Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 118
(2003)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Politieke cultuur tussen cultuurgeschiedenis en politieke geschiedenis
| |
[pagina 207]
| |
indruk dat de betreffende stijl in het betreffende tijdvak primeert en voor de meest efficiënte moet worden gehouden, aan de andere kant laat hij er juist door zien dat ook concurrerende stijlen van politiek bedrijven voorkwamen, die op applaus konden rekenen. Daarvan gaat niet alleen een aangename relativerende werking uit op de waardering voor de stijl van de vijf, maar het maakt het boek ook rijk, hier en daar wel erg rijk, aan trefzekere observaties en verrassende analyses van het politieke bedrijf. Te Veldes indrukwekkende belezenheid - de zoektocht vond behalve in de omvangrijke literatuur ook plaats in nog omvangrijkere bronnen als dag- en weekbladen, brochures en verkiezingsmateriaal - staat garant voor hecht doortimmerde betogen en zijn vaardige pen voor menig uurtje leesplezier. Terecht is het boek alom geprezen. Het is zelfs ‘misschien wel het meest interessante politiek-historische boek van de laatste jaren’ genoemd.Ga naar voetnoot1 Kort na het verschijnen moest al een tweede druk worden aangemaakt. Om nu in dit discussiedossier tot weerwoord te prikkelen kunnen we de loftrompet beter ter zijde leggen en proberen bij de bedoelingen van het boek een paar kritische kanttekeningen te plaatsen. Afgezien ervan dat mij juist door de veelheid aan waarnemingen soms het gevoel bekroop niet helemaal te snappen waar Te Velde mij heen wil voeren - vervolgens vond ik de beschrijvingen weer zo mooi dat ik er geen graag zou hebben gemist -, wil ik allereerst stilstaan bij de selectie van de top vijf. Zijn zij inderdaad de beste vertrekpunten voor de verkenning van leiderschapsstijlen? Daarna zal ik ingaan op de pretentie van het boek. ‘De leiders’, zo staat het in de inleiding, ‘dienen om vanuit een bepaalde invalshoek de geschiedenis van de Nederlandse politiek opnieuw te vertellen.’ (11) Vooral het woordje ‘opnieuw’ intrigeert. Staat dat slechts voor ‘anders’ of reikt de pretentie verder en wordt hier een pleidooi gehouden voor een benadering, die in de beoefening van de politieke geschiedenis de ‘betere’ is?
Zoals hierboven al gezegd: de gekozen canon ligt voor de hand en de keuze behoeft niet veel toelichting. Te Velde is er dan ook snel mee klaar. Hij heeft de vijf gekozen ‘omdat zij, vaak in tegenstelling tot hun concurrenten, niet alleen leider van een groep maar ook van de regering zijn geweest, maar vooral omdat zij al in hun eigen tijd golden als de maatstaf van politiek leiderschap.’ (11) Het laatste argument, verbonden met de stelling dat ‘iedere tijd ... zijn eigen type leider [vraagt]’ (10), lijkt krachtiger dan het eerste en bepaalt in belangrijke mate de richting van het onderzoek. Is de canon eenmaal vastgesteld, dan is het zaak uit te zoeken wat de held heeft wat de ander niet bezit. Daarbij ligt uiteraard het gevaar van finalisme op de loer: met een beetje handig selecteren in de documentatie kun je per slot van rekening veel, zo niet alles bewijzen. Bij Te Velde is er echter geen sprake van krampachtig redeneren om de canon overeind te houden. Integendeel, de beelden die hij oproept hebben stevige fundamenten, juist dankzij de vergelijkende methode die hij in zijn onderzoek heeft gehanteerd. Daardoor heeft hij zich gedwongen de pro's naast de contra's te zetten en is hij tot zorgvuldige afwegingen gekomen. Ja, zo zal de lezer denken, voor Te Veldes voorstelling van Thorbecke, Kuyper, Colijn, Drees en Den Uyl als het prototype van de leider, om wie hun tijd vroeg, is veel te zeggen. Is er ook wel alles voor te zeggen? ‘Colijn en Drees waren in hun tijd de maatstaf waaraan anderen werden gemeten’, poneert Te Velde ter rechtvaardiging van dit deel van de canon (11). De passieve vorm van het gezegde in de bijzin maakt het lastig om het hier niet mee eens te zijn en erop af te dingen. Toch waag ik een poging. Colijns leiderschap was in de rol van minister-president op de keeper beschouwd weinig succesvol. Zijn eerste kabinet struikelde in 1925 over de Vaticaan-kwestie en raakte al na drie maanden demissionair. De kabinetten-Colijn II (1933-1935), III (1935-1937) en IV (1937-1939) hielden het langer uit, maar toch niet langer dan steeds twee jaar. Colijn IV was ook nog eens een herstel van de christelijke coalitie, hem opgedrongen door de katholieken, die hij tegen heug en meug aanvaardde. Hij | |
[pagina 208]
| |
bleek evenwel niet tegen de jonkies van de RKSP (Goseling, Romme en Steenberghe) op te kunnen, ging op de loop voor ‘rabiate’ dominees die bij hem kwamen klagen over dreigende verroomsing van Nederland, probeerde met name Romme tot matiging te brengen en legde het uiteindelijk tegen hem af. In katholieke kring sprak men met veel leedvermaak over Colijns ‘zelftorpedering’ en Romme werd niet moe te verkondigen aan wie het horen wilde dat Colijn zich ‘saevus tranquillis in undis’ had gedragen.Ga naar voetnoot2 Nog smadelijker was de afgang die Colijn hierna beleefde: zijn vijfde kabinet werd al na drie dagen door de Kamer naar huis gestuurd omdat een overgrote meerderheid hem niet meer vertrouwde. Het buiten alle parlementaire spelregels om samenstellen van zijn ploeg was meer aanleiding dan oorzaak. De katholieken kwamen onder Colijns regiem tot de vaststelling dat met de anti-revolutionairen geen sociale politiek was te voeren en drongen Colijn de politiek uit. De ARP, die haar geliefde leider zag vernederd, bleef met een enorm complex achter, waarvan het nog jaren na de oorlog last heeft gehad. De katholieken kozen voor de sociaal-democraten om politiek te maken. Eén ding moet duidelijk zijn: in toenemende mate gingen de katholieken in de jaren dertig zich ergeren aan Colijn en gingen in hem in afnemende mate de leider zien die de jaren dertig nodig hadden. Zou in katholieke kring zo'n leider de maatstaf kunnen zijn? Misschien bedoelt Te Velde te zeggen dat we onderscheid moeten maken tussen stijl en persoon of tussen stijl en politiek, dat Colijns politiek in brede kring weliswaar felle bestrijding vond, maar diens stijl in even brede kring werd geapprecieerd. Er is grond voor twijfel aan dit laatste en Te Velde biedt er zelf de argumenten voor aan, als hij Colijns grootste concurrenten voor de canon in het confessioneel gedomineerde Interbellum: Ruijs de Beerenbrouck en De Geer, behandelt (118-124). Hij legt de nadruk op hun regentenstijl met sterke reminiscenties aan het Thorbeckeanisme. Als de lezer dan vervolgens voor zichzelf uitrekent dat Ruijs en De Geer tezamen aanzienlijk langer premier zijn geweest dan Colijn (vijftien tegenover zes jaar) en zich de geringe oogst van Colijns politiek voor ogen haalt, dan moet hem veel uitgelegd worden, wil de volgende bewering van Te Velde er bij hem ingaan: ‘Colijn symboliseerde het interbellum niet alleen achteraf maar ook al in de tijd zelf. Hij gold als de man die de politiek van zijn tijd beheerste.’ (118) Zou, zo poneert de twijfelende lezer, Colijns stijl niet de uitzondering zijn geweest en vroeg men - anti-revolutionairen en uitdragers van het rechts-autoritaire protest daargelaten - in het Interbellum niet eerder om een regent dan om een ‘echte man’? Minder aarzeling zal de lezer voelen bij de positionering van Drees. Hij was veel meer dan Colijn buiten zijn eigen partij voor velen acceptabel. Als hij al omstreden was, dan eerder in zijn eigen partij dan daarbuiten, met de CPN als de uitzondering. Niet voor niets heeft de KVP het premierschap bij hem gelaten, al vond de achterban vaak dat Romme onderhand wel eens aan de beurt mocht komen. Uiteindelijk faalde Drees. In 1958 slaagde hij er niet in om in de PvdA de boel bij elkaar te houden - hadden wij ook maar een Romme, werd hier en daar in de partij verzucht -, met de beëindiging van de succesvolle rooms-rode samenwerking als gevolg. Het lijkt een interessante puzzel de betekenis van wat er toen is gebeurd te duiden voor Drees' stijl van leiderschap. Was de stijl uitgesleten geraakt en moeten we Drees in 1958 wellicht niet meer zien als de vanzelfsprekende leider van de jaren vijftig, omdat de tijden al aan het veranderen waren? Kan de nooit eerder vertoonde, op de persoon gerichte verkiezingscampagne van 1956 worden uitgelegd als een teken dat de bindende vaderfiguur toen al aan glans aan het verliezen was en dat Drees als gewone Nederlander niet meer werd herkend? En zou voor een katholieke krant, die het bestond om op 2 februari 1953 op de voorpagina vol nieuws over de watersnoodramp een plekje in te ruimen voor het bericht dat kardinaal Montini wegens ziekte | |
[pagina 209]
| |
van de H.Vader in de St.Pieterskerk de mis ter ere van Maria Lichtmis zou opdragen, de ‘goddeloze’ Drees werkelijk de leider kunnen zijn die het land nodig had?Ga naar voetnoot3 Voor wie maar de geringste twijfel toont aan de geldigheid van de canon, biedt Te Velde als remedie ‘het nationaal geheugen’ aan (157). Het is voldoende te refereren aan de openingsvraag om de heilzame werking van dit middel te aanvaarden. Toch is het een gevaarlijk middel, want wat is dat geheugen eigenlijk? Bestaat het wel en door wie wordt het dan gevormd? Men kan er in ieder geval veel kanten mee uit, naar believen zelfs. ‘De canon’, zo valt aan het eind van het boek te lezen (243), ‘bestaat uit de meest succesvolle politieke leiders en dit boek is dus vooral een verhaal over het succes van de winnaars’, maar in het nationaal geheugen bevinden zich ook dwingende beelden van een Colijn als verliezer. En Den Uyl zou buiten de top vijf vallen, als het nationaal geheugen onder vele anderen mee bepaald zou mogen worden door iemand als Voskuil. ‘Den Uyl is niks’, vindt hij, ‘dat is een machiavellist.’Ga naar voetnoot4 Met andere woorden: het nationaal geheugen is zo manipuleerbaar dat een beroep erop niet de sterkste troef is om uit te spelen. Gelukkig laat Te Velde het bij één keer. Per slot van rekening heeft hij met zijn methode van de vergelijking veel betere kaarten in handen. Wat verder nog opvalt aan de canon, is dat hij bestaat uit één liberaal, twee anti-revolutionairen en twee sociaal-democraten en dat Te Velde geen katholiek politicus heeft kunnen ontdekken om erin op te nemen, terwijl het duurrecord wat het premierschap betreft stevig in katholieke handen is: Lubbers is niet alleen de minister-president met de meeste dienstjaren, maar ook nog eens de langst achter elkaar zittende premier (bijna twaalf jaar) met Ruijs als goede tweede (met onderbreking een kleine elf jaar). Maar, zo verklaart Te Velde zijn keuze op dit punt, katholieke politici werden nooit als typische Nederlanders omschreven; in een land met een protestantse meerderheid konden zij zich niet sterk profileren als nationaal politicus. (197) Gaat dit ook nog op voor de tijd van Lubbers? Lubbers is evenwel afgevallen, omdat Te Velde voor zijn ‘manier van kijken ... enige afstand tot het politieke verleden’ geboden vond (13). Dat is jammer, want het lijkt erop dat met Lubbers en na hem met Kok door de voortschrijdende europeanisering en mondialisering van de politiek een nieuw type van leiderschap zijn intrede in de Nederlandse politieke cultuur heeft gedaan. Het is slechts te hopen dat Te Velde het er over een aantal jaren, als hij de afstand verantwoord groot vindt, niet bij laat zitten.Ga naar voetnoot5
Het begrip ‘politieke cultuur’ is gevallen. Onder politiek-historici leidt dat nauwelijks tot verwarring. Het verwijst naar wat simpel, maar treffend de zachte kant van de politiek is gaan heten. Als eerste in ons land heeft de veel te vroeg gestorven Utrechtse hoogleraar politieke geschiedenis Hans Righart bij zijn aantreden in 1989 er een lans voor gebroken om in de beoefening van de politieke geschiedenis ook en systematisch aandacht te schenken aan mythen, vooroordelen, vijandbeelden, symbolen, rituelen en religieuze noties ter voorkoming van bijziendheid, als gevolg waarvan men de politieke objecten slechts ziet bewegen tegen een grijze, roerloze achtergrond.Ga naar voetnoot6 Het boek van Te Velde is een mooi exempel van deze benadering van politiek. Tegenover de zachte kant staat dan de harde kant, die zich richt op de instituties en de inhoud van politiek en waarbij vanuit de machtsvraag naar politiek wordt gekeken. Over deze meer traditionele aanpak van de politieke geschiedenis wordt nogal eens besmuikt gedaan: ouderwets in kentheoretisch opzicht, gericht op feitenverzameling, geïsoleerd van de maatschappelijke | |
[pagina 210]
| |
en culturele context van politiek, en als kroniek van gebeurtenissen vooral saai. Wellicht verdienen bepaalde publicaties een dergelijke diskwalificatie, maar in het algemeen genomen kan men de politieke geschiedenis van de harde kant deze minne reputatie toch niet meer toedelen. Ik verwijs slechts naar het meest recente, met veel lof ontvangen deel in de door het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis verzorgde reeks ‘Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945’ over het derde kabinet-Drees (1952-1956).Ga naar voetnoot7 De naar volledigheid strevende presentatie van het Haagse gebeuren heeft plaats gemaakt voor een diepgaande analyse van de politieke vraagstukken aan de hand van relevante vraagstellingen; het Binnenhof blijft weliswaar de arena, maar de auteurs laten nu juist zien dat men om het spel dat daar wordt opgevoerd te kunnen verklaren ver buiten die arena moet kijken. Het dédain, dat de beoefening van de politieke geschiedenis nogal eens ten deel valt, komt vooral uit de hoek van de cultuur-historici. Het themanummer van de BMGN van vorig jaar over Nederlandse cultuur in Europese context illustreert, hoezeer cultuur-historici en politiek- historici met de ruggen tegen elkaar zijn gaan staan. KNHG-voorzitter Hans Blom wraakte de verwaarlozing van de politiek in dit omvangrijke NWO-project en beweerde dat de ‘Nederlandse cultuur’ primair vanuit een politieke invalshoek had moeten worden beschouwd, omdat het begrip ‘Nederland’ verwijst naar een samenleving die door haar staatkundige grenzen en samenhang wordt bepaald. Anderen noemden met minder aplomb de loskoppeling van politiek en cultuur eveneens de grote zwakte van het project. Willem Frijhoff en Marijke Spies reageerden getergd en gebruikten grote woorden om de opvatting van politiek als motor van een samenleving naar de prullenbak te verwijzen. Voor hen is politiek allesbehalve de ruggengraat van een samenleving, niet meer dan een handelingsrepertoire naast vele andere en dan nog een die in het geheel van de Nederlandse cultuur een ondergeschikte rol speelt.Ga naar voetnoot8 Cultuur-historici zijn er meester in om hun cultuurbegrip zo op te rekken dat zij de schijn op zich laden van mening te zijn dat er voor politieke geschiedenis als eigen domein eigenlijk geen bestaansrecht is; politieke geschiedenis is een onderdeel van de cultuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot9 Op deze wijze worden cultuur-historici en politiek-historici elkaars concurrenten en krijgen in het debat emoties al gauw de overhand. Zo'n debat levert dan meestal weinig op. Vandaar dat in het themanummer hier en daar is gepoogd het gevecht om het primaat te beslechten door te pleiten voor een geschiedbeoefening die het zicht op de wisselwerking tussen cultuur en politiek niet langer benevelt.Ga naar voetnoot10 Zou de benadering van politiek, zoals gepraktiseerd door Te Velde, naar wiens boek in het themanummer opvallend vaak en in positieve zin wordt verwezen, hier diensten kunnen bewijzen? In ieder geval kan men Te Velde niet verwijten dat hij politiek presenteert als het alpha en omega in de ontwikkeling van de samenleving. Dat maakt zijn project geschikt om bruggen te slaan. Maar bij zijn bedoeling de geschiedenis van de Nederlandse politiek vanuit de invalshoek van het politiek leiderschap en dan vooral van de publieke zijde ervan opnieuw te vertellen, ja zelfs ‘vanuit de stijl van het leiderschap de politiek van achtereenvolgende periodes te karakteriseren’ (246), past wel de vraag, of een politieke geschiedenis met een voorbij gaan | |
[pagina 211]
| |
aan de harde kant een voldoende verhelderend inzicht in de aard en de betekenis van politieke processen en van politiek in het algemeen kan verschaffen. Die harde kant mis ik soms wel een beetje bij Te Velde. Leiderschap, ook het beeld van leiderschap, wordt niet alleen bepaald door stijl, maar evenzeer door optreden in de praktijk van alledag. Optreden is meer dan een afgeleide van stijl, het is een wezenlijk onderdeel van de publieke zijde van het leiderschap. De vraag mag daarom ook in onderzoek naar beeldvorming niet alleen zijn, hoe de leider denkt met de macht te moeten omgaan om zijn doelen te bereiken, maar ook hoe hij dat denken omzet in concreet handelen. Als Te Velde schrijft dat Kuyper voor zijn strijd politieke trucs geoorloofd vond, maar cynische manipulatie hem vreemd was (73), dan zou men toch wel graag willen zien, hoe Kuyper dit stijlelement praktiseerde. Is Colijns stijl van politiek leiderschap wel goed te doorgronden zonder zijn op zich toch wel als tragisch te kwalificeren politieke carrière erbij te betrekken? Het zijn immers ook daden die de beeldvorming bepalen en vanwaaruit appreciatie van een bepaalde stijl valt te verklaren. Het zou te betreuren zijn, als we, al dan niet onder invloed van de vraagstellingen van de cultuurgeschiedenis, van politieke geschiedenis overwegend geschiedenis van de politieke cultuur zouden maken. Dat zal niemand van de politiek-historici willen, ook Te Velde niet. In het mede door hem geïnitieerde en jarenlang gecoördineerde NWO-onderzoeksprogramma ‘De Natiestaat’ staan vorm én inhoud van politiek in hun onderlinge samenhang centraal. Het programma heeft al flink wat resultaten afgeleverd; het boek van Te Velde is er een van. ‘De Natiestaat’ brengt echter slechts een beperkte onderzoeksgroep bijeen, bovendien verkeert het project in zijn eindfase. Zou het daarom, om de vruchtbaar gebleken samenwerking van althans de contemporainisten in het onderzoek naar de zachte en de harde kant van de politiek nog meer te bevorderen, niet zinvol zijn te komen tot een nationaal onderzoeksinstituut voor politiek en parlement, waarin de nu nog verspreide expertise wordt samengebundeld? ‘De Natiestaat’-groep, het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis, het Groningse Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen en de Leidse leerstoelgroep Parlementaire Geschiedenis zouden er de kern van kunnen vormen en Henk te Velde zou er de directeur van moeten zijn. |
|