brengt op het pad dat Bietenholz destijds reeds insloeg, en hoofdstuk 5 over Erasmus' werk aan het Nieuwe Testament. Dat hoofdstuk verdedigt namelijk een onhoudbare stelling: ‘His prime intention in bringing out his Latin translation of the New Testament was not so much to restore the original text as to propose an alternative to the Vulgate.’ (150) Hier wreekt zich mogelijk de beperkte vertrouwdheid van de auteur, een hartstochtelijk mediëvist maar ook de vertaler van Erasmus' Antibarbari, met de zo belangrijke humanistische zedelijke en educatieve idealen in verband met het editeren van teksten. Bejczy's interpretatie van een van Erasmus' belangrijkste bezigheden moet niet al te serieus worden genomen. Het heeft er toch eerder de schijn van dat Erasmus' Latijnse vertaling allereerst tot doel had de betekenis van de Griekse tekst duidelijker en preciezer over te brengen dan in de bestaande versie - de Latijnse Vulgaat - het geval was. Tegelijkertijd wilde hij een gezuiverde en elegantere Latijnse stijl gebruiken. Maar wie meent dat Erasmus vooral uit esthetische overwegingen aan het vertalen sloeg om expres afstand te nemen van wat Bejczy noemt het ‘rustic original’ (149), maakt toch enigszins een karikatuur van de goede man en zijn werk.
M.E.H.N. Mout
| |
Z. van Ruyven-Zeman, X. van Eck, H. van Dolder-de Wit, Het geheim van Gouda. De cartons van de Goudse glazen (Zutphen: Walburg pers, 2002, 157 blz., € 22,95, ISBN 90 5730167 9).
De Sint-Janskerk in Gouda bezit niet alleen de beroemde Goudse glazen, maar ook - en dat is uniek - de cartons, die bij het ontwerpen zijn gemaakt. Ruim vijftien jaar geleden begon daarvan de conservering en restauratie. Nu is voor het eerst een grote tentoonstelling van de mooiste exemplaren in Museum het Catharina Gasthuis tegenover de kerk georganiseerd en | |
| |
dit boek bevat naast essays de catalogus. De cartons, werktekeningen (415 stuks in het totaal) bestaan meestal uit vier tot zes stroken, maximaal zeventig centimeter breed en tot twintig meter hoog. Bij deze afmetingen konden natuurlijk alleen maar grote fragmenten worden getoond.
De gebrandschilderde ramen en de cartons dateren uit de tweede helft van de zestiende en de eerste jaren van de zeventiende eeuw en dragen duidelijk het stempel van de woelige tijden waarin zij tot stand zijn gekomen. De eerste serie dateert van vóór 1572 en daartoe werd na een brand in de kerk in 1552 door hoge wereldlijke en geestelijk autoriteiten opdracht gegeven. Vanaf 1555 gaven bijvoorbeeld bisschop Joris van Egmond, koning Philips II, landvoogdes Margaretha van Parma en de Hollandse stadhouder Willem van Oranje negenendertig ramen cadeau. Het bovenste deel van de afbeelding bevatte een voorstelling uit de bijbel, waarin aangesloten werd bij de middeleeuwse traditie van denken in analogieën, maar met een humanistische uitwerking. De opdrachtgevers vonden in het onderste deel hun plaats. En deze ramen werden naar hiërarchische volgorde in de kerk geplaatst. In Gouda had de hervorming geen beeldenstorm tot gevolg gehad, al werd de afbeelding van God op verzoek van de protestantse kerkenraad in 1623 (toen pas) vervangen. Ging het de opdrachtgevers in de eerste reeks om het verwerven van hun zieleheil, in de tweede serie van tweeëntwintig ramen kwam de pronkzucht van de Staten van Holland en de Hollandse steden tot uiting. Zij zijn met hun opdrachten vol historische en allegorische aansporingen tot deugd én hun wapens zeer aanwezig. Deze serie ontstond tussen 1593 en 1604.
Aanvankelijk maakten kunstenaars als Dirck en Wouter Crabeth zowel de tekeningen als de glazen zelf. Later produceerde iemand als Lambert van Noort de cartons en maakte vervolgens een ander, Digman Meynaert, de glazen. De verscheidenheid van stijl nam nog toe doordat in de tweede fase de opdrachtgevers kunstenaars uit eigen steden (bijvoorbeeld I. van Swanenburg uit Leiden, H. de Keyser uit Amsterdam) lieten optreden, terwijl voordien de kerkenraad over de keuze besliste. Deze kerkenraad, die nauw met het stadsbestuur was verbonden omdat zij uit de stadsmagistraten werd gekozen, heeft altijd goed voor cartons en glazen gezorgd. Een glazenier hield in opdracht regelmatig de glazen bij. In de catalogus worden zeventien aaneensluitende delen van cartons chronologisch en per kunstenaar besproken met afbeeldingen in zwart-wit en kleur. Hij maakt voor een groter publiek toegankelijk wat er aan gegevens en onderzoek voor specialisten ligt opgeslagen in het Corpus vitrearum Netherlands (zie BMGN, CXIV (1999) 398-399 en CXVI (2001) 226-227). Dezelfde auteurs die in het Corpus hun deskundigheid hebben bewezen, behandelen hier in de essays de geschiedenis van de beglazing, de schenkers, de iconografie, de stilistische aspecten en de zorg voor de cartons. Het resultaat is dan ook bijzonder de moeite waard.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
Hugo Grotius, De imperio summarum potestatum circa sacra, I, II, Critical edition with introduction, English translation and commentary, H.-J. van Dam, ed. (Studies in the history of christian thought, CII, i-ii; Leiden, Boston, Keulen: Brill, 2001, xiii, vii + 1103 blz. in 2 banden, ISBN 90 04 12027 0).
In de bewogen jaren van ons Twaalfjarig Bestand nam Grotius heftig deel aan de politiektheologische polemiek. Na zijn Ordinum Hollandiae pietas van 1613 (moderne editie 1995), | |
| |
de verdediging van het beleid van de Staten van Holland in kerkelijke zaken, bewees hij in de Defensio fidei catholicae de satisfactione Christi van 1617 (nieuwste uitgave 1990), dat de remonstranten ten onrechte werden beschuldigd van sociniaanse ketterijen. In 1616 en 1617 werkte Grotius aan de nu opnieuw uitgegeven studie over het recht van de wereldlijke overheid om kerkelijke zaken te regelen, een boek dat pas veel later, in 1647, voor het eerst werd gepubliceerd. Met deze nieuwe uitgave zijn nu Grotius' drie belangrijkste polemische geschriften uit de Bestandsperiode in een moderne wetenschappelijk-kritische editie beschikbaar.
Voor het werk dat Grotius acht maanden kostte, had de uitgever van deze nieuwe uitgave meer dan acht jaar nodig. De 431 pagina's van de eerste octavo-editie zijn nu uitgedijd tot ruim 1100 bladzijden in twee kloeke banden. De inleiding telt meer dan 150 bladzijden, maar daarin worden we dan ook werkelijk over alle relevante gegevens uitvoerig ingelicht: de spanningen tussen kerk en staat in de periode 1613-1618, alles wat Grotius toen daarover schreef en de reacties daarop, de ontstaansgeschiedenis van De imperio, de bewaarde manuscripten en oudere edities en de relaties daartussen, en de receptie van het werk. Bijzonder informatief is de vijfde paragraaf van de inleiding die korte beschrijvingen bevat van alle door Grotius gebruikte bronnen in handschrift en gedrukte vorm. De inleiding wordt besloten met de verantwoording van de gevolgde werkwijze bij deze editie.
De bladzijden 153-621 bevatten links de Latijnse tekst van de twaalf hoofdstukken van De imperio, en rechts de daarmee exact corresponderende Engelse vertaling. De Latijnse tekst is die van het handschrift MS 131 C 21 uit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Het kritisch apparaat geeft de verschillen met die tekst in een vijftiental andere manuscripten van het boek en in de oudste edities, die van 1647, 1648 en 1679. Niet meegenomen is de tekst van Grotius' alleen in handschrift bewaarde Tractatus de iure magistratuum circa ecclesiastica van 1614, maar daarvan wordt wel een concordans met De Imperio gegeven. De citaten in de tekst worden onderaan de bladzijden in telegramstijl thuisgebracht. De Latijnse tekst heeft voor iedere bladzijde een eigen regelnummering, en in het uitgebreide commentaar wordt naar die regelnummers verwezen, maar daar wordt slechts af en toe het paginanummer gegeven, en dat levert extra zoekwerk op. De Engelse tekst, op de rechterbladzijden, volgt de Latijnse op de voet. Het is een vlot lopende en prettig leesbare vertaling.
Deel twee van deze uitgave bevat een omvangrijk commentaar (623-882) op de twaalf hoofdstukken van De imperio. De vele Latijnse teksten hierin worden niet vertaald, wel de Griekse, Nederlandse en Hebreeuwse. Slechts af en toe komen er taalkundige zaken aan de orde. Er is veel moeite gedaan om de door Grotius benutte bronnen te traceren. Veel aandacht wordt geschonken aan Grotius' plaats in de eeuwenoude discussie over het hoofdthema. Dikwijls wordt er verwezen naar passages op andere plaatsen in het boek en in ander werk van de auteur: Grotius e Grotio explicatus. Ieder hoofdstuk wordt ook ingeleid met een kort en helder summarium, dat de tekst paragraaf na paragraaf kort samenvat.
En dan zijn er de interessante appendices. Het eerste is de inleiding op Grotius' Tractatus de iure magistratuum circa ecclesiastica, in het Latijn met Engelse vertaling, belangrijk omdat De imperio geen inleiding heeft en hier precies wordt aangegeven wat Grotius ook met dat boek wilde. De tweede bijlage geeft passages uit brieven en andere documenten die informatie bevatten over de ontstaansgeschiedenis van De imperio. Hier wordt pas echt duidelijk hoeveel Grotius' werk te danken had aan de hulp van zijn vriend Gerardus Joannes Vossius, wiens uitgebreide brieftractaat over hetzelfde onderwerp in z'n geheel wordt afgedrukt. Het derde appendix geeft teksten over de editie van 1647, waaronder de ‘Praefatio ad lectorem’ van uitgever Adriaan Vlacq.
Het boek wordt afgesloten met afkortingen, bibliografie en vier indices. Er zijn drie lijsten | |
| |
afkortingen en vier overzichten van handschriften en boeken. Omdat ook in die overzichten afkortingen worden gebruikt, bijvoorbeeld voor de werken van Grotius, is er nogal wat bladerwerk nodig om een afkorting thuis te brengen. Met de opzet van de index van namen en onderwerpen heb ik nog meer moeite. Gegevens uit inleiding, Latijnse tekst en commentaar zijn daar wel terug te vinden, maar auteurs die zijn geciteerd worden alleen genoemd als hun citaat van bijzondere betekenis is. Namen van briefschrijvers en geadresseerden die voorkomen in de appendices worden ‘als regel’ niet opgenomen. Dat kan echt niet! Het kost onnodig veel werk om de gegevens rond die appendices op te zoeken, en als dan ook nog personen worden verwisseld (zoals vader en zoon Franciscus Junius), en men wordt verwezen naar bladzijde 000, dan gebeurt er bij de lezer iets dat met adrenaline van doen heeft.
Hier ben ik weer gestoten op wat ik de laatste tijd al eerder bij het bespreken van boeken heb moeten vaststellen: de onvolledigheid van indices. De auteur of editor weegt zelf de betekenis van de gegevens en geeft alleen wat zij of hij belangrijk vindt. Maar veel wetenschappelijke publicaties, en zeker een uitgave als die hier wordt besproken, hebben ook een functie als naslagwerk. Dan is het weglaten van gegevens in een index een slechte zaak, voor de gebruiker een gemiste kans om iets van belang te vinden. Daarnaast is het ook gewenst, dat gebruikte afkortingen snel en gemakkelijk zijn te vinden, en er eenzelfde manier van verwijzen wordt gehanteerd, en niet nu eens naar paginanummers en dan weer naar paragraafnummers.
Ik wil echter niet eindigen in mineur. Deze nieuwe editie van Grotius' De imperio is een aanwinst van betekenis, een nieuwe kostbare bron om weer dieper door te dringen in de bewogen geschiedenis van Grotius en zijn tijd. De acht jaren hard werken hebben een prachtig resultaat opgeleverd!
C.S.M. Rademaker
| |
P.E.M. Strategier, De taal der hartstochten. De visie van drie achttiende-eeuwse Nederlandse schrijvers op muziek en haar relatie met de dichtkunst (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2001, Amsterdamse historische reeks. Kleine serie XLIII; Amsterdam: Amsterdamse historische reeks, 2001, met Cd, x + 435 blz., ISBN 90 73941 25 3).
De dissertatie van Els Strategier belicht een interessant en relatief onbekend gedeelte van de Nederlandse muziekgeschiedenis. In De taal der hartstochten wordt voor de eerste maal de muziekesthetische verhouding tussen dichtkunst en muziek in de late achttiende- en vroege negentiende-eeuwse Republiek bestudeerd (periode 1750-1830). Strategier vergelijkt de visies van Jacob Wilhem Lustig, een muziektheoreticus, Hieronymus van Alphen, een dichter, en Jan Robbers, een componist, met elkaar. Door deze interdisciplinaire benadering wordt de Nederlandse muziekesthetiek van deze periode in een brede context geplaatst. Ze blijkt een amalgaam van de opvattingen van Franse, Engelse en Duitse muziekfilosofen in het esthetische spanningsveld tussen Verlichting en vroege Romantiek. Zowel Lustig als Van Alphen lazen en werden beïnvloed door contemporaine esthetici als onder anderen Mattheson, Mizler, Dubos en Sulzer, op wiens werken zij hun eigen theorieën baseerden. Het belangrijkste doel van zowel de dichtkunst als de muziek was in de ogen van de drie auteurs het uitdrukken van gevoelens en het opwekken van emoties bij het publiek. De goede smaak van de, zelf eveneens door emoties bewogen, kunstenaar zou daarbij de basis moeten zijn voor de regels van de kunst. Omdat dichtkunst en muziek een gemeenschappelijke oorsprong en een gezamenlijk doel hadden, werd vocale muziek, en vooral de opera, als de hoogste kunstvorm beschouwd. | |
| |
Alle drie de auteurs klagen echter over het lage niveau van het Nederlandse muziekleven, waarin zulke kunstvormen nauwelijks tot bloei konden komen: de hofkapel van Willem V had weinig publieke uitstraling, de muziek had een zeer beperkte rol in de hervormde kerk, en de muzikale infrastructuur van professionele musici en concertleven was weinig uitgebreid. Door middel van hun muziektheoretische en muziekesthetische geschriften hebben Lustig, Van Alphen en Robbers getracht, het muziekleven in Nederland te stimuleren.
Strategier situeert de visies van de drie auteurs in de kunstfilosofische context van de achttiende eeuw, die ze samenvat in de tegenstelling tussen een ‘mimetische’ en ‘mathematische’ muziekopvatting. Deze tweedeling, die de methodologische basis van het boek vormt, versimpelt de historische situatie. Strategier plaatst alle aan imitatie verbonden aspecten van muziektheorie en -filosofie bij de eerste categorie, die ze als voorstadium van de romantische muziekesthetiek van de negentiende eeuw beschouwt. Ze reduceert zowel de expressie van de menselijke hartstochten in de vroege opera, de muzikale retorica in de Duitse barokmuziek als het imiteren van compositorische voorbeelden, tot één categorie, namelijk die van de nabootsing. Aan andere, minstens even belangrijke, muziekesthetische doelen als de zelfstandige muzikale uitbeelding van de menselijke gemoedsbewegingen (door bijvoorbeeld Monteverdi beschreven), de doelgerichte retorische beweging (movere) en het ‘hermeneutische plus’ van de muzikale bijbelexegese wordt in dit model geen recht gedaan.
Strategier beschrijft de ‘mathematische muziekopvatting’, die is gebaseerd op de harmonische proporties, uitsluitend als residu van de middeleeuwse, quadriviale muziekbeschouwing, die in haar ogen naar de esthetische standaarden van de achttiende eeuw ouderwets waren. Deze categorie plaatst ze tegenover de mimetische muziekopvatting, die in haar beschrijvingen vanaf de achttiende eeuw domineert. Ook hier zou echter enige nuancering op zijn plaats zijn. Ondanks de toenemende aandacht voor persoonlijke gevoelsexpressie speelde de proportieleer in de muziektheorie van de achttiende eeuw nog lang een rol. De mathematische muziekopvatting was veel meer dan een overblijfsel van de middeleeuwse muziekbeschouwing. Mathematische wetten vormden de basis van de fysiologie, die het natuurkundige uitgangspunt was voor de affectentheorieën van de zeventiende en achttiende eeuw: in de nog altijd aangehangen humorenleer werden de menselijke hartstochten door middel van muzikale proporties opgewekt, en hadden daardoor een lichamelijk effect. Over deze principes schrijven veel van de door Strategier beschreven theoretici (met name Athanasius Kircher), en het ontbreken van de fysiologie in haar boek is een gemis.
De gekozen tegenstelling tussen de mathematische en de mimetische opvatting is, kortom, te beperkt. Een beschrijving van de overgang van ‘uitbeelding’ naar ‘expressie’ van de hartstochten was historisch juister en methodologisch minder problematisch geweest. Door een dergelijke benadering te kiezen, had Strategier haar Nederlandse bronnen beter in de historische ontwikkeling van Verlichting naar romantiek kunnen situeren. Terwijl in de barok de menselijke gemoedsbewegingen als muzikaal uit te beelden thema's werden gezien, richtte de aandacht zich gedurende de achttiende eeuw meer en meer op persoonlijke gevoelsuitdrukking: was bijvoorbeeld de lamentatie bij barokke componisten een genre met min of meer vaststaande muzikale kenmerken - traag tempo, dalende melodielijnen, dissonantie -, in de Empfindsamkeit en vroege romantiek was de eerste vereiste voor de uitdrukking van verdriet, dat de componist zelf tot tranen geroerd moest zijn.
Strategier heeft haar boek voorzien van een lange historische inleiding om de door haar behandelde bronnen in een internationale context te plaatsen. Dit streven naar volledigheid heeft ook zijn keerzijde. De veelheid aan informatie leidt af van het eigenlijke onderwerp, en tegelijk doet het korte bestek waarin een en ander soms wordt besproken af aan de nauwkeurigheid | |
| |
van de beschrijvingen. Daarnaast dringen zich bij het lezen van het boek voortdurend vragen op naar de praktische vertaling van de door Strategier geschetste ontwikkeling. Analyses van een aantal composities van Lustig en Robbers en gedichten van Van Alphen hadden de muzikale en poëtische esthetiek van de achttiende eeuw kunnen illustreren.
De waarde van De taal der hartstochten is vooral te vinden in het ontsluiten van dit tot dusver onderbelichte deelgebied van de Nederlandse muziekgeschiedenis: niet eerder werden muziektheoretische bronnen in deze context met poëtische bronnen vergeleken. Het boek geeft een interessante introductie in de positie van de Nederlandse kunstfilosofie binnen de context van de Europese Verlichting. Hierdoor prikkelt het boek de nieuwsgierigheid en nodigt het uit tot verdere studie.
Isabella van Elferen
| |
J. Exalto, J.-K. Karels, Waakzame wachters en kleine vossen. Gereformeerden en herrnhutters in de Nederlanden, 1734-1754 (Heerenveen: Groen, 2001, 318 blz., €15,86, ISBN 90 5829 243 6).
Wanneer we het over het religieuze pluralisme van de Republiek hebben, dan denken we meestal aan de zeventiende eeuw. Dat het religieuze pluralisme in de achttiende eeuw voortbestond en bovendien zo nu en dan nieuwe impulsen kreeg, wordt wel eens vergeten. Een bekend voorbeeld van een nieuwe instroom vormen de vrome, piëtistischgezinde herrnhutters uit Duitsland, van wie een aantal in de jaren dertig van de achttiende eeuw naar de Republiek kwam en daar bleef. Hun eerste centrum vestigden zij te IJsselstein - aan deze vestiging 's Heerendijk wijdde P.M. Peucker zijn dissertatie (1991) - en vervolgens verplaatsten zij hun hoofdkwartier naar Zeist: in 1746 werd Slot Zeist aangekocht. Nu getuigen nog altijd het Broeder- en Zusterplein aldaar van hun aanwezigheid. Hoe werd deze nieuwe groepering in ons als tolerant bekend staande vaderland ontvangen?
Exalto en Karels concentreren zich in hun boek op de wijze waarop de publieke gereformeerde kerk de herrnhutters - ook aangeduid als moravische broeders of evangelische broedergemeente - tegemoet trad, waarbij zij zich tot de beginperiode beperken. In die periode valt bij de gereformeerden een ontwikkeling waar te nemen van aanvankelijke sympathie naar blijvende aversie. De auteurs willen die omslag beschrijven en de factoren die daarbij een rol hebben gespeeld analyseren. In het eerste deel beschrijft Exalto de externe geschiedenis van de komst en receptie van de herrnhutters in de Republiek; in het tweede deel gaat Karels dieper op de achtergronden in en komt daarbij als vanzelf over verschillende theologische kwesties te spreken. Door in hun beschrijving nieuw bronnenmateriaal te verwerken kunnen de auteurs op een aantal punten het beeld van de receptie van de herrnhutters bijstellen. Zo blijkt uit synodeverslagen van de herrnhutters zelf dat ons land voor hen een bijzonder probleemgeval vormde, anders dan men tot nu toe veelal aannam (236). Waarom vormde de aanwezigheid van deze vrome lieden hier kennelijk een probleem, althans voor gereformeerde theologen?
Het is niet onbekend, maar Exalto en Karels laten nog eens duidelijk zien dat het grootste struikelblok werd gevormd door het zogenaamde ‘enthousiasme’ van de piëtistische herrnhutters. Dat enthousiasme bestond daarin dat zij zich door de inblazingen van de Heilige Geest lieten leiden - door ‘de geest gedreven werden’ - en zich minder bekommerden om de letterlijke zin van de bijbel. Vooral tegen deze ‘valsche mystike Godtgeleerdheit’ richtten de gereformeerden zich in hun felle anti-herrnhutter polemieken. Op zichzelf was zulke geestdrijverij | |
| |
geen nieuw verschijnsel, maar juist in deze decennia van de vroege achttiende eeuw dook het op verscheidene plaatsen in ons land in alle hevigheid op, tot uitdrukking komend in en gevoed door piëtistische publicaties, en zou het rond 1750 een climax bereiken in de Nijkerkse ‘beroerten’. De herrnhutters gaven hun tegenstanders alle aanleiding tot polemisch geschrijf: met name de bloed- en wondencultus, dat wil zeggen de verering van de wonden van Christus waaraan een magische kracht werd toegekend, nam in de jaren tussen 1744 en 1750 bijzondere vormen aan. Hun aristocratische leider, Nikolaus Ludwig Graf von Zinzendorf, ging hierin geestdriftig voorop, maar deze ‘nieuwe profeet’ zou zich naderhand van deze fase distantiëren. Behalve dit ‘enthousiasme’ waren er ook het - soms onnozel aandoende - vrome taalgebruik met zijn vele verkleinwoordjes, en niet te vergeten het oecumenische ideaal van Zinzendorf en de zijnen, die voor gereformeerden moeilijk te verteren waren. Zinzendorf was in allerlei opzichten een opmerkelijke figuur wiens ideeën niet altijd even makkelijk in een hokje te plaatsen zijn. Zo kan men zich afvragen of hij nu bij het piëtisme of de Verlichting thuishoort, een man die naast de Bijbel het liefst Bayles Dictionnaire historique et critique las. Het oecumenisch ideaal dat hij nastreefde, waartoe hij geïnspireerd werd door de vreedzame coëxistentie van godsdienstige groepen zoals hij die al jong tijdens een reis door de Republiek had leren kennen, hield in dat men lid kon worden van de broedergemeente zonder zich om confessionele grenzen te bekommeren. Ook bij het bedrijven van zending - een belangrijk onderdeel van herrnhutter activiteiten - ging het er niet om iemand tot een bepaalde kerk te bekeren maar tot een algemeen christendom. De herrnhutters stelden dan ook geen geloofsbelijdenis op papier, tot grote ergernis van hun gereformeerde opponenten. Zij wilden geen nieuwe kerk vormen - een opvatting die hen in de nabijheid van de collegianten bracht.
Alles bijeen maakte dat de aanvankelijke welwillendheid van de gereformeerden jegens hen, ingegeven door de herrnhutter idealen van een ‘opgewekt’ en ‘eenvoudig christendom’, omsloeg in harde oppositie die in dit boek aan de hand van enkele specifieke kwesties te Amsterdam wordt ontleed. Dat de auteurs ervoor hebben gekozen ieder een deel van de stof voor hun rekening te nemen, leidt ertoe dat bepaalde gegevens en observaties uit het eerste deel in het tweede deel worden herhaald zonder dat de auteurs zich daarvan bewust lijken te zijn. Maar dat is een gering bezwaar. Als illustratie van wat achttiende-eeuwse gereformeerden wel en niet van bepaalde vormen van piëtisme konden hebben, biedt hun betoog veel interessants en laat het overtuigend zien dat de oproep waarmee zij hun boek besluiten om, naar aanleiding van de komst van deze Duitse immigranten, in bredere context de betrekkingen tussen Duitsland en de Republiek in de achttiende eeuw te onderzoeken alleszins legitiem is.
E.G.E. van der Wall
| |
J.J.M. Baartmans, Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen. Geschriften van Noord-Nederlandse patriotten in de Oostenrijkse Nederlanden, 1787-1792 (Dissertatie Nijmegen 2001; Nijmegen: Vantilt, 2001, 538 blz., €31,72, ISBN 90 75697 61 9).
Hollandse protestanten op bezoek bij hun roomse zuiderburen. Dat moet wel pittige verslagen opleveren. Inderdaad, oordeelde één van de Nederlanders die zich in 1787-1788 zuidwaarts begaven: afgaande op hun ‘Bacchus-hoofden en ton-ronde bierbuiken’ kon men moeilijk anders concluderen dan dat Belgische geestelijken voldeden aan het stereotiep van een vetgemeste | |
| |
clerus. Bijgelovige zuipschuiten waren het en in een land waar een boer het binnen twee jaar tot priester kon schoppen, mocht je bij hun geleerdheid ook al de nodige vraagtekens plaatsen. Over de Belgische geestelijkheid hoefde men niet naar huis te schrijven.
Dat deed een aantal patriotten tijdens hun gedwongen verblijf in de Oostenrijkse Nederlanden nu juist wel. Ze schreven veel en vaak over hun belevenissen en ervaringen in den vreemde, in brieven, dagboeken, aantekeningen, essays, reisverslagen, memoires, romans en toneelstukken. In een uitstekend gedocumenteerd boek over Nederlandse ballingen in België laat Jacques Baartmans aan de hand van een keur aan gedrukte en ongedrukte bronnen zien welk oordeel de Hollandse asielzoekers over hun gastland hebben geveld. Overigens was hun berichtgeving over het algemeen genuanceerder dan men uit bovenstaand voorbeeld zou opmaken.
Het boek, de handelseditie van een te Nijmegen verdedigde dissertatie, beoogt een beschrijving te geven van de buitenlandse belevenissen van die patriotten voor wie de grond na de restauratie van het stadhouderlijk regime in september 1787 te heet onder de voeten was geworden. De centrale vraag van de auteur betreft de invloed van deze ervaringen op de ballingen als dragers van een republikeins-patriots politiek ideaal. Hebben de buitenlandse wederwaardigheden bijgedragen tot de vormgeving van een nieuw republikeins ideaal, ná het echec waarop de Patriottentijd was uitgelopen? Dat buitenland moet overigens wel beperkt worden tot de Zuidelijke Nederlanden. De latere lotgevallen van de ballingen, van wie er velen mettertijd doorreisden naar Noord-Frankrijk, vormt - aldus de auteur - het onderwerp van een nog onvoltooid Nijmeegs proefschrift. Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen biedt dus de helft van het verhaal over de patriotse ballingschap, en het wachten is op het vervolg. Intussen wordt de belangstellende lezer met dit boek, dat gewijd is aan vijf jaar België, ruimschoots op zijn wenken bediend. De Belgische episode is in die zin saillant omdat de progressieve Hollandse revolutionairen onverhoopt terechtkwamen in de zogenoemde Brabantse Revolutie - een tegen de verlichte despoot Jozef II gekeerde revolutie, die de Hollanders vanwege hun eigen politieke uitgangspunten wel grotendeels als conservatief, zelfs als achterlijk moesten bestempelen.
Na in het inleidende, eerste hoofdstuk de patriotse ballingen in hun historiografische en historische context te hebben gesitueerd, presenteert de auteur in vier hoofdstukken zijn analyse van de bronnen. Ten eerste geeft hij een indruk van de patriotse ballingschap als zodanig. Waarom ging men op de vlucht, hoe verliep de reis, waar kwam men terecht, hoe lang dacht men te blijven? Hoe wist men te voorzien in het eigen levensonderhoud? En welke faciliteiten bood het ontvangende land aan de vluchtelingen? Een volgend hoofdstuk is gewijd aan de impressies die de ballingen optekenden van hun verblijf in den vreemde. Diverse vestigingsplaatsen komen aan bod (we leren dat men Gent veel Hollandser vond dan Brussel), alsmede thema's als economie, wetenschap, kunst, literatuur en godsdienst. In de derde plaats wordt de politiek besproken. Wat vonden de Hollandse vluchtelingen van de verschillende aspecten van de Brabantse Revolutie - van de rol van de keizerlijke machthebber Jozef II en zijn plaatsvervangers, van de conservatieve opstand tegen Oostenrijk onder leiding van de Brusselse jurist Hendrik van der Noot, en van de Vonckisten, de democratische maar onmachtige volgelingen van Jan Frans Vonck? In het laatste hoofdstuk tenslotte biedt de auteur een apart verslag van een drietal bronnen, die als voorbeeld dienen van achttiende-eeuwse ‘emigrantenliteratuur’.
Liefhebbers van reisverslagen, ego- en tijdsdocumenten en aanverwante lectuur komen met dit boek aardig aan hun trekken. De nauwgezetheid van de auteur heeft ertoe geleid dat elk relevant onderwerp waarover in de bronnen gesproken is, wel zijn weg heeft gevonden naar één van de ruim 500 bladzijden van het boek. Wie weten wil welke opvatting de gewezen | |
| |
Amsterdamse regent Jan Bernd Bicker erop na hield over de rol van prinses Wilhelmina, gemalin van de stadhouder, in de Brabantse Revolutie, vindt na enig speurwerk (het boek bevat geen register op onderwerp, wel één op naam) geheid de betreffende passage. Wie gegevens zoekt over de mening van veelschrijver en revolutionair Gerrit Paape over het Vlaamse toneel (men hield wel van vuurspuwende goochelaars, mits ze goed konden vloeken), kan eveneens in deze studie terecht. In dit opzicht bevat het boek een schat aan informatie, inzichtelijk geordend en met grote zorgvuldigheid beschreven. En passant zet de auteur nog enkele historiografische misverstanden recht (bijvoorbeeld over het aantal ballingen, dat eerder enkele duizenden dan ettelijke tienduizenden moet zijn geweest), en constateert hij dat de Hollandse balling zich in zijn of haar steun voor Jozef II meer als royalist dan als republikein openbaarde. De Belgische lotgevallen van de patriotten hebben volgens de auteur dan ook niet bijgedragen tot de vormgeving van een nieuw republikeins ideaal.
Die eindconclusie zal de lezer wel willen aannemen, nadat hij het rijkgeschakeerde palet van patriotse impressies op zich heeft laten inwerken. Toch gaat het verleden zelf pas echt leven in het laatste hoofdstuk, waar de emigrantenliteratuur wordt behandeld. Dan pas dringt het eenzame lot van de ontheemde allochtoon zich werkelijk op, vooral in de brieven van Emilie Fijnje-Luzac en het dagboek van Clara Cornelia van Eijck. Deze bespreking van Nederlandse emigrantenliteratuur ligt er overigens wat losjes bij. Het verschijnsel ballingschap als zodanig had best gethematiseerd en geproblematiseerd mogen worden. Wat meer aandacht voor de sociaal-culturele en historische dimensie van een thans nog actuele problematiek had dit boek extra cachet gegeven. Nu ontbreekt een theoretisch en vergelijkend kader nagenoeg en wordt ‘ballingschap’ als historisch fenomeen niet echt aan de orde gesteld. Het blijft vooral bij een minutieuze weergave van standpunten en observaties. Daarmee heeft Hollandse wijsgeren in Brabant en Vlaanderen wel een hiaat gevuld in onze kennis van de in politiek opzicht zo bewogen, late achttiende eeuw.
Joris van Eijnatten
| |
Nieuwste geschiedenis P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amsterdam: Mets & Schilt, 2002, 350 blz., €25,-, ISBN 90 5330 334 0).
Wie de historische productie van de laatste zes, zeven jaar doorneemt, valt het op dat er heel wat algemene overzichten betreffende de Nederlandse geschiedenis gepubliceerd werden. Elk met hun eigen aanpak overigens. De negentiende en twintigste eeuw zijn daarbij geenszins onderbedeeld. Zo werd recentelijk, naast de bestaande, klassieke ‘parlementaire’ geschiedenissen, de ‘lange’ negentiende eeuw sociaal-economisch doorgelicht, de politiek-culturele ontwikkelingen kregen ruim de aandacht, de politieke geschiedenis werd aan de hand van de stijlen van politieke leidersfiguren geschetst, de ijkpunten 1800, 1900 en 1950 brachten rijk geschakeerde beelden van de evolutie van de Nederlandse cultuur aan het licht, het Nederlandse burgerdom stond in de schijnwerper, het natie-onderzoek schonk heel wat aandacht aan beide eeuwen, terwijl ook de verzuilingsliteratuur bleef doorwerken in de productie van syntheses. De Amsterdamse hoogleraar Nederlandse geschiedenis, Piet de Rooy, voegt aan deze lijst een nieuwe synthese toe, waarin hij zich door meerdere van deze benaderingen laat inspireren, maar waarin hij toch duidelijk een nieuw overzicht met een specifieke vraagstelling wil brengen van de Nederlandse geschiedenis sinds het begin van de negentiende eeuw tot vandaag.
| |
| |
Het moderniseringsproces dat zich in de bestudeerde periode voltrok en de maatschappelijk-politieke ontwikkelingen sterk beïnvloedde, krijgt de hoofdaandacht, zij het dat De Rooy ook een antwoord wil geven op de vraag hoe de verschillende bevolkingsgroepen de veranderingen van de geschiedenis ondergingen. Bij deze zoektocht laat hij zich leiden door een centraal thema: de interactie tussen de natievorming enerzijds en de verzuiling anderzijds. Op de flaptekst vat hij de effecten van deze wisselwerking uitstekend samen. In het begin van de negentiende eeuw bracht de modernisering een grote sociale druk tot eenvormigheid met zich mee. Iedereen moest een beschaafde burger worden, doordrongen van de christelijke en maatschappelijke deugden. Tegen deze ontwikkeling rees tegen het einde van de eeuw verzet, waarbij de burgers tot zuilen van verschillende volksdelen werden gevormd. In het interbellum nam de behoefte aan eenheid sterke vormen aan en ging een verzuild corporatief systeem functioneren. Vanaf de jaren 1950 vielen de zuilen langzaam uit elkaar. Nederland werd een land waarin de verzuilde verscheidenheid vervangen werd door de nieuwe eenheid van de moderne cultuur. Iedereen was gelijk geworden, maar te onderscheiden door opleiding, welstand en belangstelling. De discussie over de multiculturele samenleving entte zich vervolgens op deze tegenstellingen.
P. de Rooy is een overtuigd bepleiter van de integrale geschiedenisaanpak en poogt dus ook in deze synthese samenhang te brengen in de verschillende maatschappelijke ontwikkelingen. De belangrijkste economische evoluties en hun sociale gevolgen - het industrialisatieproces, de rol van de kolonie, de economische recessie van de jaren 1930 - krijgen dan ook de nodige aandacht. Ernstige pogingen worden ook ondernomen om de geanalyseerde ideologieën niet los te koppelen van de sociale geschiedenis. Het conservatieve liberalisme, het liberale progressisme, de christen-democratie, het denken over corporatisme en de verzorgingsstaat, de nieuwe sociale bewegingen van de jaren 1960-1970, ze worden alle op deze wijze benaderd. De auteur heeft ook veel oog voor de aspecten van politiek-culturele aard. De politieke leidersfiguren, die hij als bijzonder representatief voor het gedachtegoed van een bepaalde periode beschouwt, staan vooraan. Thorbecke, Kuyper, Kappeyne van de Coppello, Troelstra, Colijn, Drees en anderen worden (naast de vorsten) uitvoerig ten tonele gebracht. De partijgeschiedenissen krijgen hun plaats in het politieke verhaal, waarin ook ruimte is voor de vormen die het politieke gebeuren beheersen, evenals voor het zich wijzigende functioneren van de instellingen van het parlementaire regeringssysteem. Gedeelde aandacht is er ook voor de het dagelijkse leven van de verschillende bevolkingsgroepen, voor hun cultuur en hun mentaliteit. Muziek en film, de seksuele hervormingsbeweging, de jongerencultuur, de kleding: het zijn enkele van de thema's waarmee de auteur de symptomen van de veranderende samenleving tracht aan te geven. Dat vrouwenstudies in de geschiedenis doorgedrongen zijn, laat P. de Rooy duidelijk merken. Hij deelde zijn overzicht in volgens negen periodes die hij telkens als een geheel beschouwt. Welnu, in bijna elk hoofdstuk komt de rol van de vrouw in gezin en samenleving aan bod, samen met het verhaal van de verschillende fasen die het feminisme doormaakte.
Piet de Rooy heeft met zijn overzicht een levendig, soepel geschreven boek tot stand willen brengen. Ik zei al dat hij meer dan eens een vooraanstaand lid van de politieke elite bij de hand neemt om een gedachtestroming en/of beweging toe te lichten. Maar ook een in het oog springende vereniging wordt soms gebruikt om de tijdgeest op te roepen. Elders gebeurt dit dan weer door een verrassende anekdote of door een veelzeggend detail. Bij het begin van elk hoofdstuk wordt de aandacht van de lezer vastgehouden met de hulp van relevante citaten uit egodocumenten, die de centrale probleemstelling van de subperiode treffend moeten illustre- | |
| |
ren. Het kan dan ook niet ontkend worden dat de analyse van de groei van een verdeelde naar een meer homogene samenleving tot een heel vlot leesbaar verhaal is uitgegroeid.
De aanpak heeft echter ook een paar nadelen. De auteur bepaalt uit de veelheid literatuur datgene dat relevant is voor zijn verhaal, en focust daarop in sterke mate. Het is een werkwijze die een eclectische keuze oplevert. Zo vind ik het bijvoorbeeld jammer dat de politieke elite heel prominent aanwezig is, maar de uitermate belangrijke economische elite onderbelicht blijft. Op de concrete interactie tussen economische en politieke strategieën wordt overigens weinig systematisch ingegaan. Genuanceerde contextualiseringen van complexe fenomenen kunnen op deze wijze evenmin altijd even grondig aangegeven worden. Bij de behandeling van het negentiende-eeuwse radicalisme en bij de analyse van de abortusproblematiek viel me dit onder meer op. Ook de ontleding van de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog blijft aan het oppervlak, terwijl het kolonialisme en de dekolonisatie in diezelfde vage, omzichtige sfeer baden. Vooral met betrekking tot de recente ontwikkelingen is het bovendien niet altijd even gemakkelijk om goed afgebakende periodes te onderscheiden. Zo vraag ik me af of de vredes- en antikernbeweging niet veeleer thuishoort in het hoofdstuk over de ‘nieuwe sociale bewegingen’. Een ‘onderkoelde ideologie’ - de titel van het hoofdstuk waarin ze nu geïntegreerd is - kan men deze beweging immers bezwaarlijk noemen. Het comparatieve perspectief mis ik eveneens. Nu krijgen we wel een heel Nederlands verhaal te lezen, terwijl de meeste ontwikkelingen zich op nagenoeg dezelfde wijze manifesteerden in de omliggende landen. De krachtige parallellen met België bijvoorbeeld, vielen me meer dan eens op.
Deze enkele kritische bemerkingen doen echter op geen enkele wijze afbreuk aan het feit dat P. de Rooy een originele synthese van hoog niveau heeft geschreven, met heldere, rake ontledingen en interpretaties en waarin de verschillende periodes tot een treffend geheel worden samengebracht, met het moderniseringsthema als dé leidraad.
Els Witte
| |
H.C. Wytzes, En het geld verantwoordt alles. Een financiële geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden (Amsterdam: VU uitgeverij, 2002, 421 blz., ISBN 90 5383 769 8).
Over de financiële geschiedenis van ons land is - zeker ook in het afgelopen decennium - veel geschreven. Het prijzenswaardige van het werk van Wytzes (voorheen onder andere hoogleraar financiering van ondernemingen en kroonlid van de SER) is, dat hij een synthese heeft weten te maken van een vijftal uiteenlopende, maar samenhangende onderwerpen.
Deel I behandelt de openbare financiën van 1813 tot 2000. Die blijken in de jaren van koning Willem I van een verbijsterende ondoorzichtigheid te zijn geweest. De baten uit Indië moesten het land in de jaren na zijn bewind voor een bankroet behoeden. Daarnaast zorgde een waaier van belastingen voor de nodige inkomsten, die vanaf 1805 onder de fraaie titel ‘De rijksbelastingen, van afstandelijk tot innige omhelzing’ in deel II ter sprake komen. Hierna behandelt de auteur de gulden als metgezel van de burger tot 2002, terwijl de Nederlandsche Bank als zogenoemde constante factor in deel IV aan de orde komt. Tenslotte volgt een beknopte en overzichtelijke uiteenzetting over de geschiedenis van het bank- en spaarwezen in de negentiende en twintigste eeuw.
Mijns inziens is de opzet van Wytzes zeer geslaagd. Hij heeft zich kennelijk de nodige tijd gegund om op grondige wijze van de allerminst eenvoudige deelonderwerpen kennis te nemen en de resultaten in een meestal helder en prettig leesbaar betoog neer te leggen. Niettemin | |
| |
moet de lezer bij tijd en wijle opsommingen van cijfers en namen van personen of instellingen verstouwen, die in tabelvorm beter tot hun recht zouden komen. Verder geloof ik dat leken op het gebied van financiële geschiedenis in eerste instantie beter kennis kunnen nemen van de in 1997 verschenen beknoptere M. 't Hart, e.a., ed., A financial history of the Netherlands. Enkele specifieke opmerkingen betreffen de valuta- en de bankgeschiedenis. Wytzes stelt (181) dat de muntwet van 1816 geen bijzonder doordacht geheel was, maar hiermee ziet hij de Bedenkingen over het muntwezen (Utrecht: Het Nederlands Muntmuseum, 1997) van de door hem in een ander verband (392) genoemde geleerde J.H. van Swinden over het hoofd. De schrijver kwalificeert hierdoor het gouden tientje van die tijd ten onrechte als ‘standaardmunt’ (186). Verder verzuimt hij op bladzijde 347 te vermelden dat de Nationale Handelsbank tot 1950 dezelfde instelling was als de tevoren (333) ter sprake gekomen Nederlandsch-Indische Handelsbank.
Een ‘cosmetische’ tekortkoming is het nogal eens weglaten van voorletters van personen, die voor de eerste maal worden genoemd. Ook de literatuurlijst bevat enige onnauwkeurigheden. W. Eizinga (407) is Eizenga en J. Ridder (415) moet zijn J. de Ridder. Tenslotte zal het werk van E. den Dunnen en S. de Wilde over het geld- en valutamarktbeleid (407) van recenter datum zijn dan 1896. Deze kleine punten van kritiek nemen niet weg dat Wytzes een indrukwekkend en vooral ook nuttig boek heeft geschreven.
W.L. Korthals Altes
| |
A. Aalders, Met gevelde lans en losse teugel. Kozakken in Nederland 1813-1814 (Bedum: Egbert Forsten & Profiel, 2002, 151 blz., € 26,50, ISBN 90 7678 104 4).
Aanzet tot deze publicatie is een aan de auteur verteld verhaal uit de kozakkentijd, dat al vier generaties lang van moeder op dochter was doorgegeven. Nieuwsgierig geworden naar meer van dergelijke verhalen, dook Aalders de archieven in, las vele volksverhalen, kranten en tijdschriften en verdiepte zich in nagelaten egodocumenten. Gezien de korte periode dat de kozakken in ons land zijn geweest, was het aantal verhalen dat de auteur opdiepte bijzonder groot.
Met gevelde lans en losse teugel is samengesteld uit vijftien hoofdstukken en is thematisch van opbouw. Elk hoofdstuk bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt het verloop van de bevrijding van ons land, en het gedrag van de kozakken ten aanzien van de Nederlanders, zoals die in historische bronnen staan beschreven, weergegeven. Het tweede deel bevat de volksverhalen en berichten.
In deze uitgave gaat de auteur niet alleen op zoek naar een verklaring voor het ontstaan van het relatief grote aantal kozakken verhalen, ook het feit dat deze verhalen uit 1813-1814 nu nog steeds worden doorverteld, intrigeerde de schrijfster. Daarnaast verdiepte ze zich in de vraag, waarom in de volksoverleveringen bijna altijd een negatief beeld van de kozakken is gegeven. Terecht vraagt de auteur zich dan ook af, waar de typering barbaars en meedogenloos vandaan komt. Waarheid of mythe is de hamvraag hierbij. Bij haar zoektocht naar de oorzaken en oorsprong van deze negatieve beeldvorming gaat zij uitgebreid in op de geschiedenis van dit steppenvolk. Daarnaast wordt ook ruime aandacht besteed aan hun gedrag, geloof, eetgewoonten, kleding, wapens en houding ten aanzien van vrouwen.
Op 9 november 1813 vielen de kozakken Gramsbergen binnen. Al op 12 november galop- | |
| |
peerde een groep ruiters ‘met gevelde lans en lossen teugel’ de stad Zwolle binnen. De kozakkengroepen, die deel uitmaakten van de geallieerde legers van Rusland en Pruisen, kwamen hier met het doel ons van de Franse overheersers te bevrijden. Een stroom van negatieve verhalen en geruchten had er echter voor gezorgd, dat hun komst niet met blijdschap, maar met grote angst tegemoet werd gezien. In feite waren de kozakken al veroordeeld, voordat ze ook maar een (paarden)voet over onze grens hadden gezet. Middeleeuwse fantasieën en gruwelverhalen, die van generatie op generatie werden doorverteld, liggen volgens de auteur aan de basis van deze eeuwenlange negatieve beeldvorming. Hun deelname aan de slag bij Bergen (Noord-Holland) in 1799 en de verhalen over Napoleons tocht door Rusland in 1812 versterkten hun slechte reputatie.
Toch moet de indruk die deze onverstaanbare, bebaarde, in vreemde kledij gestoken en op minipaardjes rijdende ruiters op de bevolking maakte, verpletterend zijn geweest. Aalders stelt, dat hun komst en verblijf zo tot de verbeelding spraken, dat het de bron werd voor talloze overleveringen en volksverhalen. Hun uiterlijke verschijning, taalgebruik en afwijkend gedrag, maar ook de angstgevoelens en afkeuring die dat gedrag bij de bevolking opriepen, zijn thema's die steeds in de verhalen terugkeren.
De verhalen over de kozakken werden meestal pas na vele malen te zijn doorverteld, enigszins ‘aangepast’ op papier gezet. Hierbij werd de ‘heldenrol’ van de verteller of voorvader steeds belangrijker, en het gedrag van de kozak steeds onbeschaafder. Volgens de auteur bezitten de verhalen dan ook een groot fantasiegehalte, en zijn ze daarom onbetrouwbaar en als geschiedbron van weinig waarde. Het waarheidsgehalte van de overgeleverde volksverhalen mag dan aan slijtage onderhevig zijn geweest, informatief inzake gewoonten en gebruiken zijn ze, zoals de auteur ook al aangeeft, wel. Positiever in haar oordeel is zij over ooggetuigenverslagen die in egodocumenten zoals dagboeken werden opgetekend.
In het laatste hoofdstuk ‘Een mythe doorgeprikt?’, geeft Aalders antwoord op de vragen die haar zo intensief hebben beziggehouden. Volgens de schrijfster is het na 1814 ijverig in stand gehouden negatieve beeld, waaraan ook schrijvers van schoolboeken hun steentje hebben bijgedragen, nodig aan revisie toe.
Met gevelde lans en losse teugel is een mooi uitgevoerde, goed leesbare en informatieve publicatie over de kozakkentijd geworden. Tot slot een kleine opmerking. Als opponent van Napoleon wordt tsaar Alexander II genoemd (44). Hier wordt uiteraard Alexander I bedoeld, tsaar aller Russen van 1801 tot 1825.
Rita Hooijschuur
| |
J. Mooij, Geen weggegooid geld. Bankbiljettenvernietiging in Nederland, 1814-2002 (Monetaire monografieën XX; Amsterdam: De Nederlandsche Bank, 2002, 75 blz., ISBN 90 5516 173 X).
De geschiedenis van de Nederlandsche Bank is grondig beschreven tot in de jaren 1970. De uitgifte van bankbiljetten is een belangrijk onderdeel van dat bedrijf. Hieraan is - met name over uiterlijke aspecten - de nodige aandacht besteed, maar een systematisch overzicht over de behandeling van ingetrokken biljetten ontbrak. De gigantische operatie om de chartale gulden door de euro te vervangen is voor de centrale bank aanleiding geweest om in die leemte te laten voorzien.
| |
| |
De schrijfster begint met een beknopte uiteenzetting over de gebruikelijke cyclus van een biljet. Hierna volgen vijf hoofdstukken over de geschiedenis van de laatste twee fases in het normale leven van bankbiljetten. Dit zijn het ongeldig maken c.q. de vernietiging. Een en ander moet op een secure wijze plaatsvinden, omdat de biljetten in feite een vordering op de Nederlandsche Bank vertegenwoordigen. Om deze reden werden ingetrokken biljetten tot 1920 bewaard, opdat men in geval van twijfel ter inwisseling aangeboden biljetten op hun echtheid kon controleren. Aan dat systeem kwam een einde toen de zolders van de gebouwen aan de Oude Turfmarkt onder de last dreigden te bezwijken. Van 1920 tot 1930 volgde verpulping en nadien tot 1970 verbranding. Het is opmerkelijk dat de selectie van de biljetten in al die jaren nog steeds met de hand gebeurde, een ontstellend arbeidsintensieve aangelegenheid. Vanaf 1970 waren er sorteermachines, terwijl om het Amsterdamse milieu te ontzien de verbranding niet meer bij de Bank zelf plaatsvond. Zij beperkte zich in eigen huis tot een versnippering in de vorm van briketten, die sinds de jaren 1990 gedeeltelijk zelfs als grondstof voor gebruiksartikelen fungeren. Ter illustratie fungeert een bank (met een kleine b).
In de tekst meen ik twee onnauwkeurigheden te moeten signaleren. Op bladzijde 17 geeft Mooij aan een coupure van ƒ 25 in 1814 een waarde van 18.500 hedendaagse euro. Met de prijsindexcijfers van het Centraal bureau voor de statistiek (Tweehonderd jaar statistiek in tijdreeksen, 1800-1999, tab. 11, reeks 16 en 17) komt men evenwel op niet meer dan ruim 320 euro. Verder maakt de schrijfster gewag van een dreigend nijpend tekort aan zilveren pasmunten in 1914. Ze ziet hiermee over het hoofd dat destijds qua waarde een groot deel van de Nederlandse muntcirculatie uit zilveren guldens en rijksdaalders bestond. Ter vervanging van deze zogeheten tekenmunten volgde de uitgifte van de zilverbons.
Over het geheel bezien is Mooij erin geslaagd om van een onderwerp, dat in de ogen van sommigen wellicht niet erg opwindend is, een helder en lezenswaardig verhaal te maken dat in een handzame vorm is uitgegeven.
W.L. Korthals Altes
| |
T. de Nijs, In veilige haven. Het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij 1815-1890 (Dissertatie Leiden 2001; Nijmegen: Uitgeverij SUN, 2001, 414 blz., ISBN 90 5875 0337).
In veilige haven heeft het familieleven van de gegoede burgerij in het negentiende-eeuwse Rotterdam als onderwerp. De vraag in hoeverre en op welke wijze het familieleven bijdroeg aan de sociale identiteit van de burgerij vormt daarbij de leidraad. Of het familieleven van de Rotterdamse gegoede burgerij afweek van dat van vergelijkbare sociale groepen elders, is belangrijk om te weten in verband met het onderzoek naar sociale ongelijkheid en groepsvorming in de negentiende eeuw in het algemeen en naar de burgerlijke Nederlandse samenleving in het bijzonder. Want die twee onderwerpen vormen het hoofdthema van dit proefschrift. De beschrijving van het familieleven krijgt daarin de meeste aandacht. Vier van de in totaal acht hoofdstukken behandelen de verschillende levensfasen zoals de jeugd, verloving en huwelijk, het huwelijksleven en de oude dag. Het laatste en bepaald interessante hoofdstuk gaat over familiebesef. Deze hoofdstukken zijn vlot geschreven en geven de lezer veel waardevolle informatie over het familieleven en de levensstijl van de Rotterdamse gegoede burgerij in de negentiende eeuw. Althans over het leven van een twintigtal toonaangevende families in de zich snel ontwikkelende Maasstad.
Op zowel de representativiteit van de gekozen voorbeelden als op de gebruikte terminologie | |
| |
is echter kritiek mogelijk. Volgens de tekst op de omslag van In veilige haven, waarbij eerst Huizinga's befaamde uitspraak over Nederland als burgerlijk land wordt geciteerd, wil de auteur immers ‘de burgerlijke groepen en hun cultuur in dit bij uitstek burgerlijke tijdperk’ onderzoeken. De ondertitel van het boek beperkt het onderzoek echter tot één groep, tot enkel de gegoede burgerij, waarbij feitelijk het bezit van - veel - economisch kapitaal doorslaggevend is, meer dan het hebben van een burgerlijk normen- en waardenpatroon. Die kleine groep van vooral gefortuneerde reders, grote kooplieden en rijke bankiers vormde slechts een paar procent van de bevolking en van die kleine toplaag is dan weer een twintigtal bekende en goedgedocumenteerde families uitgelicht. In de conclusie wordt deze groep, die onder andere de families Mees, Van Oordt, Van Rijckevorsel, Dutilh, Ruijs en De Monchy omvatte, terecht een aantal keren de (Rotterdamse) elite genoemd. De Engelstalige summary spreekt overigens consequent over the upper middle class.
En hoe algemeen burgerlijk was het leven van juist deze groep? De auteur staat in de overigens uitstekende inleiding uitgebreid stil bij het feit dat er in de literatuur vele varianten van burger en burgerlijk zijn beschreven. Het is dan ook lastig om het gemeenschappelijke te benoemen. Over één belangrijk constituerend element lijken de meeste historici in binnen- en buitenland het echter eens te zijn: het familieleven. Het burgerlijk familieleven kenmerkte zich onder andere door de duidelijk onderscheiden taken van man en vrouw. De taken van de man lagen primair buitenshuis in het openbare leven, die van de vrouw vooral binnenshuis in het privé-domein van het gezin, waarbij het huiselijkheidsideaal het gezin tot de plek maakte waar het ‘ware geluk’ werd gevonden, waar kinderen een ‘warm nest’ vonden en waar belangrijke maatschappelijke normen en waarden werden aangeleerd zoals ijver, soberheid, matigheid en goede smaak en fatsoen in het algemeen. Het burgerlijke gezin diende dus met name als doorgeefluik van cultureel kapitaal om in termen van de in dit boek vaak aangehaalde Pierre Bourdieu te spreken.
In veilige haven toont op overtuigende wijze aan dat de huiselijkheidscultus zoals die vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw opgeld deed, een essentieel onderdeel vormde van het burgerlijk vertoog over de samenleving als geheel en meer in het bijzonder over de positie van de eigen groep daarin. Huiselijkheid was noodzakelijk voor respectabiliteit onder de gegoede Rotterdamse burgerfamilies. En uit de zeer leesbare hoofdstukken over de verschillende levensfasen rijst inderdaad een beeld op van over het algemeen zorgzame ouders die veel energie en geld staken in een goede opvoeding en opleiding van hun kinderen. Met name de zoons kenden daarbij een voor die tijd bijzondere, verlengde jeugdfase, met een relatief grote vrijheid. De barstjes in het burgerlijk huiselijkheidsideaal die de auteur signaleert in de tweede helft van de negentiende eeuw, zoals kritiek op de positie van de vrouw en op de dubbele moraal en het besef dat niet elk huwelijk vanzelfsprekend gelukkig was, blijken overigens nauwelijks zichtbaar in de primaire bronnen. Ze lijken vooral gebaseerd op secundaire literatuur, vaak van later datum.
Op dit - belangrijke - deel van de conclusies valt weinig af te dingen. Blijft echter de vraag in hoeverre het beschreven familieleven typisch was voor de (gegoede) burgerij en voor de negentiende eeuw. De auteur zelf refereert met instemming aan eerder onderzoek dat ondubbelzinnig aantoont dat huiselijkheid al langer een wijdverbreid verschijnsel was in Nederland en het moderne kerngezin al in de zeventiende-eeuwse Republiek het gangbare gezinstype was. En ook een sterk ontwikkeld familiebesef was bepaald geen uitvinding van de negentiende-eeuwse burgerij. Ook De Nijs lijkt te neigen naar continuïteit wat betreft dit aspect van burgerlijk. In sociaal opzicht wel onderscheidend waren de jeugd en opvoeding van gegoede burgers. Jeugd en opvoeding zijn echter slechts deelaspecten van het familieleven en het | |
| |
huiselijkheidsideaal. En of deze elementen behalve onderscheidend ook constituerend en identiteitsvormend werkten voor de (gegoede) burgerij als groep, lijkt twijfelachtig gezien het niet of nauwelijks mengen van rooms-katholieke en joodse gegoede burgers met de toonaangevende protestantse burgerfamilies. Met het oog op de thematiek van in- en uitsluiting en groepsvorming, is het overigens jammer dat de politieke en bestuurlijke verhoudingen en ontwikkelingen in de dynamische haven- en industriestad bewust onderbelicht blijven. Eveneens jammer, maar wel begrijpelijk gelet op de beschikbare onderzoekstijd, is de geringe aandacht voor huiselijkheid en familieleven bij minder gegoede burgers. Ook omdat de auteur zelf op bladzijde 193 schrijft dat hij gelooft dat de economische groei in de tweede helft van de negentiende eeuw het huiselijkheidsideaal voor groepen als ambachtslieden, winkeliers, kantoorbedienden en geschoolde arbeiders bereikbaar maakte, was wat meer aandacht hiervoor nuttig geweest voor de beantwoording van de vragen die het hoofdthema van het boek vormen.
Dat nu net het gedeelte van de conclusie dat de Rotterdamse burgerfamilies in internationaal perspectief plaatst, ontbreekt in de summary en dat ook een register van namen ontbreekt, vormen mijn laatste punten van kritiek op dit als geheel boeiende onderzoek. In veilige haven is ondanks de bovengenoemde vragen en opmerkingen een aanrader voor iedereen met interesse voor de geschiedenis van het negentiende-eeuwse Nederland in het algemeen en van het familieleven van gegoede burgers in het bijzonder.
Joop de Jong
| |
R. Janssens, De opbouw van de Antirevolutionaire Partij 1850-1888 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2001, Passage reeks XIII; Hilversum: Verloren, 2001, 411 blz., €29,95,-, ISBN 90 6550 633 0).
In de Nederlandse politieke geschiedenis wordt de Antirevolutionaire Partij (ARP) altijd opgevoerd als de eerste echte politieke partij, met een landelijke organisatie, een partijprogramma en met kandidaten die beloven zich als volksvertegenwoordigers aan dat programma te houden. Sinds de dissertaties van Ron de Jong, Van standspolitiek tot partijloyaliteit (1999) en van Ronald van Raak, In naam van het volmaakte (2000) is die gedachte minder vanzelfsprekend. Volgens De Jong vertoonde de conservatieve Algemeene Kiesvereeniging, opgericht in 1869, al trekken van een politieke partij, terwijl Van Raak de in mei 1853 opgerichte kiesvereniging Koning en Vaderland als eerste politieke partij beschouwt. Weliswaar was beide voorbeelden van conservatieve partijvorming geen lang leven beschoren, maar hun ontstaan nuanceert wel het idee dat de ARP de eerste politieke partij was.
Niet alleen het recht van eerstgeborene, ook de ontstaansgeschiedenis van de ARP is onlangs in een ander daglicht komen te staan. In zijn dissertatie aan de Vrije Universiteit, getiteld De opbouw van de Antirevolutionaire Partij 1850-1888, schetst Rienk Janssens hoe de samensmelting van antirevolutionaire groeperingen tot een politieke partij op nationaal en lokaal niveau plaatsvond. Hij heeft daarvoor gekeken naar Groningen, Gouda, Goes, Sneek en Amersfoort. De titels van de delen suggereren nog dat we hier van doen hebben met een traditionele partijgeschiedenis uit verzuilde hoek, waarin het nog sluimerende volksdeel van ‘de antirevolutionaire richting’ (deel 1) gewekt wordt door een voorhoede die ‘de weg naar het volk’ (deel 2) weet te vinden, om dan over te gaan tot ‘de oprichting van de Antirevolutionaire Partij’ (deel 3), de ‘uitbouw van de partijorganisatie’ (deel 4) en uiteindelijk ‘reorganisatie en overwinning’ (deel 5). Maar achter die zo vertrouwde titels gaat een verhaal schuil dat veel vanzelfsprekendheden onderuithaalt.
| |
| |
In de geschiedschrijving wordt onveranderlijk het Antischoolwetverbond gezien als opstap naar de vorming van de ARP: ‘1874. Het Anti-Schoolwetverbond wordt omgezet in anti-revolutionaire kiesverenigingen’, stelde bijvoorbeeld Theo van Tijn kortweg in zijn opstel over partijvorming in Vaderlands verleden in veelvoud (1975). Opvallend kenmerk was de democratische opzet van het verbond, dat beoogde de publieke opinie te bewerken, niet alleen van de pays légal, maar ook van het volk daarachter. Rienk Janssens laat zien dat de doelgroep van het verbond zich daarmee onderscheidde van de leiding, die bestond uit kiesgerechtigde predikanten en mannen uit de hogere standen. Bovendien waren de afdelingen nogal ongelijk over het land verspreid, omdat lang niet overal overeenstemming bestond over het radicaal afschaffen van het christelijke openbaar onderwijs. Volgens Janssens fungeerde het verbond daardoor lang niet overal als opmaat voor de vorming van een antirevolutionaire partij. In sommige plaatsen, zoals Goes, was het verbond afwezig, terwijl bijvoorbeeld in Groningen het democratische karakter van het verbond eerder voor onderlinge verdeeldheid dan voor grotere antirevolutionaire eenheid zorgde. Het Antischoolwetverbond schiep een nieuw antirevolutionair netwerk en groter politiek bewustzijn bij het volk achter de kiezer, maar was geen ‘protopartij’, zoals Ruud Koole het in zijn standaardwerk De opkomst van de moderne kaderpartij (1992) heeft genoemd. Bovendien ontstonden al binnen het verbond spanningen tussen een vooruitstrevende vleugel onder leiding van Kuyper, die streefde naar een gecentraliseerde kiesvereniging en behoudender antirevolutionairen, die zich verzetten tegen de aantasting van hun lokale autonomie en de uitbreiding van de antirevolutionaire beweging in democratische zin.
Ook het volkspetitionnement, dat het verbond in 1878 organiseerde, moet volgens Janssens niet als opstap naar de ARP worden gezien. Het meest concrete resultaat daarvan was, afgezien van een berg handtekeningen, de oprichting van De Unie ‘Een School met de Bijbel’, die nu juist expliciet geen politieke organisatie wenste te zijn, maar zich uitsluitend richtte op de ondersteuning van de eigen scholen. Sterker nog: het petitionnement vertraagde de opbouw van een politieke partij, doordat de organisatie ervan zoveel tijd in beslag nam, dat de plannen voor een aaneensluiting van antirevolutionaire kiesverenigingen in het voorjaar van 1878 werden uitgesteld. Pas nadat Kuyper Ons Program had gepubliceerd, vond er op 3 april 1879 de vergadering plaats die beschouwd wordt als oprichtingsbijeenkomst van de ARP.
Volgens Koole in zijn studie naar Nederlandse partijvorming was er bij de ARP sprake van een decentrale partijopbouw waaruit toch een sterk centralistische structuur voortkwam, doordat de constituerende delen van de ARP al voor 1879 gericht waren op Kuyper en zijn centrale comité. Ook op dat punt geeft Janssens' dissertatie een ander beeld: Kuyper moet beschouwd worden als degene die van bovenaf een partij heeft proberen op te bouwen. Daarbij speelde met name de deputatenvergadering voorafgaande aan de verkiezingsdatum een cruciale rol voor het creëren van een zeer herkenbare antirevolutionaire partijcultuur, waar liefde voor de leider en haat tegen de liberale tegenstander werd vervat in een bijbels opwekkingsvertoog. Kuypers inspanningen waren niet altijd even succesvol: juist vanuit de lokale afdelingen bestond nog lange tijd verzet tegen de centralisatietendens.
Dit was een voorbode van de strijd tussen een radicale gauche en een behoudend droite. Kuyper behoorde tot de eerste groep en meende dat kandidaten gebonden waren aan een programma en aan het mandaat dat de kiezer aan de partij zou hebben gegeven. De conservatieve droite, waar A.F. de Savornin Lohman uit voortkwam, stond voor lokale autonomie en voor de onafhankelijkheid van het kamerlid, die noch aan een program, noch aan een electoraat gebonden was. Het conflict tussen beide vleugels mondde in de jaren 1890 uit in een definitieve breuk naar aanleiding van het voorstel van Tak over de uitbreiding van het kiesrecht. Dit conflict valt grotendeels buiten de periode die Janssens' dissertatie beslaat. Maar het is in het licht | |
| |
daarvan te rooskleurig voorgesteld, wanneer de tweede helft van de jaren tachtig voor de ARP gezien wordt als periode van de ‘overwinning’, zoals de auteur doet.
Rienk Janssens heeft, wellicht meer dan hij zelf heeft beseft, de geschiedenis van Nederlandse politieke partijen op belangrijke punten van zijn vanzelfsprekendheid ontdaan. De vorming van de ARP lag niet besloten in het ontstaan van een orthodox-protestants volksdeel. Hoe die partij eruit zag en hoe die functioneerde was het resultaat van langdurige conflicten tussen nationale en lokale leiders, tussen verschillende organisatievormen en tussen uiteenlopende opvattingen van taak en opzet van een politieke partij. Janssens' studie is daarmee een voorbeeld voor andere historici van het Nederlandse partijwezen.
Ido de Haan
| |
H. Peer, Kunstbroeders of meubelslaven. Uit de geschiedenis van de vakbeweging in de meubel- en houtsector ([Woerden]: FNV Bouw en vakbondshistorische vereniging, 2002, 368 blz., ISBN 90 74736 26 2).
Er zijn verschillende argumenten te bedenken om de vakbeweging in een bepaalde economische sector te beschrijven. Zo zocht ik zelf de vakbeweging van handels- en kantoorbedienden uit vanwege het feit dat in de economie en beroepsbevolking handarbeiders in betekenis afnamen en hoofdarbeiders steeds belangrijker werden. Wat betekende deze trend voor de vakbeweging die vooral op handarbeiders steunde? Het bleek mee te vallen want ook hoofdarbeiders organiseerden zich, zij het wat later en iets minder sterk. Nu kijkt niemand er meer van op dat beide groepen gezamenlijk georganiseerd zijn en dezelfde actiemiddelen toepassen (zowel overleg als, indien nodig, stakingen). Het boek van Peer behandelt de vakbeweging onder meubelmakers, die tussen 1871 en 1971 zelfstandige landelijke vakorganisaties kenden. Deze zijn nadien opgegaan in de anonimiteit van vakbonden in de bouwnijverheid, waarbinnen hun groepsnaam alleen nog terugkeert in aanduidingen als ‘vakgroep meubel en hout’. Meubelmakers, houtbewerkers, stoffeerders, behangers en dergelijke zetten nog lang gildentradities voort. In de meubelindustrie manifesteerde dit zich onder meer in het onderscheid tussen leerlingen, gezellen en meesters en het bijbrengen van de kneepjes van het ambacht in de beroepspraktijk. Vanwege het vakmanschap zagen zij zichzelf als kunstbroeders, gevoed door het gegeven dat de meubelkunst van de negentiende eeuw inspiratie bleef vinden in diverse stijlen. Maar ook in deze branche werd het ambacht onderworpen aan de moderne industrie en leidden machines en rationalisatie tot uitholling van het oude vak. De kunstbroeders werden meubelslaven, ongeacht of zij in de concurrentie van het kleinbedrijf dan wel het keurslijf van het grootbedrijf werkten. Maar het moet gezegd, zij verzetten zich tegen hun lot door fondsen en vakorganisaties te vormen. Zij behoren daarmee tot één van de vroege wortels van de arbeidersbeweging, namelijk de organisatievormende werklieden, naast anderen die actiemiddelen ontwikkelden (staking) of maatschappijkritiek verwoordden. Het duurde even voor deze organisaties echte vakbonden werden (coöperatie leek een betere uitweg dan harde actie), en begin twintigste eeuw droegen de meubelmakers bij aan de opbouw van zogeheten ‘moderne’ organisaties. Dit kwam mede door de eisen die aan het beroep gesteld werden, in de woorden van Jan Oudegeest: ‘fijnheid van hand en scherpte van oog.’ Meubelmakers gingen hierdoor in het algemeen voorzichtiger en secuurder te werk dan sjouwers of havenarbeiders.
Peer beschrijft dus een groep arbeiders die als zodanig sterk in betekenis achteruit is gegaan en die ook niet meer herkenbaar is aan eigen organisaties. Zijn vakbewegingsgeschiedenis is | |
| |
gebaseerd op veel inlevingsvermogen. Kennelijk is er in dit geval ook een persoonlijke band gezien de foto op het omslag van ‘Th.M.H. Peer, meubelmaker-timmerman, midden twintigste eeuw.’ Peer publiceerde eerder over de vakbeweging van overheidspersoneel, matrozen, de FNV en collectieve arbeidsovereenkomsten. De geschiedenis van de meubelmakersvakbeweging bestaat uit 32 hoofdstukken, die samen de ontwikkelingen in de gekozen periode volgen maar die ook op zichzelf gelezen kunnen worden. Hieronder zijn titels als ‘Staking bij Pool in Haarlem’, ‘Verbolgen vakbondsvrouwen’, ‘De eerste bezoldigde vakbondsbestuurders’ en ‘De vakbond in de oorlog’.
Het boek volgt de grote lijnen van de Nederlandse vakbondsgeschiedenis en bevestigt het beeld daarvan. Terecht krijgt B.H. Heldt (1841-1914) veel aandacht, omdat deze in 1864 aan de wieg stond van de meubelmakersvereniging Amstels Eendracht, en in 1871 aan de wieg van de landelijke vakorganisatie van meubelmakers en van de eerste vakcentrale in Nederland, het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (ANWV). Heldt was in 1885 ook de eerste werkman in de Tweede Kamer, waar veel leden zich te goed voelden om hem de hand te schudden. Mijn bezwaar ten aanzien van Heldt en het ANWV - en in zekere zin het hele boek - is dat Peer te veel vasthoudt aan het bestaande beeld van de vakbeweging. Hierin blijven Heldt en het ANWV in de schaduw van latere, meer aansprekende vakcentrales als het Nationaal Arbeids-Secretariaat en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen. Zowel Heldt als het ANWV zouden daarom nog meer aandacht moeten krijgen en bovendien een die meer recht doet aan hun eigen ontwikkeling, los van wat er later gebeurde. Heldt verdient daarom een serieuze biografie, het ANWV eindelijk een echt boek. In Peers boek komt de geschiedenis van de bedrijfstak in de genoemde periode vooral naar voren als een vakbondsgeschiedenis. Het boek bevat verschillende foto's die de arbeidsomstandigheden van meubelmakers en aanverwante beroepsgenoten in beeld brengen. De vaandels van de katholieke en algemene bonden zijn in kleurkaternen afgedrukt.
Bob Reinalda
| |
J.W.M. Schulten, De Nederlandse officier en zijn geschiedenis. Honderdvijfentwintig jaar KVEO (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 2002, 304 blz., ISBN 90 6707 545 0).
De titel geeft al aan dat de auteur meer heeft willen doen dan uitsluitend een gedenkboek schrijven bij een jubileum van de vereniging die thans bekend staat als de Koninklijke vereniging van eervol ontslagen officieren (KVEO) van de Nederlandse krijgsmacht. Naar mijn mening is hij in dit voornemen uitstekend geslaagd.
Onder meer aan de orde komen de organisatorische ontwikkeling van de officierskorpsen binnen de Nederlandse krijgsmacht vanaf de Napoleontische tijd (de door Schulten algemeen gehanteerde terminus post quem), de officierseed (inclusief de ‘verklaring op eerewoord’ die de bezetter in de zomer van 1940 van alle beroepsofficieren heeft gevraagd en die, ook later, voor veel commotie binnen de krijgsmacht heeft gezorgd), de relatie tussen samenleving, overheid en officieren en de rechtspositie van de officier. De nadruk ligt op wat men eertijds placht aan te duiden als het leger hier te lande, maar ook de marine, het voormalige KNIL en de luchtmacht komen aan de orde. Zo vindt men bij voorbeeld vermeld de invoering, in 1916, van een islamitische formule voor de officierseed.
Het relaas is levendig en naar mijn indruk in het algemeen goed onderbouwd. Er zijn, ik zou | |
| |
haast schrijven: uiteraard, aangelegenheden waarover men van mening kan verschillen. Zo zet ik een vraagteken bij de mededeling - of kunnen wij haar beter een suggestie noemen? - op pagina 46 dat aan de oprichting van het Koninklijk instituut voor de marine alleen ‘enkele weinig gelukkige opleidingsexperimenten’ vooraf zijn gegaan. Ingewijden zal uit de vermelding van de verklaring op erewoord al duidelijk zijn dat de auteur niet schroomt om ook controversiële zaken aan te roeren. Dat gebeurt met name in hoofdstuk 6, dat handelt over ‘het ontslag in de praktijk’. Daar komt onder andere uitvoerig aan de orde het ongevraagd eervol ontslag dat na de Tweede Wereldoorlog werd verleend aan de latere generaal B.R.P.F. Hasselman en majoor J.N. Breunese en leidde tot geruchtmakende ‘affaires’; Hasselman werd na enige tijd gerehabiliteerd.
De aantrekkelijkheid van de tekst wordt niet weinig vergroot door lange citaten uit de eigentijdse literatuur over diverse behandelde onderwerpen, die als entrefilets geplaatst zijn en die het boek mede het karakter van een bronnenpublicatie geven. Wie geïnteresseerd is in fenomenen als wellevendheidsvoorschriften en bepalingen over het officiershuwelijk vindt daar veel interessants. Het boek is goed verzorgd en voorzien van vele zeldzame casu quo ongebruikelijke afbeeldingen; mijn favorieten daaronder zijn die op pagina 74, waar men vijf Nederlandse generaals ziet zoals deze zich in 1943 in Duitse krijgsgevangenschap bevonden, en op pagina 83, waar kennelijk de zoon van de auteur bij zijn beëdiging als marineofficier is afgebeeld.
Jammer is dat met voorletters en met de spelling van namen wat slordig wordt omgesprongen. Om enkele voorbeelden te noemen: ‘Willi Sluiters’ (51) is ten rechte Willy Sluiter; de op pagina 91 genoemde J.G. Pabst is vrijwel zeker J.C. Pabst, de latere Nederlandse gezant te Tokio. Dergelijke oneffenheden doen echter nauwelijks af aan de waarde van dit boek. Wie ooit een sociale geschiedenis van de Nederlandse officier in de negentiende en twintigste eeuw wil schrijven, zal móeten steunen op ‘het boek van Jan Schulten’.
Ph. M. Bosscher
| |
B. Abbo-Tilstra, Om de sûnens fan it Fryske folk. Tuberculose en haar bestrijding bij bevolking en veestapel in Fryslân, 1890-1940 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2002; Leeuwarden: Fryske Akademy, 2002, xv + 467 blz., ISBN 90 6171 929 1).
In april 2002 promoveerde de arts B. Abbo-Tilstra op een historisch proefschrift over de tuberculosebestrijding in Friesland tussen 1890 en 1940. Zij was persoonlijk met het onderwerp verbonden: van 1980 tot 1990 was ze in deze sector werkzaam geweest en de grootmoeder naar wie zij is genoemd, was in 1920 aan die ziekte overleden. Belangrijker zal echter zijn geweest, dat een medisch-historische studie over dit onderwerp tot dusverre ontbrak. De Friese aanduiding beppe voor grootmoeder en de Friese titel van het boek maken duidelijk, dat zij een speciale band met haar geboorteprovincie heeft behouden.
Tuberculose - of ‘tering’ - was tot ver in de twintigste eeuw in de westerse wereld een gevreesde ziekte, vaak met dodelijke afloop. Tussen 1866 en 1871 bezweken daaraan jaarlijks meer mensen dan aan de cholera- en pokkenepidemieën in die jaren. Gedurende het laatste kwart van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw schommelde het promillage van de bevolking dat aan tuberculose overleed landelijk tussen de 1,5 en 2, om pas na 1920 af te nemen. In Friesland was de sterfte tot 1900 nog wat hoger dan het landelijke gemiddelde en Leeuwarden en Franeker hadden een nog weer iets hoger sterftecijfer.
Het proefschrift biedt een helder overzicht van de ontwikkeling van de modern opgezette | |
| |
organisatie van de tuberculosebestrijding in Friesland. Het boek behandelt eerst de medische opvattingen over tuberculose en de bestrijding daarvan en de rol die de overheid daarbij (lange tijd vooral niet) speelde. De richtingenstrijd in de Nederlandse medische wereld over de wijze om tuberculose te bestrijden - via een directe aanpak of op indirecte, preventieve wijze - komt daarbij uitvoerig aan de orde. Verderop in het boek wordt duidelijk, dat deze discussie ook in Friesland werd gevoerd. Het mag een verdienste van de auteur worden genoemd, dat zij een dergelijk specialistisch thema ook voor niet-deskundigen op dit terrein begrijpelijk weet neer te zetten.
In de volgende hoofdstukken wordt de tuberculosebestrijding bij mensen en vee in Friesland uitvoerig behandeld. Aan het boek is een ruime cijferbijlage toegevoegd, terwijl tevens in bijlagen aandacht wordt besteed aan het dagboek van een patiënte en aan enkele belangrijke figuren op het gebied van de tbc-bestrijding in die provincie.
Na 1900 werd in Nederland een begin gemaakt met de systematische bestrijding van de tuberculose. Achteraf gezien is het verbazingwekkend te noemen dat de overheid daarbij aanvankelijk sterk op de achtergrond bleef, terwijl ze rond 1900 bijvoorbeeld op het terrein van de woningbouw en de arbeidsveiligheid wel op voortvarende wijze initiatieven nam. In het onderwijs - de auteur maakt zich daar nog kwaad om - bleken tuberculeuze onderwijzers immers een belangrijke besmettingsbron. Opvallend is tevens dat artsen zich om redenen van privacy tegen een aangifteplicht verzetten.
De tuberculosebestrijding in Friesland volgde in grote lijnen de centrale activiteiten die in het westen van ons land werden gestart. Friese artsen en Groene Kruisbesturen waren daarbij vanaf het begin betrokken. In 1908 kreeg Leeuwarden als eerste plaats in Friesland een consultatiebureau. In 1909 werd de tbc-bestrijding in provinciaal verband georganiseerd en in 1910 kwam te Joure het Fries volkssanatorium. In Friesland werd gekozen voor de directe methode: de ziekte bestrijden, waar deze werd aangetroffen. Friese burgers gaven graag voor hun sanatorium en de tbc-bestrijding via plaatselijke kriten van de provinciale organisatie.
Pas toen de resultaten van de gesubsidieerde tuberculosebestrijding van de eerste decennia van de twintigste eeuw tegenvielen, greep de rijksoverheid in. Deze kreeg een andere structuur, waarbij inspecties van de volksgezondheid werden ingeschakeld en er kwam een landelijk netwerk van consultatiebureaus. Apart voor Friesland was dat daar in 1927 één niet-verzuilde provinciale organisatie ontstond. Geleidelijk gaven nu ook de artsen zich gewonnen. Het resultaat van de nieuwe aanpak was dat de sterfte aan tuberculose afnam. In Friesland was die afname zodanig, dat deze provincie, in de negentiende eeuw nog een middenmoter, in de jaren kort voor de Tweede Wereldoorlog het gewest werd met de geringste sterfte aan deze ziekte. De daling onder het landelijke gemiddelde was overigens al aan het begin van de twintigste eeuw begonnen.
Veeartsen waren reeds in de negentiende eeuw begonnen met de bestrijding van tbc onder het vee. De agrarische provincie Friesland bleek op dit terrein een duidelijke koploper. Op initiatief van de boeren kwam daar in 1919 - zonder overheidssubsidie - een gezondheidsdienst voor vee tot stand. Tot na de Tweede Wereldoorlog was deze de enige in Nederland. Het resultaat was dat Friesland in 1950 als eerste provincie een tuberculosevrije veestapel bezat.
Het boek van Abbo-Tilstra biedt een gedegen overzicht van de tuberculosebestrijding in Friesland. Jammer genoeg was het de auteur vanwege de omvang van haar onderzoek niet mogelijk vergelijkenderwijs de ontwikkelingen in andere provincies naast de Friese te plaatsen. Dan was een breder beeld ontstaan. Nu wordt slechts vergeleken met landelijke gemiddelden en ontwikkelingen. Ook mis ik een plaatsing van de tuberculosebestrijding binnen het geheel van de Nederlandse volksgezondheidszorg. In het algemeen kan overigens worden opgemerkt, dat | |
| |
weinig aan de politieke en sociaal-economische context wordt gerefereerd. Soms leidt dat tot een verkeerde gevolgtrekking. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat, hoewel Friesland in de negentiende eeuw tot de sociale probleemgebieden van Nederland was gaan behoren, de tbc-bestrijding er voortvarend werd aangepakt. De auteur geeft in de ‘Nabeschouwingen en conclusies’ als verklaring, dat er ‘een niet te ontkennen Fries-nationalistisch element’ te bespeuren was bij de totstandkoming van verscheidene regionale instellingen, zowel bij de bestrijding van de tuberculosebestrijding onder de bevolking als die bij het vee. Ik zou daar vraagtekens bij willen zetten. Zeker, er was een zichtbare betrokkenheid van de bevolking bij de instellingen in de eigen provincie in hun afdelingen. Dat deze kriten werden genoemd komt ook voort uit de eigen taal van de provincie, maar dit is nog geen teken van Fries-nationalisme. Evenmin als dat het vooroplopen van Friesland bij de tbc-bestrijding onder het vee daarmee te maken had. De moderne inrichting van de zuivelsector in die provincie was er veeleer de oorzaak van, dat de Friese boeren via hun organisaties en hun coöperatieve zuivelfabrieken deze zaak aanpakten. Eerder gaat het hier dus om regionale accenten.
Afgezien van de punten van kritiek kan de dissertatie van Abbo-Tilstra een gedegen studie worden genoemd, die een waardevolle bijdrage levert aan de Nederlandse medisch-historische geschiedenis. Omdat de tbc-bestrijding in Friesland in grote lijnen die in de rest van het land volgde, mag deze studie daarom gelden als een case voor de landelijke ontwikkeling.
Johan Frieswijk
| |
H.M.L. Geurts, Herman Derk Louwes (1893-1960). Burgemeester van de Nederlandse landbouw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2002, Historia Agriculturae XXXII; Groningen, Wageningen: Nederlands agronomisch historisch instituut, 2002, 372 blz., ISBN 90 367 1589 x).
Het mag een klein wonder heten dat de Stichting voor de landbouw in het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog is gerealiseerd, gezien de grote verscheidenheid aan belangen in de landbouw met zijn veelheid van organisaties en gezien de belangentegenstellingen tussen boeren en landarbeiders. Was de totstandkoming van het Landbouwschap (zoals de Stichting voor de landbouw vanaf 1954 ging heten) als publiekrechtelijk bedrijfsorgaan voor Nederland al vrij uniek, binnen de Europese Gemeenschap kende geen enkel ander land een samenwerkingsverband tussen boeren- en landarbeiderorganisaties. Het Landbouwschap dankt zijn bestaan voor een niet onaanzienlijk deel aan de landbouwvoorman H.D. Louwes die door zijn bemiddelend optreden de partijen op één lijn wist te krijgen. Dit althans is het beeld dat oprijst uit het proefschrift van Geurts en waarnaar de titel Burgemeester van de Nederlandse landbouw verwijst. Het centrale onderzoeksthema is de manier waarop Louwes vorm heeft gegeven aan het samenwerkingsverband tussen de georganiseerde boeren en arbeiders. Geurts heeft zich niet beperkt tot de naoorlogse Nederlandse geschiedenis van het landbouworganisatiewezen. De werkzaamheden van Louwes als voorzitter van de Groninger maatschappij van landbouw (GML) en van het overkoepelende Koninklijk Nederlandsch landbouw-comité (KNLC) tijdens het interbellum en zijn behoedzaam manoeuvreren gedurende de Tweede Wereldoorlog zijn ook in het verhaal meegenomen.
In het eerste van de vijf, overwegend chronologisch geordende, hoofdstukken schetst de auteur het maatschappelijke, politieke en culturele klimaat, waarin de jonge Louwes in de Groninger Westpolder is opgegroeid en besteedt zij tevens aandacht aan de voorouders en familie- | |
| |
banden van de hoofdpersoon. In het bijzonder aan diens (stief)grootvader, de links-radicale maatschappijhervormer en herenboer D.R. Mansholt (1842-1921), die met zijn gedreven ijveren voor de landbouwbelangen als een soort van rolmodel voor Louwes heeft gediend. Geurts voert D.R. Mansholt merkwaardigerwijs ten tonele als radicaal-liberaal. Deze typering is slechts van toepassing op een korte periode van Manholts leven, voordat hij de overstap naar het socialisme maakte. Louwes zelf bleef de liberale opvattingen zijn gehele leven toegedaan en was daarbij een zeer gelovig christen die regelmatig in de Nederlands-hervormde kerk preekte. Uitvoerig komen in het tweede hoofdstuk de omstandigheden aan bod waaronder de jonge landbouwer Louwes zijn loopbaan in de landbouw(politieke)wereld begon: een sterke versnippering van landbouworganisaties, toenemende tegenstellingen tussen de algemene en confessionele boerenbonden, conflictueuze relaties tussen de werkgevers en werknemers in de landbouw en een wisselvallig overheidsbeleid dat vrijhandel als beginsel hanteerde maar er niet voor terugschrok om in tijden van nood in te grijpen in de directe bedrijfsvoering. Geurts typeert Louwes als de juiste man op de juiste plaats die door zijn behoedzame maar tegelijkertijd vasthoudende manier van opereren positieve resultaten wist te boeken.
Een goede leerschool vormden de crisisjaren gedurende het interbellum (behandeld in het derde hoofdstuk). Hierdoor waren de drie centrale landarbeidersbonden en de drie centrale landbouworganisaties (Christelijke boeren- en tuindersbond, Katholieke Nederlandse boerenen tuindersbond en KNLC) genoodzaakt met elkaar samen te gaan werken en werd het vraagstuk steeds actueler of men in de landbouw al dan niet moest overgaan tot blijvende ordening. Voortdurend bevond Louwes, meestal in de functie van voorzitter, zich in de voorste gelederen van instanties die overlegden over de verdeling van de overheidssteun aan de landbouw, het kleinboerenvraagstuk, de voedselvoorziening in oorlogstijd en soortgelijke zaken. Zijn streven alle partijen binnenboord te houden, ging zo ver dat hij in 1933 ook lid werd van de omstreden Groninger boerenbond, de provinciale landbouworganisatie die nota bene was opgericht uit onvrede over de GML - deze laatste zou als organisatie van vooral de grotere akkerbouwboeren te weinig oog hebben voor de belangen van kleinere boeren. Aanvankelijk vond tijdens de Tweede Wereldoorlog nog overleg met de Duitse bezetter plaats om alle boeren in één organisatie samen te brengen maar dit contact werd verbroken en het overleg werd ondergronds voortgezet.
Na dit vierde hoofdstuk volgt het pièce de resistance van deze studie, het laatste en vijfde hoofdstuk dat de jaren 1945 tot 1960 omvat en waarin het feitelijk relaas van de gang van zaken rond de oprichting van de Stichting voor de Arbeid - nog een privaatrechtelijke organisatie waarbij de eigen achterban een belangrijke rol speelde - en de overgang naar het publiekrechtelijk orgaan het Landbouwschap, dat dwingend aan bedrijfsgenoten regelingen en heffingen kon opleggen, helder is uiteengezet. De conclusie van Geurts is al gememoreerd. Louwes is dankzij zijn visie, inzet en doorzettingsvermogen de onmisbare schakel geweest.
Waarom was nu juist Louwes onmisbaar? Deze vraag blijft na lezing van het boek door het hoofd spelen, zodat de lezer met een wat onbevredigend gevoel blijft zitten. Vanzelfsprekend noemt Geurts een aantal factoren die in het voordeel van de Stichting voor de Arbeid gewerkt hebben en dus ook indirect aan het succes van Louwes hebben bijgedragen, waaronder de naoorlogse vernieuwingsdrang, de coöperatieve houding van de landarbeidersbonden en het gelijktijdig optreden van de drie Groninger boerenzonen uit de Westpolder. Hiertoe behoorde Louwes zelf, zijn jongere broer, de directeur-generaal voor de voedselvoorziening, S.L. Louwes en hun neef de landbouwminister S.L. Mansholt, alle drie adepten van de pater familias D.R. Mansholt, met uiteraard de gelijkberechtiging van de landbouw hoog in het vaandel. Maar vragen naar de samenhang, naar de uitwerking, en vooral naar de betekenis, komen weinig | |
| |
voor en wanneer deze toch worden gesteld, dan volgen nogal algemene antwoorden. De hoofdfiguur Louwes blijft als persoon onderbelicht. Ook wanneer je er rekening mee houdt dat Geurts niet de opzet heeft gehad een biografie te schrijven. Zou, om maar eens wat te noemen, er niet een verband te leggen zijn tussen de ambitieuze gedrevenheid van H.D. Louwes en het feit dat de families Louwes/Mansholt zich als betrekkelijke nieuwkomers met tamelijk afwijkende denkbeelden nog binnen de Groninger boerenelite moesten waarmaken? Of wat te denken van de afstandelijke en beheerste houding van de volwassen Louwes (door Geurts wel geopperd maar nooit verklaard) als een mogelijke reactie op het onevenwichtige en polariserende gedrag van zijn vader H.J. Louwes tijdens zijn jeugd? En hoe was zijn verhouding met de nietagrarische wereld, bijvoorbeeld toen Louwes voor de liberale partij in de Eerste Kamer en later in de Tweede Kamer zat? Aan deze en andere aspecten die buiten het strikte relaas vallen, maar wel voor verdieping kunnen zorgen, is door auteur weinig aandacht geschonken.
Wil men de nestgeur van de Groninger liberale herenboeren met hun rijke bestuurderstraditie opsnuiven dan zal Geurts' boek niet aan alle verwachtingen voldoen en is de onlangs verschenen dissertatie Boer en heer. ‘De Groninger boer’ 1760-1960 van Ynte Botke een betere bron. Is men er echter op uit om gedegen en helder geïnformeerd te raken over het verloop van de complexe (ontstaans)geschiedenis van het georganiseerde samenwerkingsverband tussen boeren en landarbeiders tot aan de jaren zestig, dan is deze monografie daartoe een bijzonder geschikte bron.
Hilde Krips-van der Laan
| |
J.P. de Valk, ed., Raadsman achter de troon. Dagboekaantekeningen van jhr. mr. J.M.W Schorer, vice-president van de Raad van State 1896-1903 (Hilversum: Verloren, 2002, 148 blz., ISBN 90 6550 691 8).
Dit boekje vormt een aardige aanvulling op het eerder besproken ‘In dienst van de kroon,’ dat de verschillende vice-presidenten van het hoge college van staat, de Raad van State, portretteerde. Het behelst dagboekaantekeningen van een vice-president tegen wil en dank, geconfronteerd met een jonge koningin, Wilhelmina, die blijk geeft van haar eigen wil en met een moeder die haar daarin steunt. Tegen wil en dank, want Schorer (1834-1903) was toen hij in 1896 werd gepolst voor de hoge functie al 17 jaar tot zijn diepe voldoening commissaris van de koningin in Noord-Holland.
Schorer was de zestig gepasseerd, niet gefortuneerd, maar wel echt onderdeel van de regentenklasse. Hij zag op tegen de nieuwe baan, omdat de koningin, nog vertederd het ‘koninginnetje genoemd, in het volgend jaar de teugels van de troon zelf in handen zou nemen en wat dat betreft nog een grote onbekende was. Voor Schorer is ze dat niet lang gebleven met haar taakopvatting die minstens zo hoog gestemd was als de zijne. Hij was vastbesloten zijn gezag te handhaven en dat gold voor haar evenzeer.
De aantekeningen die Schorer in zijn dagboeken maakte over zijn contacten met de koningin en haar moeder, Emma, en vanaf 1901 met prins Hendrik, vallen zonder meer onder ‘het geheim van het Noordeinde’, zeker als het gaat om het huwelijkscontract van de koningin. Schorer was belast met de onderhandelingen en hij zag met een zekere knorrigheid aan hoe de leden van het kabinet-Pierson, zijn partijgenoten, de prins-gemaal geen eigen inkomen gunden: een voorbeeld van Hollandse schrielheid, waarvoor later leergeld is betaald. De passages over deze onderhandelingen, Schorers commentaren en zijn contacten met ministers en partijgenoten behoren tot de meest inzicht gevende van het boek. Als het engagement eenmaal een | |
| |
feit is, is Schorer toch wel voldaan, vooral over het feit ‘dat ik in die zaak een vrij groote rol gespeeld heb, die trouwens zeer aangenaam was...’ Dit soort details geeft de tekst kleur en lading.
Het dagboek verschaft ook inzicht in het karakter van de jonge koningin, die bij voorbeeld de minister van waterstaat, Lely, volstrekt niet vertrouwde als het om indijkingen ging. Schorer, inmiddels een oude heer, zal het niet steeds gemakkelijk hebben gehad met deze koningin die zo op haar prerogatieven stond en regelmatig uitwegen zocht als zaken en wetsvoorstellen haar niet aanstonden.
Harde noten werden ook met de koningin-moeder gekraakt over de naam Oranje-Nassau-Mecklenburg. Zij, ‘hoe eerbiedwaardig en lief zij ook moge zijn, is geen gemakkelijk mensch in zaken en verbazend omslachtig’ en de naam Nassau mocht wat haar betreft, en dus ook wat haar dochter betreft, vervallen. Maar Schorer hield voet bij stuk en het lukte hem moeder en dochter te overreden.
Omineus zijn de laatste aantekeningen uit het dagboek over 1903, het jaar van de grote spoorwegstaking en de ‘worgwetten’ van het kabinet-Kuyper. Schorer wordt door Emma gepolst wat hij denkt over een bezoek van koningin Wilhelmina aan Amsterdam onder de toen als gevaarlijk gevoelde omstandigheden. Schorer antwoordt dat de koningin het gevaar, dat volgens hem niet echt aanwezig is, dient te trotseren. ‘Maar’, merkt hij op: ‘waarom vraagt de koningin mijn raad niet?’ Emma is dan zo boos dat zij zich omdraait en de vice-president laat staan. En de laatste aantekeningen van 22 april 1903 luiden: ‘De koningin schijnt zeer eigenwijs en eigenzinnig te zijn, stoort zich aan niets en niemand, en meent alles beter te weten dan anderen.... 't Is jammer, maar 't zal wel in orde komen, als zij wat ouder is!’
De verleiding is groot om met meer citaten te strooien. Wat dat betreft komt de bewerker van deze aantekeningen lof toe. De Valk heeft met zorg en liefde deze dagboeknotities van een scherp waarnemer bezorgd. Het zijn kleine bouwstenen die het beeld dat Fasseur heeft opgeroepen, alleen maar versterken en waardoor een zeer leesbaar geheel is ontstaan.
J.R. Soetenhorst
| |
C. Slegers, Antoon Coolen 1897-1961. Biografie van een schrijver (Dissertatie Maastricht 2001, Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland. Derde reeks; Tilburg: Stichting Zuidelijk historisch contact, 2001, 656 blz., €35,85,-, ISBN 90 70641 63 1).
Sinds halverwege de jaren dertig was Antoon Coolen een van de bekendste Nederlandse romanschrijvers. Bij voorkeur vond hij zijn stof in oostelijk Brabant. De armoedige, vrome en schilderachtige bevolking van de Peel - de streek waar hij opgroeide - was hem dierbaar. Zijn werk bestaat hoofdzakelijk uit verdienstelijke streekromans met een sterk naturalistische inslag: de personages zijn gedetermineerd door afkomst, omgeving en het lot. Coolen beschrijft hun bewogenheid en aandriften met een uitzonderlijk inlevingsvermogen. Zijn natuurbeschrijvingen zijn ook opvallend poëtisch. Wie zijn bekendste roman Dorp aan de rivier (1934) leest, wordt getroffen door zijn beeldende stijl, zijn ironische toonzetting en een uitermate broeierige atmosfeer.
Naast zijn Peelromans schreef Coolen toneelstukken, verhalen, novelles, sprookjes, legenden en heiligenlevens. Tussen zijn laatste vooroorlogse roman, Herberg In't misverstand (1938), en zijn eerste naoorlogse, De vrouw met de zes slapers (1953), verstreek een periode van vijftien jaar. Daarna verschenen er nog twee romans, De grote voltige (1958) en Stad aan de
| |
| |
Maas (1960), waarin hij zich rekenschap gaf van de grote veranderingen die zich in Noord-Brabant voltrokken door de tweede industrialisatiegolf. Na zijn dood in 1961 verdween hij spoedig uit de literaire canon. In de handboeken over de Nederlandse literatuur komt hij nauwelijks nog voor - hooguit, zoals in de Schets van de Nederlandse letterkunde van De Vooys en Stuiveling, met de vermelding dat hij in de jaren dertig redacteur was van het jong-katholieke maandblad De Gemeenschap.
Coolens biografie van de hand van de socioloog Cees Slegers is uitvoerig, gedetailleerd en bevat tal van boeiende passages. De kracht van het boek ligt in de degelijke behandeling van Coolens literaire oeuvre. De lezer krijgt uitvoerige samenvattingen voorgeschoteld van al diens publicaties evenals verhandelingen over de kritieken en de prijzen die hem ten deel zijn gevallen. De centrale stelling van de biografie luidt dat Coolens werk niet mag worden afgedaan als behorend tot het genre van de streekroman. Volgens Slegers is deze etikettering onjuist omdat Coolen zèlf weigerde zich hierin te herkennen: ‘Het regionalisme in zijn literaire werk heeft hij steeds als secundair gezien, omdat de literatuur zich niets aantrekt van de plaats waar de handeling zich afspeelt.’ (531)
De biograaf overtuigt met dit argument geenszins. Want wat is er mis mee om Coolen te eren voor zijn toewijding jegens de oosthoek van Noord-Brabant? Streekgebondenheid als zodanig is toch niet verwerpelijk? De aap komt uit de mouw in een korte passage in de inleiding van de biografie. De streekroman wordt daar aangeduid als ‘[...] de rurale versie van de dokters-, ziekenhuis- of kasteelroman.’ (13) Slegers bestrijdt dus windmolens. Weliswaar lijkt het me, in navolging van Slegers, redelijk te constateren dat Marsman in 1932 een onbillijk oordeel velde, toen hij Coolens werk bestempelde als ‘[...] onleesbaar van armoedigheid, van anecdotische Klein-Malerei, van saai en stuntelig provincialisme.’ (217) Maar allicht kan men een boek als Dorp aan de rivier ook op z'n merites waarderen zonder te betwisten dat het een streekroman is.
Coolen komt in de biografie naar voren als een afstandelijke, vlakke persoonlijkheid. Veelzeggend is een fraai citaat uit het dagboek van Godfried Bomans. Over een gesprek met Coolen uit 1957 rapporteerde Bomans: ‘Hij vertelt goed, heel langzaam en uitvoerig [...]. Het ging maar door [...]. Coolen is een man, die geïnteresseerd is in wat de mensen beleefd hebben, in het verleden dat ze bij zich dragen, maar toont niet de minste belangstelling in de man die daar levend voor hem zit.’ (560) Hetzelfde beeld manifesteert zich door de hele biografie heen. Coolen mocht dan wel betrokken zijn bij zijn eigen romanfiguren, hij was dit nauwelijks bij de mensen in zijn omgeving. Bovendien onthield hij zich van uitgesproken standpunten over het wereldgebeuren. Slechts éénmaal in zijn leven is hij publiekelijk uit zijn slof geschoten. Dat was bij de beruchte aanval die hij in de jaren 1945-1946 lanceerde op Hub. van Doorne, de oprichter van DAF. Deze zou zich in zijn ogen te veel voor de Duitsers hebben ingespannen. Maar ook deze uitschieter had weinig om het lijf. Coolen had er alweer spoedig spijt van en uit Slegers' relaas blijkt dat hier slechts sprake was van een relletje tussen twee lokale grootheden die gelijktijdig in het dorp Deurne waren opgegroeid.
De biograaf behandelt zijn held met mildheid maar voortdurend neutraal en op afstand. Het lijkt wel alsof hij zich heeft aangepast aan de levensstijl van zijn personage: de biografie is sterk descriptief en mist een indringend oordeel. Nergens wordt Coolen scherp getypeerd of op de korrel genomen. In de laatste hoofdstukken verzandt het boek bovendien in breedsprakigheid. Als zo menige vuistdikke biografie gaat het als een nachtkaars uit bij het overlijden van de hoofdpersoon.
H. de Liagre Böhl
| |
| |
| |
J. Touwen, Extremes in the archipelago. Trade and economic development in the Outer Islands of Indonesia 1900-1942 (Dissertatie Leiden 1997, Verhandelingenvan het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CXC; Leiden: KITLV press, 2001, xvii + 459 blz., ISBN 90 6718 159 5).
In deze studie - een vergelijkend overzicht van regionale verschillen in economische ontwikkeling, met name de buitenlandse handel - staat de ontwikkeling van de export als motor van economische dynamiek in de laat-koloniale periode (1900-1942) centraal. Het betoog steunt op een stevige ondergrond van statistisch materiaal, opgeslagen in een database en bekwaam verwerkt tot vele tientallen overzichtelijke tabellen en grafieken. De aandacht is evenwichtig verdeeld over westers-koloniale en inheems-lokale sectoren. De economische ontwikkelingen worden geplaatst in het kader van het toenmalige koloniale economische beleid. Voorts wordt hun betekenis aangegeven in de context van langetermijnprocessen als regionale differentiatie en integratie tegen de achtergrond van (koloniale) staatsvorming en de aanzetten tot de opkomst van een nationale economie. Door een combinatie van economische theorievorming en een vergelijkende benadering - kenmerkend voor de productieve Leidse Lindblad-school - draagt deze studie wezenlijk bij aan het inzicht in deze thematiek, die tevens zeer relevant is voor de actuele problematiek van economische ontwikkeling en nationale integratie van Indonesië.
De auteur ontvouwt een waaier van theorieën van economische (onder-)ontwikkeling, niet met het oog op systematische toetsing maar voor het inzichtelijk beschrijven van specifieke ontwikkelingen. Daarbij blijkt een tweetal theoretische invalshoeken het meest vruchtbaar. De groei-effecten van zowel Europese als inheemse exportsectoren worden geanalyseerd aan de hand van intersectorale linkages (A.O. Hirschman). De groei in de inheemse sector wordt in het spoor van H. Myint geanalyseerd in termen van de ‘vent-for-surplus’ theorie en van de overgang van bestaans- naar markteconomie. Gezien de ruimtelijke vraagstelling is het verwonderlijk dat economisch-geografische benaderingen ontbreken.
De grote regionale verscheidenheid wordt hanteerbaar gemaakt door een clustering van regio's (eigenlijk residenties) in vier groepen op basis van twee dimensies: economische structuur (uitheemse versus inheemse exportproductie) en exportprestatie (zwak versus sterk). Deze tweedeling gaat terug op het aloude dualisme, dat door Boeke als verklarend model is geïntroduceerd maar door Touwen strikt beschrijvend wordt gehanteerd, zonder de traditionele tegenoverstelling van inherent statische en dynamische sectoren. Het eerste cluster omvat gebieden waar zowel de uitheemse als de inheemse sector een sterke exportproductie ontwikkelden; hiertoe behoren Oost-Sumatera, Palembang en Zuidoost-Kalimantan. In het tweede cluster met Aceh, West-Sumatera, Jambi, Lampung, West-Kalimantan, Zuid-Sulawesi en Manado was alleen de inheemse export sterk; en in het derde met Riau, Belitung en Bangka alleen de uitheemse. Het vierde cluster met Tapanuli, Bengkulu, Maluku (inclusief Nieuw-Guinea), Bali en Timor is eigenlijk een rest-categorie van regio's waar sterke groei van de uitvoer uitbleef. Deze ruimtelijke differentiatie zou zijn opgetreden in de periode 1900-1942, als een uitkristallisering van drie soorten groei, gestuwd door Europese, Aziatische en perifere dynamiek. De zeer ongelijke verdeling van deze dynamieken over de gewesten zou verantwoordelijk zijn voor de ‘extremes in the archipelago.’
De studie draagt vele belangrijke discussiepunten aan. Een eerste betreft de ongelijksoortige definitie van de drie dynamieken. De Europese dynamiek werd gekenmerkt door kapitaalintensieve exportproductie van plantages en mijnbouwondernemingen. De wisselend als Aziatisch en Indigenous aangeduide dynamiek werd gekenmerkt door de koppeling van een | |
| |
flexibele inheemse productie van handelsgewassen (naast voedingsgewassen) en Aziatische, meest Chinese, tussenpersonen. De derde dynamiek wordt aangeduid als perifeer; de kenmerken zijn lage levensstandaard, geringe overheidsinkomsten en -uitgaven, gebrekkige infrastructuur en vooral geringe uitvoerproductie. Het derde ontwikkelingspad is in feite negatief gedefinieerd en zeer vaag omschreven als ‘development in the periphery of economie expansion’ ofwel gebrek aan exportgroei; verbetering van de infrastructuur wordt genoemd als de belangrijkste factor die de stagnatie doorbreekt (316). Het onderscheid tussen inheemse en perifere dynamiek is gebaseerd op de uitkomst en daarom quasi-tautologisch. Overigens lijkt in de samenvatting (hoofdstuk 7) de perifere dynamiek vrijwel vergeten.
Behalve de afbakening is ook de verhouding van beide dynamieken discutabel. Door de nadruk op export en de dynamiserende rol van uitheemse (Europese en Chinese) actoren in de koloniale periode beklijft het beeld van een reactieve Indonesische economische cultuur. Voorts wordt het achterblijven van inheems ondernemerschap in de post-koloniale periode zonder onderbouwing toegeschreven aan (onder meer) ‘the persisting Chinese interests in the archipelago which hindered further “Indonesianization” of trade’ onder verwijzing naar de langetermijncontinuïteit van ‘het probleem van de Chinese bevolkingsgroep en zijn onevenredige economische macht.’ (321-322) Een onvoorzichtige opmerking die wat gemakkelijk aansluit bij koloniale beeldvorming en huidige nationale vooroordelen. De op zich terechte nadruk op de gescheidenheid van de drie sectoren gaat voorbij aan hun interactie. Zij waren in sommige bedrijfstakken (rubber of thee) inderdaad parallelgeschakeld, maar in andere seriegeschakeld in een productieketen, hetzij binnen een westers bedrijf (tin, houtkap) hetzij binnen een sector (scheepvaart).
Een volgend belangrijk discussiepunt betreft de bijdrage van de export aan de totstandkoming van een nationale economie. Betoogd wordt dat de inheemse uitvoer meer dan de westerse sector bijdroeg aan het scheppen van binnenlandse vraag. De hefboomwerking van de kapitaal-intensieve westerse sector gold vooral de overheidsinkomsten en op regionaal niveau de infrastructuur en het arbeidsinkomen. De inheemse uitvoerproductie ontwikkelde zich als antwoord op Aziatische prikkels. Dit kwam vooral tot uiting in een stijging van de invoer. De auteur gaat zover te stellen dat de inheemse exportproductie, aangezwengeld door de Aziatische dynamiek, de beslissende kracht was in het ontstaan van de nationale economie. Het belang van de westerse sector in de postkoloniale economie wordt nog lager ingeschat, en zelfs omgekeerd. De gedwongen aftocht van het westers bedrijfsleven rond 1957/1958 zou de weg hebben vrijgemaakt voor de ontplooiing van de Aziatische dynamiek. Niet de westerse maar de sterke ontwikkeling van de Aziatische handelssector in laat-koloniaal Indonesia vormde de basis voor de naoorlogse ontwikkeling.
De relativering van het langetermijnbelang van de westerse sector voor de nationale economie spoort met de minimalisering van de rol van de koloniale staat en het koloniaal economisch beleid. De ethische politiek, primair gericht op de Javaanse problematiek, was in de Buitengewesten beperkter van doelstellingen, reikwijdte en uitwerking. Hierdoor sluit het betoog impliciet aan op de metadiscussie over de dekolonisering van de geschiedschrijving van koloniaal Indonesia.
De kracht van deze studie ligt vooral in de degelijke uitwerking van de centrale vraagstelling: de vergelijkende beschrijving van de regioclusters en de kwantitatieve analyse van de effecten van de export van de onderscheiden segmenten van de economie van laat-koloniaal Indonesia. Zij wordt nog versterkt door flankerende economisch-statistische publicaties van dezelfde auteur. In zijn betoog snijdt hij verscheidene andere vragen aan waarvan de beantwoording minder overtuigend is. Voor de kernperiode laten de bronnen, handelsstatistieken geaggregeerd op | |
| |
bestuurlijk gedefinieerde eenheden, zich daarvoor nu eenmaal minder goed lenen. Vervolgstudies op het niveau van bedrijven, bedrijfstakken en economisch-geografisch gedefinieerde eenheden kunnen meer inzicht verschaffen in belangrijke problemen als de aard en de wisselwerking van de onderscheiden dynamieken. Een uitvloeisel van de bronnenkeuze is ook dat discontinuïteit ten opzichte van de voorafgaande periode teveel wordt benadrukt. De economische en institutionele investeringen in de negentiende eeuw legden de basis voor de regionale differentiatie en nationale integratie in de twintigste eeuw. Daarom zou de export niet alleen moeten worden bezien vanuit de oorzakelijke kant, als motor van economische groei, maar ook als resultante van voorafgaande investeringen, waarvan de inzet en het rendement in de verschillende gewesten en bedrijfstakken sterk varieerde.
In het slothoofdstuk wordt een thematische samenvatting gegeven, waarbij lijnen worden doorgetrokken naar de economische ontwikkeling van onafhankelijk Indonesia. Deze slotbeschouwingen en bespiegelingen over de postkoloniale economie wieken op ietwat wilde ‘whatif’ vragen wijd boven de vaste ondergrond die is gelegd in de empirische analyse van de laatkoloniale periode, die nochtans voor vervolgstudies veel nuttige informatie en vruchtbare inzichten biedt.
J.N.F.M. à Campo
| |
C. Vlas, Hulpbetoon en afwering. Het Friese Groene Kruis 1901-1980 (Dissertatie Groningen 2001; Franeker: Van Wijnen, 2001, 391 blz., €27,-, ISBN 905942206).
Een promotie-onderzoek is idealiter de opmaat voor een succesvolle academische loopbaan en meestal gaat het dan ook om betrekkelijk jonge, ambitieuze personen. Een enkele maal gaat het anders. Vlas werd geboren in 1930 in Rotterdam en studeerde economie aan de rijksuniversiteit te Groningen. Na een periode als wetenschappelijk medewerker aan de economische faculteit aldaar, werd hij in 1964 directeur van de provinciale vereniging het Groene Kruis in Friesland. Pas na zijn vervroegde pensionering in 1989 zette hij zich aan het schrijven van een geschiedverhaal over deze vereniging. Prof. dr. P. Kooij van de Groninger rijksuniversiteit onderkende de mogelijkheid een proefschrift over deze materie te schrijven, al diende de al wat oudere promovendus zijn op beleidsnota's gespitste schrijfstijl enigszins te wijzigen. Op 1 november 2001 vond de promotie plaats in de Martinikerk in Franeker. Een symbolische plaats, want in Franeker stond vroeger Frieslands universiteit en, meer relevant voor Vlas' studieobject, het was de stad waar de eerste Friese afdeling van het Groene Kruis werd opgericht.
De dissertatie van de econoom Vlas handelt over de geschiedenis van het provinciale Friese kruiswerk tussen 1901 en 1980. Door een wonderbaarlijk toeval verscheen enkele maanden na Vlas' promotie een tweede proefschrift over de gezondheidszorg in Friesland, (zie hiervoor 255-257) Mevrouw B. Abbo-Tilstra promoveerde in april 2002 aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een boek over de tuberculosebestrijding in deze provincie (Om de sûnens fan it Fryske folk. Tuberculose en haar bestrijding bij bevolking en veestapel in Fryslân, 1890-1940). Deze dissertatie werd verdedigd ten overstaan van de promotiecommissie van de faculteit der geneeskunde, terwijl Vlas promoveerde bij de faculteit der letteren. Het boek van Abbo- Tilstra heeft evenwel een meer historische omlijsting dan dat van Vlas, die als econoom het Groene Kruis vooral als organisatie heeft beschreven.
Kruiswerk en tuberculosebestrijding ontstonden zo ongeveer in dezelfde periode. Tegen het einde van de negentiende eeuw waren de vorderingen in de medische wetenschap en het aan- | |
| |
toonbare succes van diverse hygiënische maatregelen voor bevlogen artsen en predikanten aanleiding de volksgezondheid te verbeteren. Redenen te over dus om thuisverpleging en hygiënische voorlichting te ontwikkelen en uit te bouwen. Friesland was na Noord- en Zuid-Holland de derde provincie waar een organisatie voor kruiswerk ontstond. Dat gebeurde vooral door toedoen van de doopsgezinde predikant F.C. Fleischer, die mede-oprichter was van het Zuid-Hollandse Groene Kruis en later ook betrokken was bij de provinciale verenigingen van Limburg en Gelderland. Nadat hij in 1902 naar het Friese Makkum was verhuisd, werd hij daar de animator van het Friese Groene Kruis. De eerste lokale vereniging ontstond in 1901, in Franeker. Op basis van en gedragen door plaatselijke afdelingen werd in 1902 de provinciale Friese vereniging het Groene Kruis opgericht, die tot 1980 als zodanig zou blijven functioneren en sindsdien volledig gefinancierd werd door de algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ).
Binnen tien jaar na de oprichting was de helft van de Friese gezinnen reeds aangesloten bij een lokale vereniging, een percentage dat nadien nog veel groter zou worden. Aanvankelijk hielden de lokale en de provinciale verenigingen zich voornamelijk bezig met wijkverpleging en voorlichting, en de tuberculosebestrijding kwam daar al snel bij. Speciale commissies werden ingesteld om het werk bij de tuberculosebestrijding, ontsmettingsdienst, moeder- en bakercursussen, ziekenvervoer en consultatiewerk voor zuigelingen en later ook kleuters uit te voeren. Ook de jeugdgezondheidszorg behoorde tot de zorgarrangementen van het Groene Kruis. Na de Tweede Wereldoorlog rekende zij onder meer ook de opleiding van kraamverzorgsters, massavaccinaties en uitgebreide sociaal-medische zorg als bijvoorbeeld bejaardenzorg en kankerbestrijding tot haar taken.
Het kruiswerk ontstond uit een particulier initiatief, maar door middel van haar subsidiebeleid kreeg de overheid wel een steeds grotere vinger in de pap. Vlas onderzoekt het kruiswerk aan de hand van het collectiviseringsproces zoals Abraham de Swaan dat uitwerkte in zijn boek Zorg en de staat. Dit collectiviseringsproces hield in dat op vrijwillige basis tot stand gekomen arrangementen meer en meer werden vervangen door dwingende regelingen door en onder toezicht van de overheid. De conclusie van Vlas dat dit proces ook bij het Friese kruiswerk plaatsvond is vanzelfsprekend niet bijster schokkend. In zijn algemeenheid heeft zijn onderzoek dan ook meer het karakter van een gedenkboek voor het Groene Kruis in Friesland, zoals ook blijkt uit de annotatie. De auteur maakte vrijwel alleen gebruik van archiefstukken van deze vereniging en ondanks een flinke literatuurlijst worden de genoemde werken nauwelijks aangehaald.
Vlas beschrijft de geschiedenis van het Friese kruiswerk tot in detail, dat wil zeggen als organisatie. Behalve in het eerste hoofdstuk, gewijd aan de oprichting van de vereniging, komen de hoofdpersonen nauwelijks uit de verf. Dat is jammer, want daardoor mist het boek wel wat ‘vlees en bloed’ en wordt van de lezer een groot uithoudingsvermogen gevraagd. De gegeven informatie lijkt bovendien niet altijd even relevant. Om een voorbeeldje te noemen: op pagina 53 meldt Vlas dat de ziekenrijtuigen in 1910 275 ritten hebben uitgevoerd en ruim 10.000 kilometer aflegden, dat wil zeggen gemiddeld 38 kilometer per rit. Op andere punten werkt zijn cijfermatige benadering overigens aanstekelijk.
Omdat Vlas een bedrijfsmatige aanpak hanteert, komt het historisch kader niet echt uit de verf. Het Nederland rond 1900, de crisisjaren, de oorlog en de wederopbouw komen slechts in een enkele zin ter sprake. Pas laat blijkt dat in Limburg en de drie noordelijke provincies het Groene Kruis oppermachtig was. Na de Tweede Wereldoorlog hebben de katholieke en protestantse kruisorganisaties in Friesland samen nog geen 5000 leden, terwijl het Groene Kruis meer dan 100.000 leden telde. Dat is toch een constatering die verklaard dient te worden, want | |
| |
in Friesland was de protestants-christelijke zuil zeer sterk. Daar staat tegenover dat Vlas' economische visie op het Groene Kruis verhelderend werkt en hij helder maakt hoe de rol van de overheid in de gezondheidszorg geleidelijk sterker werd. Planning en financiering vereisten de noodzaak tot kostenbeheersing en in 1972 fuseerden de diverse kruiswerkorganisaties. In 1980 verloor het Friese Groene Kruis het verenigingskarakter. Vlas schreef er een boeiend proefschrift over.
Gerben E. de Vries
| |
J. de Roos, Besturen als kunst. Lokale sociaal-democraten 100 jaar verenigd (Amsterdam: Centrum voor lokaal bestuur, Wiardi Beckman stichting, 2002, 264 blz., €15,-, ISBN 90 72575 73 3).
Daar zaten ze dan bij elkaar, op Tweede Kerstdag 1901, 's morgens om 10 uur in een onverlicht zaaltje van de Buitensociëteit in Zwolle. Gehuurd voor 5 gulden, want meer mocht het niet kosten. Negentien raadsleden van de SDAP. Ze vonden dat het tijd werd om de eenheid te smeden tegen de boze, kapitalistische buitenwereld. Uit die bijeenkomst van rode raadsleden (allemaal mannen, voor vrouwen was er nog geen plaats aan de bestuurstafel) ontstond de vereniging, die honderd jaar later nog altijd bestaat. Ze heet nu Centrum voor lokaal bestuur (CLB).
Jan de Roos, historicus en medewerker van het CLB, heeft de geschiedenis van de bestuurdersorganisatie opgetekend in het boek Besturen als kunst. Het bevat veel verrassends over de lokale politiek in de afgelopen eeuw. Tevens staan er fraaie portretten in van bekende SDAP-kopstukken, zoals Wibaut, Ankersmit, Tak en Ed Polak. De naoorlogse secretarissen van de bestuurdersorganisatie komen ook aan bod. Verder zijn er levensschetsen van bekende en minder bekende politici in dit vuistdikke boek. Zoals wethouder Eiske ten Bos-Harkema uit Gasselte, die wegens belediging een maand gevangenisstraf kreeg, en de rode wethouder Gerrit Schotveld uit Almelo. De Roos portretteerde verder veel burgemeesters, waaronder ook diverse vrouwen uit de jaren tachtig. Opmerkelijk is het verhaal over het Oostgroningse dorp Finsterwolde, waar PvdA-burgemeester Harm Tuin in de clinch raakte met de communisten. Hij bestuurde twee jaar het dorp in zijn eentje als regeringscommissaris.
De Roos beschrijft dit uitvoerig aan de hand van nog niet eerder geraadpleegde dossiers van het ministerie van binnenlandse zaken en van de binnenlandse veiligheidsdienst. De Roos stelt in zijn voorwoord dat de tijd voor het schrijven van deze jubileumuitgave beperkt was. Bij lezing blijkt dat de auteur duidelijke keuzes heeft gemaakt en daarbij reeds bewandelde paden links heeft laten liggen. In plaats daarvan richt hij zich op enkele niet eerder beschreven gebeurtenissen en personen. Vele, vaak grappige, anekdotes hebben de tekst gepeperd. Door deze aanpak kan de lezer af en toe verrast worden. Toch zijn er ook onderwerpen die ik mis. De vernieuwingsoperatie van Felix Rottenberg bijvoorbeeld, die immers veel nieuw bloed, juist ook in het lokale bestuur, wilde brengen. Waar zijn de lotgevallen van deze nieuwelingen, waarvan er velen in stilte weer verdwenen zijn, moe geworden van de zinloze pogingen om geaccepteerd te raken in het versteende lokale partijbastion. Ook andere nieuwkomers mis ik, de eerste allochtone raadsleden, waar zijn zij? Wel wordt er aandacht besteed aan de opkomst van vrouwen in het lokale bestuur op alle niveaus.
Besturen als kunst bevat 130 foto's, die veel lokale grootheden uit een grijs verleden tonen. Een vondst is ook om het boek regelmatig op te vrolijken met stukjes uit oude kranten, ingeko- | |
| |
men briefjes en nota's. Grappig is ook het briefje aan Hare Majesteit met het verzoek de vereniging te erkennen. Het boek is gebonden en bevat een bronnenopgave en een register, dat, hoewel zeer beperkt, toch aanknopingspunten biedt voor verdere studie.
Paul Hendriks
| |
R. Efdée, Bank & Bercoöp. Een bank in haar omgeving (Oldeberkoop: Bank Bercoop, 2002, 208 blz., ISBN 90 6466 112 X).
De kleinste zelfstandige bank van Nederland - Bank Bercoop - bestond in 2002 honderd jaar. Zo'n gelegenheid is een herinneringsboek waard. In een viertal hoofdstukken, die elk 25 jaar bestrijken, wordt volgens het voorwoord ‘het ontstaan en de ontwikkeling van een coöperatieve bank en haar plaats in de gemeenschap van Oldeberkoop en omgeving’ geschetst (6). Aan het begin van elk hoofdstuk staat kort wat daarin wordt behandeld.
Al lezend wordt het de lezer duidelijk dat de geschiedenis van de bank ondergeschikt is gemaakt aan die van haar omgeving. Alleen in het laatste hoofdstuk, dat de periode 1977-2002 behandelt, staat de bank echt centraal. Dat wil niet zeggen dat de andere hoofdstukken niet interessant zijn. Daarin valt de geschiedenis van een dorp te lezen vanaf 1902 tot ongeveer 1977. In die tijd is er veel veranderd. Van een klein agrarisch gehucht is Oldeberkoop veranderd in een dorp dat allerlei ‘plattelandsproblemen’ kent: de jeugd/jongeren verlaten hun geboortegrond, vergrijzing slaat toe, de sociale cohesie neemt af en er is een afnemend belang van de landbouw. In dezelfde jaren verschuift de bank haar activiteiten van het voornamelijk verstrekken van kredieten tot de financiële dienstverlening van een volwaardige moderne bank. In de loop der jaren heeft de bank sterk bijgedragen aan de ontwikkeling van Oldeberkoop. Boeren- en andere landbouwbedrijven werden ondersteund met kredieten en verenigingen kregen subsidies.
In de tekst worden veelvuldig citaten gebruikt; sommige daarvan zijn in het Fries, hetgeen voor iemand die de Friese taal niet machtig is, niet altijd even begrijpelijk is. Ook staat boven sommige pagina's een spreekwoord of gezegde, dat (waarschijnlijk altijd) betrekking heeft op geld. Zo is het gezegde ‘De eerste klap is een daalder waard’ (140-141) te begrijpen. Moeilijker wordt het met ‘De iene kin mear mei de ponge as de oare mei it jild.’ (72-73) Overigens is de samenhang tussen die gezegden en de tekst zelf niet duidelijk.
De opmaak van het boek is overzichtelijk. Ongeacht of er illustraties op een pagina staan, de bladspiegel is op alle bladzijden gelijk. De voetnoten staan verrassenderwijs niet onderaan de pagina maar in de linker- of rechtermarge. Tekstueel kunnen wel enkele aanmerkingen worden gemaakt. Sommige paragrafen kennen een ongelukkige opbouw. De paragraaf wordt begonnen met een stellende zin, zoals ‘De Voorschotbank ontkomt niet aan de oorlogsperikelen.’ Deze stelling wordt direct gevolgd door: ‘In de loop van de oorlog wordt kassier Scheenstra opgenomen in het ziekenhuis.’ (103) Pas enkele zinnen daarna komen de gevolgen van de oorlog aan de orde. Andere stellingen worden onvoldoende uitgewerkt: in 1951 wil de bank een subsidie van ƒ250,- geven aan It Fryske Gea. De hierop volgende verklarende zin roept nogal wat vraagtekens op: ‘Voor It Fryske Gea is het jammer dat de andere coöperaties ... niet meedoen, want (cursivering M.A. de Winter) daarom verlaagt de bank ... het toegezegde bedrag.’ (115-116) De exacte reden waarom de subsidie wordt verlaagd, blijft onduidelijk. Want: waarom heeft de bank in reactie op het uitblijven van andere sponsors het subsidiebedrag eigenlijk niet verhoogd? Door verlaging van het bedrag zal It Fryske Gea niet echt zijn gehol- | |
| |
pen. Er is wellicht een hele plausibele reden; welke dat is, blijft echter gissen. Een ander aspect dat nader dient te worden uitgewerkt, is het uitstel van de aanschaf van een alarminstallatie. Al in 1947 wordt daarover gesproken bij de bank. Met een citaat uit de notulen van het bankbestuur wordt onderbouwd waarom een alarminstallatie dringend nodig is. Toch duurt het tot 1965 eer er een wordt geplaatst. Waarom het bijna twintig jaar duurt voordat een kennelijk broodnodig systeem wordt aangeschaft, komt geheel niet aan de orde. Een ander raadsel is hoe het kan dat de plaatselijke toneelvereniging in 1950 haar 30-jarig jubileum vierde en al in 1967/1968 haar honderdjarig bestaan!
Op dit boek valt het een en ander aan te merken: de argumentatiestructuur laat soms te wensen over en de geschiedenis van de bank - het eigenlijke feestvarken - is ondergeschikt aan haar omgeving. Hierdoor dekt de titel van het boek niet echt de lading. Als de lezer echter niet al te zwaar tilt aan deze punten, is het boek het lezen waard. Het levert namelijk een goed inzicht in de ontwikkelingen van een plattelandsgemeente gedurende honderd jaar.
M.A. de Winter
| |
N. van der Heijden Rogier, Regina Coeli. Klooster en meisjespensionaat in Vught 1903-1971 (Nijmegen: Valkhof Pers, 2002, 275 blz., €20,-, ISBN 90 5625 1287).
De bisschop van Den Bosch gaf in 1903 de kanunnikessen van de heilige Augustinus, die zich kort daarvoor vanuit Frankrijk in Vught hadden gevestigd, toestemming om in Vught een pensionaat te beginnen (‘Regina Coeli’). Het onderwijs moest zich richten op meisjes van gegoede stand die in het pensionaat zouden verblijven. Hiermee wilde de bisschop voorkomen dat het onderwijs zou concurreren met de onderwijsactiviteiten van de zusters franciscanessen van Oirschot, die al actief waren in Vught.
De zustercongregatie van de heilige Augustinus werd aan het einde van de zestiende eeuw in Frankrijk opgericht door Alix le Clerc, samen met de augustijner kanunnik Pierre Fourier. Het geven van onderwijs aan meisjes was een belangrijke doelstelling van de congregatie, die zich in de eeuwen daarna over Europa verspreidde. Aan de kloosters waren scholen verbonden waar meisjes gratis of tegen betaling onderwijs kregen van de zusters. De anticlericale wetten in Frankrijk, tijdens het bewind van Émile Combes (1902-1904), maakten het voor geestelijken praktisch onmogelijk om onderwijs te geven. Hierdoor werden de kanunnikessen gedwongen Frankrijk te verlaten, als ze vast wilden houden aan hun roeping om onderwijs te geven. Ook in Nederland vestigden zich groepen: één groep kwam in Ubbergen terecht, terwijl een groep zusters uit Lunéville zich in Vught vestigde.
In eerste instantie boden de kanunnikessen een opleiding in algemene ontwikkeling, Franse conversatie en omgangsvormen (maintien) aan de pensionaires. In de jaren twintig werd er ook een huishoud- en kookcursus gegeven. Officiële examens bestonden niet, hoewel sommige meisjes werden opgeleid voor de aktes LO en MO-A Frans. Halverwege de jaren twintig, toen een tweede parochie in Vught werd opgericht, konden de zusters zich met kleuter- en lager onderwijs gaan bezighouden. Ondertussen groeide het pensionaat steeds meer uit tot een instelling waar formeel onderwijs gegeven werd. Na een korte periode eind jaren twintig, waarin MULO-onderwijs aangeboden werd, kreeg ‘Regina Coeli’ midden jaren dertig een erkende MMS-opleiding. Dit type onderwijs sloot goed aan bij het onderwijs zoals dat vanaf het begin door de zusters gegeven werd en bij de belangstelling van hun doelgroep. De MMS bood immers een brede algemene en culturele opleiding voor meisjes met veel aandacht voor | |
| |
de moderne vreemde talen. Een laatste activiteit van de kanunnikessen, waarmee ze ook landelijk grote bekendheid verworven hebben, is het taleninstituut. Vanaf begin jaren zestig konden buitenlanders in het talenpracticum van ‘Regina Coeli’ Nederlands leren en Nederlanders konden zich bekwamen in tal van vreemde talen.
Zowel de geschiedenis van de congregatie (en de groep in Vught in het bijzonder) als de onderwijsactiviteiten worden uitgebreid beschreven in dit boek. In drie gedeelten bespreekt de auteur achtereenvolgens het klooster en het pensionaat en in het korte (slechts 28 pagina's tellende) derde deel het onderwijs. Zij heeft al eerder gepubliceerd over de Franse zusters in Vught en de zusters van dezelfde congregatie in Ubbergen. Voor dit boek, dat ze schreef in opdracht van de congregatie, kon ze gebruikmaken van alle archieven daarvan. Ze kreeg bij het schrijven geen beperkingen opgelegd. De auteur legt in de inleiding uit dat ze alleen beschrijvingen geeft en niet is uitgegaan van vraagstellingen; wel denkt ze dat het boek als basis kan fungeren bij verder onderzoek. Met deze omschrijving doet zij het boek tekort, want dit werk is meer dan een globaal overzicht: het bevat een schat aan informatie over het klooster- en pensionaatsleven. In het gedeelte over het pensionaat komen ook de anciennes (oud-leerlingen) aan het woord. De auteur heeft in het boek een goede balans gevonden tussen de grote lijnen en de details. Nergens vervalt zij in dit vlot leesbare werk in kneuterige details die alleen voor insiders interessant zijn. Wel is het storend dat zij soms haar rol als neutrale verteller verlaat en haar eigen mening tussenvoegt, zoals op pagina 20 als het over de wetten van Combes gaat: ‘Een grovere schending bij wet van het ideaal van “vrijheid, gelijkheid en broederschap” is mijns inziens nauwelijks denkbaar.’
De aangebrachte scheiding tussen de delen doet hier en daar wat kunstmatig aan. Bij de uitgebreide beschrijving van het pensionaat is soms informatie over het onderwijs weggelaten die voor het goede begrip onontbeerlijk is. Die informatie komt dan pas in het derde deel ter sprake. Het is onvermijdelijk, gezien ook het brede overzicht dat de auteur tracht te geven, dat een aantal zaken onbesproken blijft. Vergelijkingen met andere (meisjes-) kostscholen en de vervolgcarrière van de meisjes komen bijvoorbeeld niet aan de orde. Vooral dit punt van de vervolgcarrière trekt de aandacht, omdat kennelijk Mies Bouwman en Monique van de Ven ‘Regina Coeli’ bezocht hebben. Mogelijkerwijs kan dit boek nog een bijdrage leveren aan de discussie over de voor- en nadelen van co-educatie.
De alfabetische lijst van zusters, een overzicht van de bronnen (ook de geraadpleegde personen) en literatuur, een personenregister en een uitgebreid notenapparaat maken het boek heel bruikbaar en toegankelijk. De alfabetische begrippenlijst is onmisbaar voor alle lezers die niet zo bekend zijn met katholieke begrippen als postulante, vigilie, triduüm etc. Overigens is het onduidelijk waarom er alleen van het eerste gedeelte van het boek (over het klooster) een samenvatting in het Frans is toegevoegd.
Het pensionaat werd begin jaren zeventig gesloten en een deel van de zusters verliet Vught om in kleinere groepen in Californië, Mexico en in Rotterdam-Alexanderpolder pastoraal werk te gaan verrichten. Alle onderwijsactiviteiten waren in de jaren daarvoor beëindigd of overgedragen aan leken. Het taleninstituut bestaat nog steeds als zelfstandige onderneming. De enige connectie van het taleninstituut met de congregatie is dat de kanunnikessen aandeelhouder zijn van de Besloten Vennootschap.
B.C. Meijerman
| |
| |
| |
I. Connerty, e.a., 365 Soldaten uit de Groote Oorlog (Tielt: Lannoo, 2001, 349 blz., €21,50, ISBN 90 209 4529 7).
De Eerste Wereldoorlog leeft nog steeds in het West-Vlaamse Ieper. Dagelijks blazen de trompetters van de Ieperse brandweer in de vroege avond de ‘Last Post’, het muziekstuk dat werd uitgevoerd ter ere van de soldaten die niet meer naar huis terugkeerden. Deze ceremonie wil men in stand houden en men hoopt dat ondermeer te verzekeren met de opbrengst uit de verkoop van het bovengenoemde boek. De vooruitzichten lijken gunstig want de belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog is de laatste jaren toegenomen en Ieper is weer uitgegroeid tot een voornaam bedevaartsoord voor de Britten en de bewoners van hun toenmalige imperium. Het aantal Britse soldaten dat er het leven liet ligt, grof geschat, rond de 200.000 en het aantal dode Duitsers zit dicht in de buurt van dat getal. Overal verspreid in het landschap liggen de kerkhoven waar de doden rusten. En wie de gebeitelde lijsten bekijkt van de gesneuvelden, van wie men niet weet waar ze begraven liggen, beseft dat onder de velden en bossen nog vele stoffelijke resten verborgen liggen.
Het boek biedt een stevige historische context verdeeld in vier hoofdstukken die elk kort een van de vier zogenaamde ‘veldslagen’ van Ieper beschrijven. Vervolgens verneemt de lezer meer over de geschiedenis van de Menenpoort, het voornaamste monument van de stad. Via deze stadspoort trokken de troepen in de richting van de Duitsers. Voor velen was die voettocht een enkele reis. Na de oprichting van het monument in de jaren twintig vormde de poort het decor voor het blazen van de ‘Last Post’ tot op de huidige dag. Tenslotte volgt de hoofdmoot van het boek, 365 korte, vaak summiere, fragmenten, zoveel dagen als het jaar telt, waarin telkens een gesneuvelde herdacht wordt door kort te vertellen wie hij was en onder welke omstandigheden hij het leven liet. Sommige soldaten hebben maar weinig gegevens nagelaten en zelfs hun sneuvelen is vaak mager gedocumenteerd met een opmerking als: ‘dood door granaatscherven’. Soms krijgen wij wel een erg heroïsch beeld voorgeschoteld terwijl de tamelijk nuchtere lezer zich afvraagt of de betrokkene wel besefte wat oorlog inhield. Anderen wisten dat maar al te goed. De scherpschutters doodden hun slachtoffers weloverwogen en doelbewust, liefst met een kogel in het hoofd. Ook sommigen van de Britse militairen gedroegen zich bepaald kil en moordlustig. Maar meestal kwam de dood onverwacht, was hij anoniem en door niemand persoonlijk gewild. De alomtegenwoordige artillerie zorgde daarvoor. Een korte omschrijving op pagina 80 geeft weer waar al dat sneuvelen uiteindelijk op uitdraaide: ‘Nog maar wat menselijk slib voor de grimmige Vlaamse velden.’
Het is een welkom boek - ook al zijn er enkele schoonheidsfoutjes die hieronder aan bod komen - want het vult een hiaat tussen beschrijvende reisgidsen en gedegen historische studies. Het zal velen helpen die dit stuk front op een bewuste manier bezoeken. De foto's zorgen er bovendien voor dat de vele dode soldaten een gezicht krijgen. In dat verband wijs ik vooral op de laatste dode op pagina 327. Hij is een Duitser en valt buiten de reeks van de 365 Britten en hij staat op de foto met vrouw en twee kleine kinderen. Op deze foto heeft de Brit die het prentje van het lijk roofde, geschreven dat het ‘a sad picture’ is. Ik heb geen moeite om zijn mening bij te treden. Door enkele foto's van het geschonden landschap kan de hedendaagse bezoeker zich een beeld vormen van de toenmalige omgeving en dat is geen overbodige luxe. Het feit dat het boek deels vertaald Brits werk is, levert soms nadelen op zoals op pagina 33 waar Duitsland en zijn bondgenoten anachronistisch voorgesteld worden als ‘Asmogendheden’ in plaats van als ‘centrale mogendheden’ en op pagina 156 waar wij als onderschrift bij een neergestort vliegtuig vinden dat het een ‘Handley-Pagina-bommenvliegtuig’ is. Het gaat om | |
| |
een Handley Page naar de naam van de Britse vliegtuigenfabriek en toestellen met dergelijke capaciteiten noemen we ‘bommenwerpers’. Dit zijn enkele schoonheidsfoutjes die er uitgefilterd hadden moeten worden.
Wie in de buurt passeert, moet de tijd nemen om even aan de Menenpoort te wachten op de mannen met hun klaroenen. Ze hebben die klus ondertussen al meer dan 250.000 maal geklaard, een klus die ze als een eer beschouwen. Komen zullen ze... Ze maken van de plaats een lieu de mémoire waar de geschiedenis voelbaar aanwezig blijft.
Luc Vandeweyer
| |
J. Kramer-Vreugdenhil, Eilandbewoners. Bezetting en inundatie in drie Walcherse dorpen. Aagtekerke, Grijpskerke, Meliskerke 1918-1950 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam; Waalre: J. Kramer-Vreugdenhil, 2001, 332 blz., ISBN 90 9015187 7).
De Tweede Wereldoorlog is voltooid verleden tijd. Alle aspecten van oorlog en bezetting zijn nu wel zo'n beetje uitgezocht, zou je zeggen. Toch biedt de studie van Kramer-Vreugdenhil in aanzet een waardevolle aanvulling. Zij behandelt de geschiedenis van de bezetting van Walcheren en de wijze waarop de bewoners van drie Walcherse dorpen deze bezetting hebben beleefd als een episode in een verhaal over de modernisering van een kleinschalig orthodoxprotestants landbouwgebied. Anders gezegd: de oorlog is in dit boek een episode, één van de factoren die bijdroegen aan de ingrijpende veranderingen op Walcheren in de eerste helft van de twintigste eeuw, een proces dat bezegeld werd met de grootschalige herverkaveling van het landbouwgebied in de eerste jaren na de oorlog.
Met grote empathie schetst de auteur het eenvoudige vooroorlogse plattelandsleven, doordrenkt met alle mogelijke varianten van protestantse orthodoxie. Welgekozen details omtrent nuptualiteit, tuchtoefening, armenzorg en organisatieleven typeren de overeenkomsten en verschillen in levensbeschouwing. Al te diep graven deze observaties overigens niet, een antropologisch perspectief zoals gehanteerd door Jojada Verrips in zijn studie En boven de polder de hemel over de Alblasserwaard en door Rob van der Laarse in zijn boek Bevoogding en bevinding over verzuiling in Woerden, is niet gekozen. Beide klassiekers, die toch de nodige aanknopingspunten bieden voor het duiden van moderniseringsprocessen in een orthodoxe omgeving, zijn niet geraadpleegd.
De kern van het boek wordt gevormd door de hoofdstukken over de Tweede Wereldoorlog. Ruime aandacht is er voor de opvattingen van de vooraanstaande Biggekerkenaar A. Janse, die onderwerping aan het Duitse gezag voorstond. Janse, gereformeerd voorman en redacteur van een protestants-christelijk blaadje, had aanvankelijk invloed op de gereformeerde predikant M. Vreugdenhil, vader van de auteur van het boek, zo valt uit de flaptekst op te maken. Spoedig stond Janse in zijn onderwerping aan de Duitsers en zijn veroordeling van verzetsactiviteiten alleen, al was met name onder de bevindelijke leden van de gereformeerde gemeenten sprake van lijdelijkheid en gehoorzaamheid aan de bezetter.
Ook het verzet tegen de Duitse bezetter wordt en detail uit de doeken gedaan, waarbij Kramer zich baseert op ‘gesprekken’ met betrokkenen. Overigens wordt in de annotatie en de lijst van bronnen niet duidelijk gemaakt waar de neerslag (geluidsdragers, transcripties) van deze gesprekken berust. Door de alomtegenwoordigheid, vanaf 1942, van Duitse militairen in het gebied, was van verzet overigens nauwelijks sprake, terwijl een groot deel van de be- | |
| |
roepsbevolking al dan niet vrijwillig werd tewerkgesteld bij de aanleg van verdedigingswerken.
De meest ingrijpende oorlogsgebeurtenis op Walcheren was de inundatie door de geallieerden, in het najaar van 1944, en de aansluitende bevrijding. Inundatie, evacuatie en gevechtshandelingen worden op de voet gevolgd. Een beperkt aantal inwoners van de dorpen mocht na de bevrijding achterblijven en creëerde een wonderlijk soort samenleving op het water, met lange loopsteigers en roei- en zeilbootverbindingen tussen de eilanden. Ook hier komt het verleden tot leven, zonder dat dit aanleiding geeft tot verdergaande conclusies. Wonderlijk is wel de verklaring die Kramer aandraagt voor de gelijkmoedigheid waarmee de Walchenaren de inundatie van hun eiland aanvaardden. Deze had in hun ogen zin omdat zo de weg werd vrijgemaakt voor een snelle bevrijding zonder veel bloedvergieten. Bovendien, zo besluit Kramer het hoofdstuk over de inundatie, waren door deze inundatie de fortificaties op het eiland, waaraan zoveel Walchersen hadden meegewerkt, niet gebruikt. Zij hoefden zich daarom niet schuldig te voelen over hun collaboratie. Deze verklaring bevredigt echter geenszins, waar de auteur eerder in het boek omstandig heeft uitgelegd hoezeer een groot deel van de Walcherse bevolking voortdurend worstelde met de vraagstuken van schuld en boete. Juist hier had Kramer moeten zoeken naar een begin van een mentaliteitsverandering. Immers, de schok van de verwoesting, gecombineerd met de vreugde van de bevrijding en het door haar geschetste vrijbuitersgevoel onder de mannen in de ‘watertijd’, kan heel wel aanleiding hebben gegeven tot vergaande relativering van de ellende tijdens de inundatie.
Helaas slaagt de auteur er niet in de oorlog een bevredigende plaats te geven in haar analyse van de veranderingen op het Walcherse platteland. Mijns inziens komt dat omdat ze te weinig oog heeft gehad voor de ingrijpende verschuivingen in de sociale verhoudingen en de diepgaande mentaliteitsveranderingen in de periode 1940-1945. Het is jammer dat Kramer zich in haar behandeling zozeer heeft laten leiden door de discussie over goed, fout en accommodatie. Steeds waar zij boeiende inzichten in de veranderingen van de Zeeuwse dorpssamenlevingen lijkt te gaan bieden, voelt zij zich gedwongen de houding van de bevolking tegenover de bezetter te duiden. In navolging van P.J. Meertens zoekt Kramer de oorzaak voor een naoorlogse mentaliteitsomslag in de evacuatie, maar haar relaas suggereert dat veeleer de gestegen welvaart in de eerste oorlogsjaren en de modernisering door herverkaveling vanaf 1947 met name de jeugd en de landarbeiders zelfbewuster hadden gemaakt en kritischer tegenover orde en gezag. Opmerkelijk is voorts dat Kramer in haar analyse van de naoorlogse mentaliteitsomslag goeddeels voorbijgaat aan het gezichtsverlies dat de oudere generatie, die immers nauwelijks in verzet was gekomen tegen de bezetter, in de ogen van de jeugd en de landarbeiders, moet hebben geleden. Zij wijst, in navolging van de socioloog G.A. Kooy, op deze gezagscrisis, maar schenkt er in haar betoog, dat toch bol staat van de gedetailleerde beschrijvingen van wrijvingen en conflicten, vrijwel geen aandacht aan.
De dissertatie van Kramer is een gedetailleerde reconstructie van een merkwaardige regionale oorlogsgeschiedenis. Het draagt geen nieuwe elementen bij aan het voortgaande debat over accommodatie en verzet en schiet tekort in het zoeken naar een verklaring voor de naoorlogse modernisering van Walcheren. Wel biedt het boek een schat aan informatie over de leefomstandigheden onder de Duitse bezetting. In aanvulling op het werk van Gerard Trienekens, Tussen ons volk en de honger en vooruitlopend op de na haar dissertatie verschenen studie van Hein Klemann, Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlog en bezetting, laat Kramer zien dat het de bevolking van Walcheren bepaald goed ging in de eerste vier jaren van de oorlog, waarbij het inkomen van de arbeiders, en de spaartegoeden van de regionale banken, in vergelijking met een soortgelijk landbouwgebied in Friesland, snel steeg | |
| |
en langduriger op een hoog peil bleef, als gevolg van de verdiensten in de min of meer gedwongen arbeid voor de Duitsers.
Dirk Jan Wolffram
| |
F. Gouda, Th. Brocades Zaalberg, American visions of the Netherlands East Indies/Indonesia. US foreign policy and Indonesian nationalism, 1920-1949 (Amsterdam: Amsterdam university press, 2002, 382 blz., €31,90, ISBN 90 5356 479 9).
Over de bemoeienis van de Verenigde Staten met de Indonesische revolutie is veel gepubliceerd. Een nieuw boek over de Amerikaanse rol moet dan ook wel bijzondere informatie c.q. nieuwe inzichten bieden, wil het iets wezenlijks toevoegen aan de bestaande kennis. Hoewel de door Frances Gouda en haar compagnon Thijs Brocades Zaalberg geschreven studie geen spectaculaire nieuwsfeiten bevat die nopen tot wezenlijke bijstelling van de geschiedschrijving, betreft hun werk een oorspronkelijk, boeiend en inzichtelijk geschreven onderzoek dat tal van interessante wetenswaardigheden bevat die het lezen meer dan de moeite waard maken.
De auteurs voegen een nieuwe dimensie toe aan de bestaande historiografie door de Amerikaanse betrokkenheid bij de Indonesische dekolonisatie in een langer tijdsbestek te plaatsen en de betrekkingen met de kolonie vanaf de jaren twintig te beschrijven. Aldus tonen zij aan dat de Amerikaanse interesse in Indonesië na 1945 aanvankelijk weinig voorstelde en een voortzetting was van de vooroorlogse, die primair economisch van aard was. Zolang het Amerikaanse belang om de voor haar economie essentiële grondstoffenstroom weer op gang te krijgen parallel liep aan de Nederlandse wens van een onder zijn regie verlopende dekolonisatie, verkoos Washington een neutrale, afstandelijke opstelling die pro-Nederlands uitpakte. Een zekere dubbelhartigheid kan de VS daarbij niet worden ontzegd. Weliswaar bepleitte de regering Truman het zelfbeschikkingsrecht, zolang een herstel van het Nederlands gezag de beste garantie leek voor een ongestoorde grondstoffenexport, bleef het bij loze woorden. De VS waren onwillig zich met het dekolonisatieconflict te bemoeien tot zij min of meer voor het blok gezet werden door de Amerikaanse uitverkiezing als lid van de VN-commissie van goede diensten (CGD) in de zomer van 1947. Tot dan toe hadden de Amerikanen oogluikend toegestaan dat Nederland Amerikaanse wapens verscheepte naar Indonesië om zijn bewind te herstellen en hadden zij Nederland in de waan gelaten dat op blijvende steun kon worden gerekend. Pas in de zomer van 1948 voltrok zich een kentering. Hoe deze omwenteling zich aan Amerikaanse zijde voltrok, wordt nauwgezet beschreven. De hoofdstukken daarover vormen het meest interessante deel van het boek. Daarbij is het frappant te lezen hoezeer de persoonlijke inzichten van de Amerikaanse CGD-leden gaandeweg steeds meer samenvielen met, zo niet medebepalend c.q. richtinggevend waren voor de Amerikaanse koerswijziging op het State Department. Uitgebreid staan de auteurs dan ook stil bij de visies en invloed van de Amerikaanse diplomaten ter plekke. Met name de rol van H.M. Cochran had daarbij nog wel wat meer mogen worden uitgediept. Het valt haast te betreuren dat het boek stopt met de soevereiniteitsoverdracht aangezien Cochran als ambassadeur in Indonesië gedurende de eerste jaren na 1949 nog een cruciale rol heeft vervuld in de Amerikaans-Indonesische betrekkingen. Hij verdient nog eens een aparte studie.
Het neerslaan van de communistische opstand te Madioen in september 1948 door de Republiek gaf tenslotte de doorslag voor Amerika om definitief van zijde te veranderen. Aange- | |
| |
spoord door Cochran besloot Washington zijn kaarten te zetten op de Indonesische nationalisten. Nieuw is dit alles niet. Desondanks is het boeiend nog eens bevestigd te zien dat geopolitieke overwegingen inderdaad ten grondslag lagen aan de gewijzigde Amerikaanse stellingname. Uitgebreid wordt in het boek stilgestaan bij een memorandum dat de invloedrijke regeringsadviseur G.F. Kennan schreef op vrijwel dezelfde dag dat het Nederlandse kabinet instemde met de tweede politionele actie en dat min of meer als leidraad fungeerde voor het Amerikaanse regeringsbeleid, c.q. het regeringsstandpunt vertolkte. Nadat China in handen van Mao was gevallen, situeerde Kennan het belangrijkste bolwerk van de Koude Oorlog niet langer in Europa, maar in Azië. De situatie in Indonesië was dientengevolge doorslaggevend om de communistische opmars tegen te houden. Indonesië moest per se voor de westerse wereld behouden blijven en Nederland diende dus gedwongen te worden akkoord te gaan met een Indonesische staat inclusief de Republiek. Aan de hand van Kennans nota rekent het boek definitief af met de tot op de huidige dag hardnekkige misvatting dat de Amerikaanse opstelling anders zou zijn geweest indien de tweede politionele actie niet zou hebben plaatsgevonden. De auteurs tonen aan dat deze militaire operatie noch de oorzaak van de gewijzigde Amerikaanse opstelling was, noch de aanleiding van de omwenteling, maar alleen maar een argument extra vormde om Nederland tot inkeer te dwingen. Het vergemakkelijkte als het ware het Amerikaanse besluit op de Republiek te stemmen. Kortom de opmars naar Djokja had er geen beslissende invloed meer op. Het besluit Indonesië te steunen was voordien al genomen. Het is de verdienste van Gouda en Brocades Zaalberg dat zij het Amerikaanse omwentelingsproces zo inzichtelijk hebben gemaakt. Zij bevestigen nog eens dat de Amerikaanse opstelling in de Indonesische kwestie uitsluitend was ingegeven door het eigenbelang en dat Washington zich in essentie niets gelegen liet liggen aan de belangen van de twee strijdende partijen als deze niet strookten met de zijne. Al met al hebben zij een verhelderend overzichtswerk geschreven over de Amerikaanse geëngageerdheid met de voormalige Nederlandse kolonie tot 1949 en vormt het boek een belangrijke aanwinst op de bestaande literatuur.
Hans Meijer
| |
N.G.B. Gouka, De petitie-Soetardjo. Een Hollandse misser in Indië (1936-1938) (Dissertatie Utrecht 2001; Amsterdam: Rozenberg publishers, 2001, 304 blz., ISBN 90 5170 549 2).
De petitie-Soetardjo heeft destijds meer opschudding verwekt in Nederland dan in het toenmalige Nederlands-Indië. Over de petitie is in de Indonesische literatuur dan ook weinig te vinden. Het bronnenmateriaal voor deze studie berust in eerste instantie op Nederlandse koloniale geschiedkundige werken, een biografie van de zoon van Soetardjo en commentaren uit de Indische en Indonesische pers uit die tijd. De studie beoogt de geschiedenis te analyseren van de petitie-Soetardjo, vanaf de indiening van het voorstel in 1936 tot de afwijzing in 1938. De petitie-Soetardjo is een van de belangrijkste pogingen van Indonesische zijde om, zoals de auteur stelt, Nederland er toe te brengen in gezamenlijk overleg te komen tot concrete en aan een tijdslimiet gebonden plannen voor de geleidelijke ontwikkeling van Indië tot een zelfstandige staat binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Na een overzicht van de politieke en economische situatie in Indië gaat de auteur in op de persoon Soetardjo en zijn loopbaan tot 1931. Hierin komt Soetardjo naar voren als iemand die vooral het belang van de bevolking voor ogen stond, maar ook als iemand die zich zeer kritisch uitliet over de verhoudingen binnen het | |
| |
inheems bestuur en tussen dit bestuur en het Europese bestuurskorps. Hij kwam daardoor meer dan eens in de problemen. In 1931 wordt Soetardjo in de Volksraad gekozen. Het was voor hem belangrijk dat hij gekozen werd en niet als lid werd benoemd van deze raad. De Volksraad was geen echt parlement en dit brak Soetardjo meerdere malen op. Hij zag zichzelf als de vertegenwoordiger van het volk, maar kon gezien de beperkte bevoegdheden van de raad hier geen nadere invulling aan geven. In zijn ogen was de Volksraad een soort klachtenbureau. De auteur bestrijdt dit want op tal van punten kwamen belangrijke verbeteringen tot stand voor het inheemse ambtenarenkorps, vooral op sociaal gebied. Bovendien was het juist Soetardjo zelf volgens de auteur die niet naliet klachten naar voren te brengen. Een dergelijke redenering gaat mijns inziens te weinig uit van het Indonesisch perspectief en doet onvoldoende recht aan het streven van Soetardjo naar verzelfstandiging van het inheemse bestuurskorps en uiteindelijk van Indonesië zelf.
Centrale vraag in deze studie is of het bij de afwijzing van de petitie destijds om een Hollandse misser in Indië ging of dat dit toch wat genuanceerder lag. Op zichzelf was de afwijzing van de petitie niet eens zo'n misser, maar het niet onderkennen door de Nederlandse regering en de Staten-Generaal van de diepere achtergrond van de petitie en daardoor het verzuim tot een redelijk alternatief te komen, is volgens de auteur een Hollandse misser in Nederland begaan ten opzichte van Indië. Met de diepere achtergronden doelt de auteur op de politieke connotaties van het voorstel van Soetardjo. Werden die in het geheel niet onderkend? Deze werden door meerdere adviseurs van de regering opgepakt en zelfs verder uitgewerkt. Zij drongen aan om bij afwijzing van de petitie tenminste het verzoek om een rijksconferentie te organiseren te honoreren. Dit advies is echter niet overgenomen. De verschillende interpretaties van artikel 1 van de grondwet maakten het mogelijk om er een juridisch steekspel van te maken en de blik af te wenden van de essentie van de petitie, te weten op termijn zelfstandigheid voor Indonesië. Niet zozeer de adviseurs, zo stelt de auteur terecht, als wel de verantwoordelijke politici Colijn en Welter en vooral de toenmalige gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborch Stachouwer, die van mening was dat in Indië alles goed en ordelijk geregeld was en er dus geen aanleiding was om tot veranderingen over te gaan, hebben hun ogen gesloten voor het onafhankelijkheidsstreven van de Indonesische nationalisten.
Het is opmerkelijk dat de internationale politieke ontwikkelingen in de Filippijnen en Brits-Indië, waar de inheemse bevolking wel in het vooruitzicht werd gesteld van onafhankelijkheid op termijn, nauwelijks een rol hebben gespeeld in de Nederlandse discussies rond de petitie van Soetardjo. Het hoe en waarom blijft onduidelijk in deze studie. De auteur zelf gaat wel in op deze ontwikkelingen waar het de totstandkoming van de petitie betreft. Deze hebben, zo concludeert hij, niet als inspiratiebron gediend voor Soetardjo bij het schrijven van zijn petitie. Het was de Boedi Oetomo-ideologie die hem inspireerde met als inzet de verheffing van de bevolking op sociaal en economisch gebied. Een streven dat nauw aansloot bij de ethische politiek die de Nederlandse regering ten aanzien van Indië voorstond, maar naar mijn mening tevens laat zien dat Soetardjo meer een sociaal bewogen ambtenaar dan politicus was. Het betoog waarom de non-coöperatieven uiteindelijk aanboden samen te werken met het Nederlandse koloniale gezag, ook waar het de petitie van Soetardjo betreft, is niet overtuigend. De reden zou zijn dat zij, op basis van geruchten, vreesden dat delen van Indië overgedragen zouden kunnen worden aan landen zoals Duitsland en Japan en zo hun ideaal van een onafhankelijk Indonesië op de tocht zou komen te staan. Nergens wordt evenwel aangetoond dat dit mede bepalend zou zijn geweest voor de veranderende houding van de non-coöperatieven ten aanzien van de Nederlands-Indische regering. De genoemde Japanse oorlogsdreiging daarentegen heeft hier wel degelijk invloed op gehad.
| |
| |
De studie zou mijns inziens aan kracht hebben gewonnen als meer aandacht was besteed aan het Indonesische perspectief. Mede door het ontbreken van dit perspectief blijft de tragiek van de persoon Soetardjo in deze studie onderbelicht. Een Indonesiër, westers opgevoed, zoekend naar mogelijkheden om binnen de bestaande wet- en regelgeving, zelfstandigheid voor zijn eigen land en volk te verkrijgen, maar juridisch onvoldoende onderlegd was, met te weinig inzicht in de werking van het parlementaire stelsel om zijn voorstel ook in Nederland aanvaard te krijgen. Dat is jammer want de behandeling van het voorstel in de Volksraad, de officiële afdoening in de vorm van tal van adviezen en de afhandeling van het voorstel in de Staten-Generaal worden uitgebreid beschreven en geanalyseerd. De studie is rijk gedocumenteerd en biedt een goed overzicht van met name de Nederlandse visie op het streven naar zelfstandigheid voor Indië zoals verwoord in de petitie-Soetardjo.
Elly Touwen-Bouwsma
| |
L. Hajema, De glazenwassers van het bestuur. Lokale overheid, massamedia, burgers en communicatie. Groningen in landelijk perspectief 1945-2001 (Dissertatie Groningen 2001; Groninger historische reeks XXII; Assen: Van Gorcum, 2001, 438 blz., €27,-, ISBN 90 232 3761 7).
Hoe voltrok zich de groei van het aantal overheidsvoorlichters in de tweede helft van de twintigste eeuw? Waar hielden en houden zij zich mee bezig? Aan de hand van literatuuronderzoek en een groot aantal interviews heeft de historicus Hajema zich ten doel gesteld om deze vragen te beantwoorden. Hij wil in zijn proefschrift laten zien hoe de verhouding tussen overheid, massamedia en samenleving is veranderd. Hij doet dat tegen de achtergrond van de landelijke discussie over overheidsvoorlichting aan de ene kant en de bestuurspraktijk in de gemeente Groningen aan de andere kant. De auteur vermeldt met enige nadruk dat hij bij het schrijven over overheidsvoorlichting en bestuurspraktijk gebruik heeft gemaakt van zijn ervaring als voorlichter en communicatieadviseur bij de gemeente Groningen.
De opbouw van het boek is als volgt. Het eerste deel bevat een beschrijving en analyse van het denken over overheidsvoorlichting na de Tweede Wereldoorlog. Hierbij gaat het vooral om de discussie over de eis van objectiviteit bij de overheidsvoorlichting. Deze discussie is onder meer gevoerd aan de hand van de rapporten van de staatscommissies van Van Heuven Goedhart (1946) en van Biesheuvel (1970). De beide staatscommissies hadden gemeen dat zij de burgers wilden beschermen tegen de overheid. Er heeft in ons land steeds een grote beduchtheid voor een propagandistische en gedragsbeïnvloedende overheid bestaan. Veel aandacht wijdt de auteur aan het onderscheid tussen rekkelijken en preciezen bij het hanteren van het uitgangspunt van objectiviteit in de overheidsvoorlichting. Hij signaleert voorts dat in eerste instantie communicatie als een mechanisch proces werd opgevat, maar dat men het in de loop van de tijd als een tweezijdig proces is gaan zien waarbij zowel de zender als de ontvanger van informatie zelfstandig een rol spelen.
Een belangrijke stelling in dit deel is dat in de eerste decennia na 1945 bestuurders, politieke partijen en media mede door persoonlijke relaties nauw met elkaar verbonden waren en dat er daarom geen behoefte was aan voorlichters. Later werden de banden losser of verdwenen deze geheel. Daardoor ging er wel behoefte ontstaan aan de voorlichtingsfunctie.
Vervolgens wordt in het tweede deel van het boek het denken over overheidsvoorlichting getoetst aan de praktijk van het lokale bestuur. Hierbij staan de politiek-bestuurlijke processen | |
| |
in de gemeente Groningen centraal. Aan de orde komen concrete politieke discussies over de wederopbouw van de stad, de stadhuisuitbreiding, de vervanging van de concertzaal de Harmonie door een nieuw cultuurcentrum en de bouw van een nieuw Groninger Museum. Deze discussies worden uitvoerig en gedetailleerd geschetst tegen de achtergrond van de soms turbulente gebeurtenissen in het stadsbestuur. Een belangrijk breukpunt was de overgang in 1972 toen het karakter van het college van burgemeester en wethouders veranderde van een zogenaamd afspiegelingscollege in een progressief meerderheidscollege.
Ten slotte geeft het boek in het derde deel een impressie van de overheidscommunicatie in de meest recente tijd. Daarbij staat vooral het referendum van februari 2001 over de Grote Markt centraal. Dit deel schetst een groeiende invloed van professionele bestuurders en ambtenaren. De verliezers waren de raadsleden en de politieke partijen, die steeds vaker moesten toezien hoe beleid werd voorbereid in dialoog tussen bestuurders, ambtenaren, bedrijven en organisaties van burgers, en die zelf pas veel later aan het woord kwamen.
De titel van het boek is ontleend aan een artikel in een Groningse krant waarin de voorlichter als een glazenwasser werd gezien die zorg draagt dat de ruitjes van het glazen huis van het gemeentebestuur schoon zijn, zodat de belangstelling van de burger, voor wat er binnen gaande is, in stand blijft. Dat is een nogal eenvoudig beeld van de voorlichter. In zijn boek schenkt Hajema mijns inziens te weinig aandacht aan de verschillende verwachtingen die bestuurders en media hebben van de voorlichter. Voorlichters worden immers niet alleen gebruikt om zaken openbaar te maken en toe te lichten, maar ze worden ook ingezet om geheim te houden, toe te dekken en een positief beeld te schetsen van een negatieve situatie. Deze spanning komt in het boek nauwelijks aan de orde. Voorzover er al sprake is van een spanning gaat het meer om de directe relatie tussen bestuurders en media. Over de intermediaire positie van de voorlichting wordt weinig gezegd.
De voorlichtingsfunctie komt daarmee niet goed uit de verf. Het gaat in dit boek veel meer om een beschrijving van de bestuurspraktijk in de stad Groningen dan om de positie van de overheidsvoorlichting. Aan de Groningse bestuurspraktijk zijn uitgebreide en gedetailleerde beschouwingen met een vooral journalistiek karakter gewijd. Hoewel soms nogal wijdlopig, zijn deze zeker prettig leesbaar en interessant, ook al omdat Groningen een zeer levendige bestuurlijke traditie heeft. Toch zal ook de in deze materie geïnteresseerde lezer zich regelmatig afvragen waar de directe relatie met het eigenlijke onderwerp van de overheidsvoorlichting blijft. De auteur heeft blijkbaar de bestuurspraktijk en de rol van de media daarbij zo interessant gevonden, dat de behandeling daarvan de boventoon is gaan voeren. Het is moeilijk zicht te houden op het eigenlijke onderwerp van dit boek omdat de stukken over de overheidsvoorlichting zeer verbrokkeld tussen de tekst over de politieke ontwikkeling staan.
De structuur van het boek is mede daardoor nogal rommelig. Bovendien komt het regelmatig voor dat een onderwerp behandeld wordt en vervolgens een ander onderwerp aan de orde komt, dat eerder in de tijd ligt. Soms zijn er regelrechte slordigheden. Zo handelt volgens het opschrift paragraaf 8.7 over ‘Voorlichting en Groninger Museum.’ De paragraaf gaat echter in feite over de effecten van de reorganisatie van het gemeentelijke apparaat.
Bij alle kritische opmerkingen moet wel worden geconstateerd, dat het boek een schat aan gedetailleerde informatie bevat over de politiek-bestuurlijke ontwikkeling in de stad Groningen na de Tweede Wereldoorlog. Hajema besteedt ruime aandacht aan de vaak moeizame politieke besluitvorming en de opinies van de lokale media over kwesties als de wederopbouw van de stad, de Harmoniekwestie, de bouw van het Groninger Museum en het referendum van februari 2001 over de Grote Markt. Daarmee ontstaat ook een goed beeld van de algemene gang van zaken in het Groningse stadsbestuur.
J.K.T. Postma
| |
| |
| |
G. Aalders, Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam: Boom, 2001, 464 blz., ISBN 90 5353 674 9).
Twee jaar na Roof. De ontvreemding van het joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog, heeft Gerard Aalders het klaargespeeld het vervolg op zijn verhaal te boek te stellen. In Berooid staat de restitutie van de geroofde goederen centraal in een 464 pagina's tellend gedegen dossier. Over deze materie vloeide in Nederland reeds veel inkt en het engagement van de auteur - hij zou wellicht het woord verwerpen - gaat reeds lang terug. In 1989 begon het met Zaken doen tot elke prijs dat Aalders schreef met de politicoloog Cees Wiebes. Hun boek bracht heel wat nieuwe gegevens aan het licht over de economische relaties van de neutrale staten (vooral Zweden en Zwitserland) met nazi-Duitsland. Met Berooid is Aalders dus echt niet aan zijn proefstuk toe (komt er nu nog een derde deel over het monetair goud?) en ik voel mij dan ook ongemakkelijk bij de idee een boek te bespreken dat eigenlijk niet echt op zichzelf staat. Het staat om twee reden niet op zichzelf: vooreerst omdat het intiem verweven is met het hele oeuvre van de auteur en verder omdat het een onderdeel vormt van een maatschappelijk evenement en debat in de Nederlandse samenleving sinds de jaren zeventig. In wezen maakt het, naar mijn aanvoelen als buitenstaander, deel uit van een brede stroom van zowel getuigenisliteratuur als wetenschappelijke studies die zich inschrijven in een louteringsproces van het onverwerkt judeocide-verleden in Nederland. Dat onderwerp heb ik van op te grote afstand gevolgd om er gefundeerde uitspraken over te doen. Evenwel staat mij, als voormalig onderzoeksleider van de Belgische studiecommissie (studiecommissie Buysse genoemd, naar haar voorzitter Lucien Buysse), de specifieke materie van de roof en restitutie van de joodse goederen wel meer nabij. Daarom is dit een ‘beperkte’ recensie en een proeve in kijken van op afstand.
‘Nu, een aantal jaren aan onderzoekservaring rijker, ben ik niet langer de mening toegedaan dat formalisme, kilte en bureaucratie het rechtsherstel hebben vertraagd’ concludeert Aalders. Hiermee komt hij eigenlijk terug op het standpunt dat hij nog in 1998 vertolkte en zet hij zich meteen af tegen de regering-Kok, die in haar verontschuldigingen aan de Nederlandse joodse gemeenschap precies die termen had gebruikt. Het eindoordeel van Berooid met betrekking tot het rechtsherstel van de Nederlandse joden is ‘gematigd positief’. Het objectieve eindresultaat oogt inderdaad mooi: iets minder dan 90% van het geroofde werd uiteindelijk gerestitueerd. De auteur benadrukt daarbij dat het hier wel degelijk om restitutie gaat en niet om een vorm van compensatie of schadevergoeding. Die nieuwe episode situeerde zich vijftig jaar later tussen 1995 en 2000.
Is daarmee het oordeel van de auteur echt veranderd? Wellicht kunnen we beter over een evolutie spreken. Bij het lezen van het boek kom je meer en meer onder de indruk: je weet gewoon dat duizenden archiefbundels de revue zijn gepasseerd en je ruikt als het ware de noeste arbeid van de vorser die zich onverzettelijk in deze bijzonder taaie ‘kille’ dossiers heeft ingewerkt. Zo begrijp je ook dat de historicus aan het eind van de weg zelf met enige bewondering heeft teruggekeken naar de ‘bureaucraten’ die in de naoorlogse jaren dit werk hebben geklaard. Dit was juridisch inderdaad allemaal bijzonder ingewikkeld. En natuurlijk maakte de stichting Nederlands kunstbezit (SNK), verantwoordelijk voor de restitutie van cultuurgoederen, er een zootje van. Maar hun werk in Duitsland deden ze schitterend. De Belgische dienst voor economische recuperatie kon in Duitsland gelukkig op Franse en Amerikaanse collega's steunen, want zelf bakten ze er niets van. De studiecommissie Buysse berekende dat slechts 7% van de geroofde joodse cultuurobjecten aan de rechtmatige eigenaren werden gerestitueerd, wat nog wel wat anders is dan de ‘voorrang die werd gegeven aan de opbouw | |
| |
van de nationale collectie’ of de ‘willekeur, slordigheid een nalatigheid’ die de SNK kan worden aangewreven.
Het Nederlands rechtsherstel groeide dus uit tot een gigantische operatie met uiteindelijk degelijke resultaten, maar het heeft veel te lang geduurd. De oorzaak daarvan is volgens Aalders niet bij de ambtenaren te zoeken en al zeker niet bij de rechters van de afdeling rechtspraak (het was ‘in de laatste plaats hun verdienste’ door ‘hun houding, integriteit en doortastendheid’ wanneer het oordeel in Berooid gematigd positief uitvalt). Wel wijst hij met een beschuldigende vinger naar het politiek bedrijf en het is al bij al opvallend dat de regering-Kok precies daarover met geen woord repte.
Het was inderdaad de politiek die verantwoordelijk was voor de wetten en regelgeving op het rechtsherstel die, eerst tijdens de bezetting in Londen in het kader van de economische oorlogsvoering en later in de eerste jaren na de bevrijding, tot stand kwam. Het heikele onderdeel blijkt het effectenrechtsherstel te zijn geweest en met name de wijze waarop de beurs en in de schaduw daarvan de bankwereld en financiële drukkingsgroepen in de materie hebben geïntervenieerd. In 50 technisch bijzonder uitgespitte bladzijden beschrijft Aalders hoe het oorlogsbesluit E100 onder druk van de beurslobby na de oorlog in F272 wordt omgezet, waardoor de aankoop van gestolen joodse effecten van de Liro-roofbank (Lippmann, Rosenthal en co, agentschap Sarphatistraat) de kwalificatie ‘regelmatig beursverkeer’ meekrijgt. Zonder het te beseffen snijdt de beurslobby hiermee in eigen vlees. De benadeelden beschouwen dit als dermate onrechtvaardig dat zo goed als alle zaken aanhangig worden gemaakt bij de afdeling rechtspraak van het Nederlands beheersinstituut (opgezet ter afwikkeling van het rechtsherstel). Er ontstaat dus een probleem, zowel door de tijd die de behandeling in beslag neemt als door de beslissingen van de rechters, die, de wettelijke beschikkingen ten spijt, in het voordeel van de joodse slachtoffers uitvallen. In 1953, na een korte ‘beursstaking’, kan de regering uiteindelijk niet anders dan ook de vertegenwoordigers van de slachtoffers bij de onderhandeling betrekken en tot een nieuw aanbod komen. Pas in 2000 wordt deze ‘steek’ die de politiek in 1945 liet vallen, met het akkoord tussen het centraal joods overleg en de financiële sector, helemaal rechtgezet.
Heeft de politiek in Nederland dan de joodse slachtoffers in de kou laten staan? Dit is de kernvraag van Berooid waarop naar mijn gevoelen niet helemaal bevredigend wordt geantwoord. Aalders schrijft in zijn conclusie dat voor de toenmalige PvdA-minister van financiën Lieftinck alles moest wijken voor de wederopbouw van Nederland; als hij moest kiezen tussen de ‘slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog en de verzekeraars, banken of beurs, dan koos hij voor de financiële sector.’ Die sector was nu eenmaal onmisbaar voor de wederopbouw. Verder stelden de joden kwantitatief na de bevrijding niet zo veel meer voor; electoraal waren ze met andere woorden van geen tel. Bovendien was al in Londen besloten dat voor de joden op geen enkel vlak, ook wettelijk niet, een uitzonderingspositie zou worden gecreëerd. De Nederlandse regering wenste aan de jodenvervolging niet te verdienen, maar zondigde daar in de uitgewerkte regeling voor de successierechten zelf tegen.
Wellicht schuilt de kern van het antwoord in de vaststelling dat de beeldvorming over de judeocide tussen de naoorlogse jaren en het begin van de eenentwintigste eeuw wel erg drastisch is gewijzigd, wereldwijd en inzonderheid in Nederland. Ook in België was er trouwens in 1945 ‘weinig belangstelling voor het joodse lot’; en inderdaad dat had minder met antisemitisme dan met desinteresse en wellicht vooral onwetendheid te maken. De joodse overlevenden - daarenboven voor ongeveer 90% vreemdelingen - wogen voor de leidende politieke klasse in Brussel al evenmin zwaar. Zo goed als iedereen had onder de oorlog geleden en | |
| |
nauwelijks iemand kon zich voorstellen dat die misère verbleekte bij wat de meeste joden hadden doorstaan. Overigens wensten in Nederland net als in België de meeste joodse overlevenden zelf liever niet als uitzonderingen te worden gezien.
Aalders waarschuwt wel voor anachronismen bij onze oordeelsvorming, maar precies in de beschrijving van die naoorlogse historische context in Nederland blijft hij wat in gebreke. Een synthese van wat daaromtrent uit andere studies bekend is, had ik wel verwelkomd. Ook wat meer analyse van de houding van de kabinetten na de bevrijding had wellicht verhelderend gewerkt: hij geeft het wel aan in zijn conclusie, maar in het corpus van de tekst valt verder niet veel duiding te zoeken. Ten slotte gebeurde er, zoals Pieter Lagrou met veel verve heeft aangetoond, met de joden wat er met alle slachtoffers van de oorlog in Nederland gebeurde: zij werden allen samen zonder onderscheid onder de kunstmatige vlag van de nationale consensus verenigd en in een zijvertrekje geduwd om de wederopbouw van de Nederlandse natie niet in de weg te staan (Pieter Lagrou, The legacy of Nazi occupation. Patriotic memory and national recovery in Western Europe, 1945-1965 (Cambridge: Cambridge University Press, 2000)). Wat dat betreft was de situatie in België duidelijker. Daar werden de slachtoffers van de vervolging wel als politieke gevangenen erkend, met uitzondering weliswaar voor de raciaal gedeporteerde joden (een discriminatie die trouwens tot op de dag van vandaag niet echt werd weggewerkt).
Rudi van Doorslaer
| |
G. Rooijakkers, e.a., De musealisering van het platteland. De historie van een Brabants boerenhuis (Nijmegen: SUN, 2002, 187 blz., €22,50, ISBN 90 5875 013 2).
Deze bundel is verschenen naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de Meierijsche museumboerderij te Heeswijk. Het boek bevat bijdragen over de bewonersgeschiedenis, bouwhistorie en wooncultuur van dit Brabantse boerenhuis in de periode voor 1975, evenals de transformatie tot museumboerderij en de reflectie daarop. Wat deze publicatie echter interessant maakt, is dat aan de hand van de lotgevallen van een concreet boerenhuis, een cultuurhistorisch commentaar gegeven wordt op het verschijnsel van de musealisering van het platteland.
Buitenstaanders en elitaire buitenlui hebben zich het platteland in de loop der tijd steeds weer toegeëigend. In de jaren zestig en zeventig van de twintigse eeuw werd het wonen in een boerenhuis en het genieten van de ‘rust’ van het platteland voor de stedeling steeds meer als een romantisch ideaalbeeld gezien. In het verlengde daarvan beschouwde men het boerenhuis als een belangrijk cultureel erfgoed. In dit proces van monumentalisering paste ook de musealisering van het platteland. De museumboerderij was in eerste instantie bedoeld om het rurale erfgoed ter plekke te behouden en te behoeden. Daarnaast wilde men de plattelandscultuur aan een breed publiek presenteren. Dit zorgde overigens wel, aldus de auteurs, voor een spanning tussen de authenticiteit bij de inrichting van een museum en de wens tegemoet te komen aan de idealistische ideeën die leven bij de bezoeker, de stadse toerist. De eigen agrarische bevolking toonde overigens opvallend weinig interesse: voor haar was dat verleden blijkbaar nog te nabij en te realistisch.
In het afsluitend deel gaat Gerard Rooijakkers, hoogleraar Nederlandse etnologie aan de Universiteit van Amsterdam en het Meertens Instituut, in op recente ontwikkelingen met betrekking tot het platteland in Nederland. Met de komst van de ‘stadse stoepschijters’ verschijnen, door een tekort aan ‘authentieke’ boerderijen, overal in het buitengebied boerderettes. | |
| |
Wordt er door Rooijakkers wat neerbuigend gedaan over de ‘boerderettes’, het hergebruik van agrarische gebouwen in de vorm van visfarm, sex- of relaxboerderij en kampeerboerderij kan al helemaal niet door de beugel. Opvallend is ook hier dat de dragers van die ‘zuivere plattelandscultuur’ zelf, de boeren, zodra ze de kans krijgen, een moderne bungalow op hun erf zetten.
Ondanks deze veranderingen is de boerderij als culturele categorie nog volop in ons postmoderne bewustzijn aanwezig en wordt het platteland steevast beschouwd als locus van authenticiteit. Samenstellingen met ‘boerderij’ of ‘eco’ roepen een positieve connotatie op waarmee geld te verdienen valt zonder afbreuk te doen aan het aura van eerlijkheid, duurzaamheid en natuurbewustzijn, terwijl boeren door de publieke opinie juist vooral als bedreigers en aantasters van het tot cultureel erfgoed aangeduide platteland worden gezien. De boeren, die door allerlei overheidsmaatregelen onder vuur liggen, zetten zich dan ook steeds meer af tegen de ‘stadse stoepenschijters’.
Er doet zich nu een schijnbaar tegenstrijdige situatie voor. Aan de ene kant is er sprake van een toenemende exploitatie van het platteland als toeristisch-recreatief product en aan de andere kant is er sprake van een musealisering van het landschap, inclusief de boerderijen, tot cultureel erfgoed. Het platteland komt zo, mede door het streven naar authenticiteit en reconstructie, in een nieuwe fase van moderniteit, die het aanzien ingrijpend zal veranderen. In dit langetermijnperspectief kunnen we, aldus de auteurs van deze bundel, de museumboerderij als een vroege uitingsvorm van dit proces beschouwen.
Het is de bijdrage van Rooijakkers die De musealisering van het platteland tot een interessante bundel maakt. De andere bijdragen in deze bundel verschillen nogal van opzet en schrijfstijl, wat de leesbaarheid niet altijd ten goede komt. Dit boek lijkt dan ook vooral te zijn geschreven voor de direct-betrokkenen en geïnteresseerden in de Heeswijkse museumboerderij.
Edwin Maes
| |
A.W.G. van Oosterhout, De precaire autonomie van de Nederlandse marinescheepsbouw (Dissertatie Universiteit van Twente; [Enschede: Universiteit van Twente], 2001, 418 blz., ISBN 90 365 1650 1).
Het proefschrift van Ton van Oosterhout is onmiskenbaar het resultaat van noeste arbeid, waarbij hij zich buigt over de vraag of de Nederlandse politiek de ontwikkeling van de marine heeft aangestuurd of dat er in zekere mate sprake is geweest van autonoom handelen van de marine waar dit de aanschaf van materieel betreft. In dat laatste geval zou dan een eigen koers zijn gevolgd, waarbij een zekere autonomie zou bestaan ten opzichte van het door de politiek vastgestelde veiligheidsbeleid. Een interessante vraagstelling. De vraag is alleen of de uitwerking evenzo interessant is en tot valide resultaten leidt.
Verschillende modellen, meetschalen en periodiseringen moeten de theoretische basis leggen voor de beantwoording van de gestelde vraag. Buitenlands- en veiligheidsbeleid, evenals geweldschalen en strategieën, wapenontwikkelingen en -wedlopen worden geanalyseerd aan de hand van theorievorming over buitenlandse betrekkingen. Netwerktheorieën in de vorm van productie- en beleidsnetwerken vervolmaken dit theoretische kader.
Het relaas is al zo'n honderd pagina's gevorderd voordat de auteur echt van wal steekt met beschouwingen over vlootontwikkeling versus veiligheidsbeleid en een vrij gedetailleerde beschouwing over de verschillende scheepsbouwprojecten. Deze op secundaire literatuur gebaseerde beschrijvingen zijn heel adequaat, al zal een niet-ingewijde misschien enige moeite | |
| |
hebben zich iets voor te stellen bij de alfabetsoep in de beschrijving van scheepstypen en wapensystemen. Ook biedt Van Oosterhout goed inzicht in de problemen die zich voordoen bij het ontwerp en de bouw van marineschepen alsmede de daarvoor vereiste projectorganisatie. Scheepsbouwprojecten strekken zich doorgaans uit over een periode van niet minder dan tien jaar, met alle problemen van dien wanneer belangrijke technologische ontwikkelingen die zich in zo'n periode aandienen alsnog een plaatsje in het ontwerp moeten krijgen. Vervolgens passeren de Nederlandse marinewerven, toeleveringsbedrijven en onderzoeksinstellingen die een rol in de marinebouw spelen de revue.
Van Oosterhout concludeert dat het Nederlandse veiligheidsbeleid en de samenstelling en omvang van de vloot uit de pas lopen: ‘Blijkbaar hebben achtereenvolgende Nederlandse regeringen de KM enige ruimte gegeven bij het interpreteren van de politieke termen van het veiligheidsbeleid in maritiem-militaire realiteit. Op enkele cruciale momenten is het veiligheidsbeleid ingrijpend veranderd zonder dat de vloot mee-veranderde, op enkele momenten is de vloot veranderd zonder dat daar een duidelijk politieke besluit aan ten grondslag lag.’ (331) In de directe naoorlogse jaren was dat door het optreden van staatssecretaris H.C.W. Moorman zeker het geval. Dat is al vaker beschreven. In latere jaren ligt de figuur aanzienlijk ingewikkelder. Aan de ene kant wijst Van Oosterhout voortdurend op het feit dat het ontwerpen en bouwen van oorlogsschepen een zaak van lange adem is en dat de marine in tegenstelling tot land- en luchtmacht haar eigen materieel ontwerpt en niet van de plank koopt. Voeg daaraan toe de verwevenheid met sociaal-economische problemen, zoals het failliet van het RSV-concern en de voortdurende zorg over de instandhouding van werkgelegenheid bij de Nederlandse scheepswerven. Dat zijn verstorende factoren die zich nauwelijks in abstracte modellen laten vangen. Dat de marine een enorme kennisvoorsprong heeft ten opzichte van de politieke leiding is een feit, maar bij de land- of luchtmacht is dit eveneens het geval. De onderbouwing van de stelling dat de marine in meerdere of mindere mate autonoom kan handelen, had aan kracht kunnen winnen wanneer af en toe eens een zijstapje was gemaakt naar materieelprojecten van dit krijgsmachtdeel. Een korte vergelijking met de Britse Royal Navy had nog meer voor de hand gelegen. Of het scheepsbouw- en verwervingsproces allemaal echt anders had gekund, lijkt ook Van Oosterhout te betwijfelen, wanneer hij stelt: ‘Het heeft er alle schijn van [dat] de Marinebouw in Nederland op zijn minst in de afzienbare toekomst zal plaatsvinden ongeveer zoals het nu gebeurt.’ (339)
Een vraag die Van Oosterhout zich niet stelt, is of de scheidslijnen tussen het defensieplanningsproces en in het bijzonder defensienota's en de krijgsmachtdelen wel zo strikt zijn als waar hij bij zijn modellen vanuit lijkt te gaan. Of de defensienota's nu top-down of bottom-up totstandkomen, het zijn de krijgsmachtdelen die de benodigde expertise moeten leveren. Evenmin vraagt hij zich af of in het proces dat aan die nota's voorafgaat op ministerieel niveau al geen rekening is gehouden met sociaal-economische omgevingsfactoren.
Ontegenzeggelijk heeft ‘made in Holland’ de marine in de kaart gespeeld bij het handhaven van een zekere vlootomvang en een voortdurende modernisering van die vloot omdat die een relatie heeft met werfcapaciteit, een relatie die in de loop der jaren alleen maar sterker is geworden. Deze relatie heeft de marine echter niet louter voordelen gebracht. Soms moest de begroting aanzienlijk worden belast om werkgelegenheid in stand te houden en moesten schepen voor het verstrijken van hun economische levensduur worden afgestoten.
De door Van Oosterhout gehanteerde modellen en uitkomsten leiden niet tot een gefundeerd antwoord op de vraag naar de verwevenheid van marine en marinebouw alsmede op de vraag naar een eventuele autonomie van de Koninklijke Marine. Het echte antwoord op die vragen ligt opgesloten in de archieven van vooral het directoraat-generaal materieel van het ministerie | |
| |
van defensie, de marinestaf en de directeur materieel Koninklijke Marine. Die archieven zijn niet geraadpleegd. Naar Van Oosterhout zegt omdat het hier geheime gegevens betreft in ongeordende archieven waarbij het wachten op ontsluiting niet nuttig is (60-61). Hoe Van Oosterhout aan deze aanvechtbare wijsheid komt, vermeldt hij niet. Hier ligt vooral de zwakte van het proefschrift. Archiefonderzoek had tot een meer directe beantwoording van de gestelde vraag kunnen leiden dan het hanteren en aanpassen van allerlei modellen. Dat lijkt Van Oosterhout ook zelf te beseffen wanneer hij in de conclusies zegt dat diepgaander onderzoek in de marinearchieven uitkomst zou kunnen bieden bij het blootleggen van de beweegredenen van de marinestaf om te kiezen voor een bepaalde samenstelling van de vloot. (342)
Deze beperking - het niet raadplegen van archieven die voor een groot deel van de onderzochte periode beschikbaar zouden moeten zijn - doet afbreuk aan de uitkomst van een op zich hoogst interessante vraagstelling.
D.C.L. Schoonoord
| |
W.J.M. Klaassen, De progressieve samenwerking van PvdA, D'66, PPR en PSP, 1966-1977 (Alphen aan den Rijn: W.J.M. Klaassen, 2000, 128 blz., €13,57, ISBN 90 9013090 X).
Met enige regelmaat werd progressief Nederland bevangen door de droom een meerderheid te vormen. Voor een deel komt dat voort uit de gedachte dat de historische ontwikkelingen daar eigenlijk wel bijna vanzelf toe moeten leiden, want wie zou zich niet willen ontworstelen aan de neerdrukkendheid van het dagelijks leven, dat alleen de elite de mogelijkheid biedt om - naar het bekende woord van Marx - te jagen in de morgen, te vissen in de middag, het vee te verzorgen in de avond en na het avondeten te filosoferen. In een democratie was het dus eigenlijk vooral afwachten tot een meerderheid van de bevolking ervan overtuigd was dat dit ideaal verwezenlijkt kon worden door ‘links’ aan de macht te brengen. Zoals bekend wilde dat in Nederland niet erg lukken. In 1918 bleek dat vooral de confessionele partijen een geweldige hinderpaal op deze weg van de vooruitgang vormden; dat bleek in 1945 opnieuw, toen de Doorbraak nauwelijks opleverde wat ervan verwacht werd. Maar zie, nieuwe hoop kon gekoesterd worden toen in de jaren zestig de secularisatie toesloeg en de gelovigen, vooral de katholieken, er de voorkeur aan gingen geven zelf na te denken over hun politiek en seksueel leven. Dit was het moment dat die confessionele partijen eindelijk in elkaar zouden zakken en dat de oude droom wellicht toch nog realiteit zou kunnen worden. Er was eigenlijk nog maar één probleem: het bij elkaar brengen van de verschillende progressieve partijen, want de lange geschiedenis van het socialisme (in alle vormen en gradaties) had veel oproepen tot eenheid gekend, maar daarnaast vooral veel onenigheid, zelfs wederzijdse verkettering en splijting en splitsing. Daarom was het zo bemoedigend dat in progressieve kring vanaf 1966 een discussie op gang kwam over samenwerking, die wellicht zelfs op termijn samengaan zou kunnen gaan inhouden. Dan zou er een heldere tweedeling in de Nederlandse politiek bereikt worden en de kiezer de overzichtelijke keuze geboden kunnen worden: progressief of conservatief.
Van cruciaal belang in deze was de PvdA, die in 1968 het initiatief nam tot een werkgroep Progressief Akkoord (PAK), vervolgens in 1971 onder aanvoering van Den Uyl een schaduwkabinet vormde, in 1972 de verkiezingen inging met een programma onder de ambitieuze naam Keerpunt en vervolgens mocht genieten van het ‘meest linkse kabinet ooit.’ Welbeschouwd was dit ook meteen het einde van de progressieve samenwerking. De animo was even snel weer verdwenen als zij was opgekomen: alle partijen dachten op eigen kracht meer | |
| |
betekenis te hebben (of het nu ging om stemmenmaximalisatie of het zuiver houden van de beginselen). Daarmee is het allemaal een nogal kortstondige affaire geweest en ook nogal een treurige affaire: het progressieve tij is verlopen, zonder dat er veel tot stand is gebracht; van de secularisatie heeft vooral de VVD weten te profiteren en het CDA werd nogal een succes. Wat beweegt iemand om dit alles nog eens uit te zoeken? De hoofdlijnen van de mislukking zijn te vinden in de dissertatie van Ph. van Praag, Strategie en illusie (1991). Wil Klaassen voegt daar niet veel nieuws aan toe. Het geheel wordt nog eens zorgvuldig gereconstrueerd, alle data van opgerichte werkgroepen worden vermeld, alle congresbesluiten keurig op een rij gezet, maar een ander beeld ontstaat daardoor niet. Een eigen visie op het geheel is eigenlijk niet te ontwaren. En zelfs de troost wordt ons onthouden dat dit alles een verkapte oproep is om te leren van de vergissingen uit het verleden - in het kader van het refrein uit de Internationale: ‘Makkers, ten laatste male/ tot de strijd ons geschaard.’ Klaassen is immers van mening dat de geschiedenis zich nooit op dezelfde manier herhaalt en dat een terugkeer van de progressieve samenwerking ‘hoogst onwaarschijnlijk’ is.
Piet de Rooy
| |
K. Slager, Het geheim van Oss. Een geschiedenis van de SP (Amsterdam, Antwerpen: Atlas, 2001, 480 blz., €19,49, ISBN 90 450 0563 8).
Het is een dik boek geworden maar omdat Slager kan schrijven, leest het als een trein. Bovendien is het doeltreffend geïllustreerd. De Socialistische Partij heeft Slager gevraagd de ontstaansgeschiedenis van de afdeling Oss (feitelijk de bakermat van de partij en haar leider Jan Marijnissen) te schrijven en gaf hem als buitenstaander alle vrijheid en medewerking. Slager, die een bekwaam interviewer is en steeds naar de andere kant van de medaille kijkt, kon alle beschikbare archiefstukken doornemen en legde interviews met meer dan vijftig ooggetuigen (deelnemers, afhakers en tegenstanders) op band vast. Slager verklaart het geheim van Oss (het elders in Nederland niet geëvenaarde succes van een maoïstische partij) allereerst uit de kenmerken van Oss in het grootste deel van de twintigste eeuw: sterk geïndustrialiseerd maar met veel ongeschoolde arbeid, een stevige greep van de kerk op het sociale leven en de plaatselijke politiek, en een door samenspel van kerk en kapitaal onderdrukte arbeidersklasse in een benauwde provincieplaats. Verzet hiertegen kon alleen doorbreken als het heftige vormen aannam, zoals ‘de bendes van Oss’ aan het eind van de negentiende eeuw en in de jaren dertig van de twintigste eeuw, toen het protest tegen de sociale omstandigheden zich uitte in een tamelijk spontane golf van criminaliteit en geweld. Het verzet van jongeren tegen de plaatselijke verhoudingen in 1970 ging niet van arbeiders uit maar van scholieren uit de middengroepen. De plaatselijke verhoudingen lieten geen kritische partijen toe (de CPN was afwezig en de op ‘import’ steunende PvdA sterk ingekapseld). De autoriteiten wisten niet hoe met opstandige jongeren om te gaan en reageerden altijd negatief. In deze voedingsbodem bood het leninistische partijconcept, aangedragen door kritische leraren uit Nijmegen en de maoïstische KEN, de mogelijkheid het plaatselijk verzet een continue vorm te geven, mede door de aanwezigheid van een leider. Marijnissen overzag wat er gebeurde, had situaties snel door en kon dankzij zijn contacten met de meer ervaren KEN-top en zijn leergierigheid leiding geven. Hij was niet alleen keihard voor zichzelf maar ook voor anderen, die hem echter konden accepteren omdat hij vaak voldoende oog voor hun situatie had (434). Gegeven de uitsluiting en afwijzing door de plaatselijke elite waren betrokkenen bereid tijd en middelen te offeren om hun gelijk te | |
| |
halen. Slager spreekt niet voor niets over de jongeren van Oss als Robin Hood. Bij zijn talrijke bezoeken aan ‘volhouders’ en ‘afhakers’ viel hem op dat veel afhakers inmiddels een riant onderkomen hadden bemachtigd, terwijl de meeste volhouders nog in een rijtjeshuis wonen (431).
Hoe de partij zich in Oss ontwikkelde en steeds meer terreinen begon te bestrijken, is in de verschillende hoofdstukken gedetailleerd na te lezen, zoals in die over de rode doktoren (Medies Centrum Oss), arbeidersmacht (een belangrijker factor dan de zwakke vakbeweging ter plaatse), gifschandalen en gastarbeid. De moeite die de jongeren met hun vertegenwoordiging in de gemeenteraad hadden (meteen drie zetels in 1974), komt goed uit de verf. Deelname aan de verkiezingen was opgelegd door het Centraal Komitee van de partij maar ging goeddeels in tegen het gevoel van de opstandige jongeren in Oss. Zij gebruikten de raad dan ook voornamelijk als verlengstuk van hun buitenparlementaire acties. Toch zouden zij zich door hun aanhoudende acties op diverse terreinen en daarmee opgebouwde expertise ontwikkelen tot een van de best geïnformeerde groepen in de Osse samenleving, en door de combinatie van informatie en activisme in wijken en bedrijven tot een politieke factor van betekenis. En daarmee kwam geleidelijk aan een einde aan het buitenstaanderschap, al bleven betrokkenen de sporen daarvan dragen. Cruciale elementen van hun gedrag (centraal leiderschap, snel activisme, volledige inzet) werden bovendien gecontinueerd omdat zij waren vastgelegd in de structuur van hun partij, de SP.
Met dit boek is het geheim van Oss ontraadseld en de geschiedenis van de SP in Oss geschreven. Een geschiedenis van de SP in Nederland is het niet en daarmee blijft een volgend geheim vooralsnog onverklaard: hoe kon het gebeuren dat de partij die onder de uitzonderlijke lokale verhoudingen zoveel tot stand bracht, ook in Nederland een factor van betekenis werd. Eén element daarvan wordt in het boek aangereikt, namelijk de persoon van Marijnissen, die met het succes van Oss op zijn conto van het plaatselijk niveau naar het landelijk niveau overging. Maar de rest van Nederland is Oss niet, en het blijft intrigerend hoe te verklaren dat een leninistische partij zich in het pluralistische en ontideologiserende Nederland van de jaren negentig van de twintigste eeuw staande kon houden en kon uitgroeien tegelijk met de groei van concurrent Groen Links. De vraag is dan ook: wie schrijft de geschiedenis van de SP als landelijke partij en wie doet dat even fraai als Slager?
Bob Reinalda
| |
F. Baudet, ‘Het heeft onze aandacht’: Nederland en de rechten van de mens in Oost-Europa en Joegoslavië, 1972-1989 (Dissertatie Utrecht 2001; Amsterdam: Boom, 2001, 340 blz., ISBN 90 5352 673 0).
De historicus Baudet, geïntrigeerd door het verschijnsel Koude Oorlog als confrontatie van twee botsende wereldbeschouwingen, onderzocht onder de paraplu van de Utrechtse onderzoekschool rechten voor de mens de effecten van de Koude Oorlog op het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Bepalend voor dat beleid was het standpunt dat duurzame vrede niet mogelijk is zonder volledig respect voor mensenrechten, terwijl de Oost-Europese autoriteiten daarentegen stelden dat belangen van individuen volledig samenvallen met die van staten en geen afzonderlijke aandacht verdienen. Hoe het Nederlandse standpunt in de praktijk werd vertaald analyseert Baudet aan de hand van vier bilaterale studies, over de betrekkingen tussen Nederland en de Sovjetunie, Polen, Tsjechoslowakije en Joegoslavië. De onderzoeksperiode | |
| |
begint in 1972, wanneer in een klimaat van détente, de voorbereidende besprekingen aanvangen voor de conferentie over veiligheid en samenwerking in Europa (CVSE) (Nederland liep door druk van buitenlandse zaken hierin bepaald niet voorop) en eindigt met de CVSE-conferentie in Wenen in 1989, tevens het jaar van de omwenteling die het einde betekende van de ideologische tegenstellingen tussen oost en west.
Europa kende na 1945 een periode van betrekkelijke stabiliteit dankzij of ondanks de Koude Oorlog. Oost en west waren allebei overtuigd van de noodzaak van militaire inspanningen om het evenwicht te bewaren, terwijl tegelijkertijd gestreefd moest worden naar ontspanning. Het aan de orde stellen van mensenrechten werkte spanningverhogend en werd daarom lange tijd vermeden. Dat tijdens de slotacte van de CVSE in Helsinki in 1975 ook de mensenrechten tot legitiem gespreksonderwerp werden verheven, was dan ook een lichte triomf voor het westerse standpunt.
Baudet komt op grond van zijn onderzoek tot de conclusie dat de algemene opvatting dat het Nederlandse mensenrechtenbeleid stoelt op zuiver humanitaire overwegingen, bepaald correctie behoeft, althans wat betreft het beleid met betrekking tot Oost-Europa. In het buitenlands politiek beleid ten aanzien van Oost-Europese staten stond de zorg voor veiligheid en stabiliteit voorop. In Nederlandse ogen vormde het communisme daarvoor een bedreiging. Moskou hield zijn satellietstaten immers in een wurggreep; van zelfbeschikkingsrecht was geen sprake. Dat laatste met name vormde een risicofactor voor de Europese veiligheid. Omwille van die veiligheid stond daarom het verzwakken, zo mogelijk elimineren van het communisme in het Nederlandse beleid voorop. Vanuit deze stellingname is het ook begrijpelijk dat Nederland ten aanzien van de drie onderzochte niet-Russische staten verschillend opereerde, al naar gelang het regime zich meer of minder afhankelijk van Moskou opstelde. Baudet toont aan dat ‘Den Haag’ om die reden nationale liberale tendensen in Oost-Europese staten toejuichte en waar mogelijk stimuleerde. Regimes met een zekere mate van zelfstandig buitenlands beleid kregen van Nederlandse zijde minder kritiek te verduren op het punt van schending van mensenrechten. Het hoofddoel, veiligheid, was immers in Nederlandse ogen gediend met een ondermijning van de dominante positie van de Sovjetunie ten aanzien van haar satellietstaten.
Deze onderzoeksuitkomst bevestigt de juistheid van Baudets keuze voor een vergelijking van het buitenlands beleid ten aanzien van enkele onderling zo verschillende landen. Op het onderzoek van Baudet is ook verder weinig aan te merken. Het boek is goed leesbaar en overzichtelijk ingedeeld; de hoofdstukken van de casestudies volgen een vast stramien. Er worden veel gegevens verstrekt, maar Baudet betoont zich zonodig terughoudend en belast de lezer niet met irrelevante informatie. Hij geeft bovendien blijk van gedegen kennis van de bestaande vakliteratuur over de Nederlandse buitenlandse politiek. Merkwaardig is echter dat hij desalniettemin stelt dat men er in het algemeen van uitgaat dat humanitaire overwegingen zo kenmerkend zijn voor het Nederlandse (buitenlandse) beleid. Als dat standpunt ooit bestond is dat beeld inmiddels immers allang bijgesteld. Diverse auteurs gingen hem al voor in het aan de kaak stellen van andere, soms bepaald minder nobele aspecten achter dit beleid. Ik noem hier alleen al Peter Malcontent met zijn in 1997 verschenen proefschrift Op kruistocht in de Derde Wereld. De reacties van de Nederlandse regering op stelselmatige schendingen van fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, waarnaar Baudet trouwens zelf ook meermalen verwijst. Of, in een iets andere context, Corrie Berghuis met haar onthullende boek over de ontvangst van vreemdelingen en oorlogsslachtoffers op vaderlandse bodem (Geheel ontdaan van onbaatzuchtigheid. Het Nederlandse toelatingsbeleid voor vluchtelingen en displaced persons van 1945 tot 1956 (Amsterdam, 1999)). Zijn het in het vluchtelingenbeleid vooral econo- | |
| |
mische motieven die ten grondslag liggen aan het beleid, bij het beleid ten aanzien van mensenrechten zijn het veeleer machtspolitieke motieven.
Kenners van de vakliteratuur over buitenlandse politiek zullen niet verrast zijn door de onderzoeksuitkomsten. Nederlands buitenlandse politiek was in de eerste plaats pragmatisch. Mensenrechten speelden een grote rol, maar stonden op het tweede plan vergeleken bij het belang van duurzame vrede en veiligheid. Verrassend is wel te lezen dat in de afkeer van het communisme godsdienstige opvattingen, ondanks ontzuiling en ontkerkelijking van de Nederlandse samenleving, wel degelijk van belang waren.
De conclusies van dit proefschrift mogen niet opzienbarend zijn, Baudet heeft een proeve van degelijk, consequent historisch onderzoek geleverd. Eerdere gelanceerde stellingnamen worden hierdoor met grotere precisie ingevuld. Luchtig geponeerde hypotheses krijgen een steviger onderbouwing.
Baudet eindigt zijn boek met een aanbeveling voor nader onderzoek naar de indirecte invloed van pressiegroepen op politieke partijen en parlement en naar contacten tussen de Oost-Europese regimes en pressiegroepen. Op grond van de degelijkheid van zijn onderzoek is het te wensen dat hijzelf hieraan een bijdrage kan leveren.
W.P. Secker
|
|