tijdgenoten hielden geen verkiezingsredevoeringen en maakten nauwelijks propaganda. Hun opvolgers moeten de kiezers opzoeken en zich verantwoorden tegenover het publiek, niet langer alleen in de Tweede Kamer. Het is de tijd van Domela Nieuwenhuis, Kuyper en Troelstra. Er zijn ook nog liberale politici, en niet weinigen onder hen hebben aan het hoofd gestaan van een kabinet. Maar bij Te Velde komen ze niet voor. Van Tienhoven, Tak van Poortvliet, Röell, Pierson, Van Houten, Goeman Borgesius, Bos en De Meester worden nergens ook maar eenmaal genoemd. Dat moet opzet zijn, maar het motief begrijp ik niet goed. Ik weet niet hoe Te Velde hen ziet. Vast niet als liberale volksmenners, dus misschien juist als anti-Kuypers, of als laatste representanten van een wegstervende eeuw? Maar helemaal zonder weerklank is hun optreden toch niet gebleven, en doodzwijgen kunnen we hen in geen geval, als we ons rekenschap willen geven van de aard van het politieke leiderschap in de vijfentwintig jaar tussen Heemskerk en Cort van der Linden. Kunnen we met zoveel uitzonderingen de regel zelf nog wel handhaven?
Voor Kuyper geldt ze wel. Zijn ideale publiek werd niet gevormd door die honderd heren in hun kamerbankjes, maar door de grote massa van geestverwanten. Politiek was belangrijk geworden voor gewone mensen, en Kuyper wist hoe hij hen in het hart kon raken. Politiek, zegt Te Velde, was voor Kuyper en zijn aanhangers dominant. Bij de katholieken stond altijd de kerk voorop, maar ‘bij de anti-revolutionairen was er eerst een partij met een grote eigen betekenis en pas daarna een kerkscheuring.’ (63) Maken we zo geen scheiding tussen wat voor Kuyper toch altijd één bleef? We moeten ons niet laten misleiden door Kuypers leer van de soevereiniteit in eigen kring. De anti-revolutionaire partij, het dagblad de Standaard, de Vrije Universiteit en de kerk die uit de doleantie van 1886 geboren werd stonden organisatorisch los van elkaar. Geen van deze vier had gezag over de andere drie. Maar in de kaders wemelde het van de personele unies, en voor alle vier geldt dat de eigenlijke leiding berustte bij dr. A. Kuyper. Zijn leven was een eenheid, en stond geheel in dienst van ‘de zaak’, die zoals Te Velde schrijft, ‘werkelijk godsdienstige betekenis’ had. Ik zou zelfs liever zeggen dat ze van godsdienstige aard was, ook in de politiek. Dat is niet alleen waar voor Kuyper, maar voor allen die zijn leiding volgden.
Het grote actiepunt was daarbij de schoolstrijd. ‘Zonder de onderwijskwestie is de anti-revolutionaire politiek bijna niet denkbaar.’ (71) Zeker, maar waarom was dat zo? Het heeft mij nogal verwonderd, dat Te Velde op diezelfde bladzijde schrijft: ‘het moment waarop de naar verhouding nog steeds zeer kleine staat zich ingrijpend met het privé-leven van de burger ging bemoeien was nog ver weg.’ Maar daar ging het toch al om in die schoolstrijd. De vraag was wie besliste in welke geest de kinderen zouden worden opgevoed. Maakte de staat dat uit, of stond de keus aan de ouders? Wie geloof zag als de hoogste waarde, wilde zijn kinderen niet toevertrouwen aan de neutrale staat. Politieke actie moest het middel zijn om dat te voorkomen. Het eigenlijke doel was de vrijheid te handhaven of te veroveren om als christen te kunnen leven. Dat was ‘de zaak’, en het politieke aspect was daarvan slechts één kant. Politiek was niet langer een reservaat voor Leidse juristen van goede huize. Het leven was een eenheid, in kerk, staat en maatschappij. Daarom zou ik dus liever niet zeggen dat voor de katholieken de kerk het eigenlijke thuis was, en voor de anti-revolutionairen de partij (120).
Die vervlochtenheid van alle levensterreinen bleef bestaan toen Colijn in de plaats van Kuyper trad. Ik denk dat het ook de stijl van zijn leiderschap bepaalde. Ook Colijn was hoofdredacteur van de Standaard, en nauw verbonden met de Vrije Universiteit als president-directeur. In de gereformeerde kerk bekleedde hij geen functies, maar hij was wel het type van de gereformeerde ouderling, en in een ander kerkgenootschap laat hij zich nauwelijks denken. Trouw aan de partij was de kerndeugd voor de anti-revolutionairen van deze generatie, zegt Te Velde (111). Dat is waar, maar die trouw was niet zuiver politiek, ze was boven al confessioneel, en ze uit zich in alle organisatorische verbanden waarin deze gereformeerden elkaar ontmoeten. In zoverre