Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
In opdracht van de tijd? (De) Nederlandse cultuur in Europese context 1650-2000
| |
Lengte en breedteWat is het nut en nadeel geweest van het idee van ijkpunten en de selectie van de ijkpuntjaren? Mijn stelling is, dat de opzet wel nadelen heeft opgeleverd, maar dat die meer voortvloeien uit de uitwerking dan uit de keuze van de benadering op zich. Iedereen die zich geconfronteerd ziet met een mega-opdracht als: onderzoek de plaats en functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband, en de betekenis van de internationale, in het bijzonder Europese, context | |
[pagina 545]
| |
voor de Nederlandse cultuur in de loop der eeuwen, en dat allemaal graag inter- en multidisciplinair, met een hele reeks eindproducten in leesbare vorm binnen tien jaar, zoekt natuurlijk dadelijk naar een manier om zo'n klus uitvoerbaar te maken. Hij stelt een stuurgroep in, die al snel zal opperen dat het uit de lengte of uit de breedte moet komen, waarna na langdurig overleg, onderhandeling en discussie een compromis tot stand komt, inhoudend dat het deels uit de lengte en deels uit de breedte moet komen, door zogenaamde brede ijkpunten die kiezen, die echter wel in de lengte zijn gespreid. Zo zal het gegaan zijn, en daar is op zich niets mis mee. Alles komt aan op de uitwerking. De uitwerking van de opzet is voor een deel boven verwachting geslaagd. Ze is beter uitgevallen dan het gebrek aan theoretische onderbouwing misschien deed vrezen. Geen van de duo's van de ijkpuntdelen heeft zich immers zuiver tot hun ijkjaar beperkt. Bevochten eendracht bestrijkt de periode tussen ruwweg 1630 en 1670, Hoogtij van burgerlijke cultuur de periode van 1880 tot 1914, Welvaart in zwart-wit de periode 1950-1973, terwijl Blauwdrukken voor een samenleving niet alleen de periode 1780-1815 in detail behandelt, maar ook een voorspel vanaf 1650 en een naspel tot 1970 beschrijft. Bovendien zijn alle punten nog eens door draadjes verbonden in het laatste deel, Rekenschap 1650-2000. Rekenschap bevat veertien hoofdstukken, die voor het merendeel door andere auteurs zijn geschreven dan de eerdere ijkpuntboeken. Deze beschouwingen moesten, anders dan de zogeheten ‘synthetische’ dwarsdoorsneden van de ijkpuntdelen, meer diachronisch en analytisch van opzet zijn. Dat is ook gelukt. In sommige bijdragen worden gegevens over bepaalde thema's uit de vorige ijkpuntdelen, zoals de ontwikkeling van het onderwijs, de literatuur, de media en de muziek of van ideeën over sekse, tolerantie en democratie nog eens herschikt, aangevuld, opnieuw verbonden of van een schakel naar het heden voorzien. In andere artikelen wordt gereflecteerd op de verhouding tussen de cultuur en samenleving van Nederland en die van andere landen binnen of buiten Europa of op de doorwerking van de erfenis van het verleden in de huidige tijd. De gewenste ‘multidisciplinariteit’ van de ijkpuntdelen is eveneens bereikt in de zin dat elk ijkpuntboek een vrij breed scala aan cultuuruitingen beschrijft. Sommige delen in de reeks kunnen ook werkelijk ‘synthetisch’ worden genoemd, omdat ze heel dat spectrum van cultuuruitingen door middel van een paar concepten integreren. Dat doen ze overigens wel op zeer verschillende manieren. De schrijvers van Bevochten eendracht hebben een soort breedbeeld geschapen, dat wordt bijeengehouden door een drieeenheid van elastische begrippen (discussiecultuur, overlegcultuur en omgangsoecumene), terwijl de auteurs van Blauwdrukken meer voor de smalte en de diepte hebben gekozen, aan de hand van scherp omschreven noties als ‘nationale communicatiegemeenschap’ en ‘moreel burgerschap.’ Maar de uitwerking is niet perfect geweest. Er zijn ook gebreken opgetreden. Eén van die tekorten zit in de motivering voor de keuze van de ijkjaren. Er zit geen weloverwogen argumentatie achter. Er ligt geen algemene theorie of hypothese over de relatie tussen cultuur in Nederland en in andere landen van Europa, of over de relatie tussen cultuur, economie en politiek aan ten grondslag. Er wordt geijkt - maar aan | |
[pagina 546]
| |
wat precies is niet duidelijk. De keuze wordt ad hoc gerechtvaardigd. In de praktijk zijn de nadelen meestal meegevallen, omdat de auteurs van ijkpuntdelen simpelweg een eigen oplossing hebben gevonden om hun boek een min of meer overtuigende samenhang te geven. Ieder heeft zijn eigen ijkmaat gebruikt. Ieder heeft zelf bepaald wat wel of niet interessant of relevant was. Het project als geheel had natuurlijk meer coherentie vertoond, en waarschijnlijk ook meer inzicht opgeleverd, als de keuze van de ijkjaren op een meer doordachte manier tot stand was gekomen. Zo was het logischer geweest als het ijkpunt tussen 1800 en 1950 niet in het breukvlakjaar van Jan Romein was geprikt, maar, net als de ijkpunten 1650, 1800 en 1950, op een moment vlak na een fundamentele gebeurtenis in de Nederlandse politieke en staatkundige geschiedenis. Aan de andere kant heeft de beslissing om geen ijkpunten vóór 1650 te plaatsen, de mogelijkheid afgesloten om bepaalde interessante hypothesen over de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur te toetsen. Doordat er geen ijkpunt is gezet in bij voorbeeld 1550, kunnen we niet nagaan of de ‘protestantse’ trekken die Jan Art in zijn bijdrage aan Rekenschap in de Nederlandse cultuur meent te onderkennenGa naar voetnoot1, werkelijk aan de doorwerking van het protestantisme moeten worden toegeschreven, of misschien toch aan andere factoren. Doordat er ook geen ijkpunt is geplaatst in bij voorbeeld 1400, kunnen we evenmin de these toetsen die onlangs door Van Nierop werd geformuleerd: dat de oorsprong van de overleg- en discussiecultuur niet in de polder te vinden is, maar in de onderhandelingen tussen staten en vorst in de Bourgondische en Habsburgse periode.Ga naar voetnoot2 Bestond die cultuur inderdaad nog niet voor de komst van Philips de Goede? Het wachten is op de uitkomsten van een project dat de 350 jaar vóór 1650 bestrijkt. | |
Burgers en buitenluiHet tweede belangrijke manco in de uitwerking van het huidige ijkpuntenproject hangt met het voorgaande samen. Er is te weinig onderling afgestemd. Daardoor sluiten de verhalen minder goed op elkaar aan dan mogelijk zou zijn geweest. Van dit gebrek aan afstemming zal ik twee voorbeelden geven. Het eerste heeft betrekking op het gebruik van de termen ‘burgerschap’, ‘burgerlijk’ en ‘burgerij’. Ze vormen zowel bij Kloek en Mijnhardt als Bank en Van Buuren centrale elementen van het betoog. Kloek en Mijnhardt concentreren zich op het publieke debat dat in gedrukte publicaties en voordrachten voor genootschappen omstreeks 1800 over het idee van het ‘burgerschap’ werd gevoerd. In de nationale communicatiegemeenschap van Nederland rond 1800, zo luidt hun these, werd een ideaal van een morele burger geconstrueerd, dat tot ver na de Tweede Wereldoorlog in belangrijke | |
[pagina 547]
| |
mate het ‘cultureel-politieke veld’ van Nederland bleef domineren. In Hoogtij van burgerlijke cultuur vormen de begrippen ‘burgerlijk’ en ‘burgerij’ de pijlers van het hele boek. ‘Burgerlijk’, zo zeggen Bank en Van Buuren, ‘verwijst in onze context naar een maatschappelijke dimensie’, namelijk ‘naar de klasse van de burgerij, die op allerlei manieren aan haar dominante plaats in de toenmalige samenleving consequenties kon verbinden.’Ga naar voetnoot3 Dat deed deze sociale klasse kennelijk ook voor het terrein van de cultuur, en wel in die mate dat de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 volgens de auteurs als ‘burgerlijke cultuur’ kan worden omschreven. Hoe werkte dit dan precies?, is de logische volgende vraag. Hoe zorgde de burgerij ervoor dat de cultuur burgerlijk werd, en bleef? Daar beginnen de moeilijkheden. Die vraag wordt door de auteurs niet expliciet gesteld. Het ‘burgerlijk karakter’ van de cultuur is voor hen niet een probleem, maar een vooronderstelling. In theorie zijn er twee manieren denkbaar waarop de burgerij haar suprematie op cultureel gebied zou hebben kunnen realiseren. De eerste weg was die van de dwang. Tussen de regels door valt in Hoogtij van burgerlijke cultuur evenwel te lezen, dat de auteurs deze mogelijkheid voor Nederland omstreeks 1900 minder van toepassing achten. Over cultuurpolitiek door middel van regelrechte dwang schrijven ze niets, al merken ze wel op dat de burgerij over de politieke macht beschikte om bepaalde idealen langs wettelijke weg te realiseren. De tweede weg waarop de culturele suprematie kon worden gerealiseerd, was die van het intellectueel en moreel leiderschap - door de marxistische cultuurfilosoof Antonio Gramsci ooit kortweg aangeduid als ‘hegemonie’.Ga naar voetnoot4 Ik weet het: we leven na 1989, maar nu Jan en Annie Romein bijna even vaak worden geciteerd als Johan Huizinga (zoals bij een kleine citatieanalyse in Rekenschap bleek) mag deze Italiaanse tijdgenoot ook wel weer eens van de reservebank worden gehaald. Als we met Bank en Van Buuren aannemen dat de suprematie van de burgerij inderdaad eerder een kwestie van hegemonie dan van dwang was, rijst vervolgens de vraag, in welke mate en waarom het intellectueel en moreel leiderschap van deze sociale klasse door de rest van de bevolking werd aanvaard. Maar ook die vraag komt in het boek niet aan bod. Als we nu het deel over het laatste ijkpuntjaar opslaan, Welvaart in zwart-wit, stuiten we op een mysterie. We kunnen het omschrijven als het mysterie van de verdwenen burgerij. Zeker, er komen in dit ijkpuntdeel nog wel burgers voor. We lezen dat burgers ‘collectief’ emancipeerden of dat ze ‘permanent’ werden verzorgd.Ga naar voetnoot5 Maar waar is de zelfbewuste burgerij gebleven die in 1900 hoogtij vierde? Er mogen in de periode 1950-1973 wel burgers zijn geweest, er was naar het schijnt geen burgerij. De burgerij was, naar het woord van Marx, veranderd in een zak aardappelen. De geheimzinnige verdwijning van de burgerij verliep weer niet geheel parallel met de teloorgang van het oude ideaal van moreel burgerschap waar Kloek en Mijnhardt aan het eind van Blauwdrukken over spreken. De auteurs van Blauwdrukken poneren immers dat de | |
[pagina 548]
| |
fundamentele breuk pas kwam in de jaren zestig en zeventig. ‘Letterlijk op alle terreinen: ethiek, religie, pedagogie, omgangsvormen in het openbaar en besloten kring, historisch en nationaal gevoel, seksepatronen’, zo schrijven ze, ‘bleek het [ideaal van moreel burgerschap] zijn inspirerende kracht verloren te hebben.’Ga naar voetnoot6 Maar de burgerij als relevante sociale klasse komen we bij Schuyt en Taverne al in 1950 niet meer tegen. Het burgerideaal zweefde dus toen al los van zijn vroegere drager. Over dit vraagstuk heeft tussen de auteurs van de ijkpuntdelen kennelijk geen afstemming plaatsgevonden.
De vreemde dood van de burgerij is overigens voor een deel een kwestie van schijn. Dat blijkt uit het hoofdstuk van Schuyt en Taverne over gelijke kansen in het onderwijs. De doorstroming van studenten uit arbeidersmilieus naar hogere vormen van onderwijs was anno 1950 in Nederland, vergeleken met de Verenigde Staten en andere landen, nog zeer gering, zo melden de auteurs. De discussie over het onderwijs in de jaren vijftig en zestig ging vooral over de vraag hoe de externe democratisering kon worden bevorderd.Ga naar voetnoot7 Hieruit zou de lezer kunnen afleiden (hoewel Schuyt en Taverne dat nergens met zoveel woorden zeggen) dat deze culturele institutie inderdaad nog in sterke mate als een bolwerk van de burgerij fungeerde. Maar ook al is er dus misschien sprake van een schijndood, dan nog is het veelbetekenend dat de auteurs een boek over de Nederlandse cultuur in de periode 1950-1973 hebben kunnen concipiëren zonder een beroep te doen op het begrip ‘burgerij’ als sociale categorie. Hoe is dat mogelijk? Eén sleutel ligt in het gebruik van de term ‘het sociaal-culturele leven’. Anders dan de auteurs van de andere delen in de ijkpuntreeks presenteren Schuyt en Taverne hun boek namelijk niet als een cultuurgeschiedenis, maar als een geschiedenis van sociaal-culturele verandering. Het culturele aspect van deze verandering splitsen ze vervolgens in een complex van ideeën, normen en handelingen met betrekking tot het materiële en sociale leven (inbegrepen wetenschap en techniek), die ze bespreken in deel B en C van hun boek, en een verzameling van kunstuitingen, die ze behandelen in deel D onder de noemer ‘Beweging in de cultuur.’ Met andere woorden: Schuyt en Taverne maken, scherper dan de andere auteurs, een onderscheid tussen cultuur in ruimere en cultuur in engere zin. Voor cultuur in de laatste, engere betekenis hebben ze het begrip ‘burgerij’ niet nodig, omdat kunstuitingen in hun visie na 1950 kennelijk minder dan vroeger geworteld waren in een bepaalde sociale basis of geografische locatie. De natuurlijke habitat van de burgerij, de stad, speelt in hun verhaal immers als kader voor culturele ontwikkeling geen rol. Van ‘stedelijke cultuur’, of ‘stadscultuur’, zoals in de drie vorige delen in de ijkpuntreeks, is in Welvaart in zwart-wit geen sprake meer. De stad wordt afgeschilderd als voorwerp van ordening of concentratie van bevolking, niet als een centrum van cultuur. Voor cultuur in ruimere zin kunnen Schuyt en Taverne de burgerij ook missen, omdat de rol van de burgerij nu voor belangrijk deel in handen was van een ‘technocratische | |
[pagina 549]
| |
elite.’Ga naar voetnoot8 Niet de burgerij, maar de planners, deskundigen en beleidsmakers zetten de toon. Dat is het tweede voorbeeld van gebrek aan afstemming tussen de ijkpuntdelen. Hoe en wanneer had die technocratische elite de hegemonie van de burgerij overgenomen? Waar kwam ze eigenlijk vandaan? Schuyt en Taverne gaan er slechts summier op in, maar misschien hadden Kloek en Mijnhardt hier de helpende hand kunnen bieden. Zoals in het recente overzichtswerk over de techniekgeschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw en de bijdrage van Van der Woud aan Rekenschap werd aangetoond, was immers juist de Bataafs-Franse Tijd een cruciale periode voor het ontstaan van een groep ‘staatstechnici’, zoals waterstaatsingenieurs, legerofficieren en marineofficieren.Ga naar voetnoot9 Rond het ijkjaar 1800 kwamen de instellingen tot stand die in de negentiende en twintigste eeuw in toenemende mate als bolwerken voor deze groep technische deskundigen zouden fungeren, waaronder het corps ingenieurs van waterstaat. Maar aan de professionalisering van deze experts wordt in Blauwdrukken praktisch geen woord gewijd. Het is waar: in het middenluik van het boek, ‘Reportages’ getiteld, komt wel een enkele ingenieur voorbij. Dit prachtige stuk, samengesteld door Eveline Koolhaas-Grosfeld, duiden de auteurs zelf echter luchtig aan als ‘“entr”-acte’.Ga naar voetnoot10 De ingenieur mag dus even optreden tussen de schuifdeuren. Bij het serieuze werk verdwijnt hij weer tussen de coulissen. De groeiende rol van het technisch denken en handelen in de Nederlandse cultuur wordt niet gethematiseerd. Maar als cultuur ook artefacten en denkstijlen omvat (en zelfs de titel van hun boek suggereert dat), dan kan dit fenomeen niet buiten beschouwing blijven. Het werk van een technicus is evenzeer onderdeel van de cultuur als het oeuvre van een dichter, jurist of historicus. | |
Het specifieke van de Nederlandse cultuur?Wat valt er op grond van de ijkpuntdelen te zeggen over het specifieke van de Nederlandse cultuur, zo luidde de derde vraag van de organisatoren. De doelstelling van het ijkpuntenproject was - om het nog eens te herhalen - de plaats en functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband, en de betekenis van de internationale, in het bijzonder Europese, context voor de Nederlandse cultuur te onderzoeken. In het afsluitende deel, Rekenschap, zou dus een antwoord op de gestelde vraag te vinden moeten zijn. De eindredacteuren Fokkema en Grijzenhout hebben daartoe in hun inleiding en besluit ook een poging gedaan.Ga naar voetnoot11 Maar hun antwoord bestaat vooral uit omtrekkende en terugtrekkende bewegingen. Ze verzuchten dat het ‘niet gemakkelijk (is) het specifiek Nederlandse van onze cultuur aan te wijzen.’ Ze wijzen op het belang van een gemeenschappelijke taal, maar voegen er direct aan toe | |
[pagina 550]
| |
dat dit op zich nog niet een voldoende onderscheidend kenmerk is. Ze halen statistische gegevens uit de kast, waaruit verschillen in attitudes tussen het huidige Nederland en Vlaanderen blijken, maar willen er niet teveel conclusies aan verbinden. Ze werpen de vraag op of Nederland misschien wel het meest postmoderne land ter wereld is, maar relativeren ook díe karakteristiek weer meteen. Ze schuiven het begrip ‘culturele identiteit’ naar voren, maar waarschuwen schielijk dat elk land, net als een mens, natuurlijk verschillende identiteiten heeft, die bovendien in de tijd kunnen variëren. Kortom, de eindredacteuren hebben al het mogelijke gedaan om ‘essentialisme’ en denken in termen van ‘volksaard’ te vermijden. Ze hebben vooral veel gedeconstrueerd. Geen wonder dat het project ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ op de omslag van de boeken het woordje ‘de’ heeft verloren. Opvallend is ook wat de eindredacteuren niet doen. Ze maken bij voorbeeld geen gebruik van woorden als ‘natie’ of ‘natiebesef’ of van een klassiek begrip als ‘cultuurnatie’, dat door De Rooy in zijn recente boek Republiek van rivaliteiten toch met vrucht is toegepast.Ga naar voetnoot12 Ze grijpen ook niet terug op concepten die de auteurs van de vier ijkpuntdelen hanteren om iets vermoedelijk specifiek Nederlands aan te duiden. Ik doel op begrippen als ‘discussiecultuur’, ‘overlegcultuur’ en ‘omgangsoecumene’, die voor het eerst verschijnen in Bevochten eendracht en in combinatie of afzonderlijk in elk van de volgende drie boeken terugkeren; het begrip dat het meest voorkomt (zij het soms onder andere noemers) is ‘discussiecultuur’. Deze termen duidden een samenstel van conventies aan, dat in de Nederlandse cultuur door de tijd heen kennelijk min of meer constant aanwezig bleef. Het gaat mij hier niet om de vraag, of dit werkelijk zo was en of Nederland zich daarin onderscheidde van andere Europese landen. Geen van de auteurs heeft immers systematisch onderzocht, of in andere Europese landen minder gediscussieerd, overlegd of onderhandeld werd. De Europese context wordt in de ijkpuntdelen meer gebruikt om invloeden vast te stellen dan om vergelijkingen te maken. Het saillante punt is, dat de auteurs van de ijkpuntboeken klaarblijkelijk menen dat ze met deze trefwoorden iets specifieks Nederlands te pakken hebben. | |
In opdracht van de tijd?Met dat breed gedeelde begrip ‘discussiecultuur’ is trouwens iets interessants aan de hand. In het wervende hoofdstuk in Bevochten eendracht waarin de term ten tonele verschijnt, stellen Frijhoff en Spies: Kenmerkend voor Nederland [in het midden van de zeventiende eeuw] was ... de vrijheid waarmee alle meningen naar voren werden gebracht en in druk konden verschijnen. Niet de vorm dus, maar de vrijheid en toon van de discussie en natuurlijk de inhoud. | |
[pagina 551]
| |
in het algemeen mogen we stellen dat de publieke ruimte ... als een in beginsel neutrale ruimte werd beschouwd, waarin, met slechts weinig uitzonderingen, iedereen welkom was, alles bespreekbaar bleef, en geen opinie het op voorhand gewonnen had.Ga naar voetnoot13 Frappant, hoe sterk Nederland ten tijde van het eerste stadhouderloze tijdvak leek op Nederland ten tijde van Paars! Tenminste - Nederland onder Paars zoals het zichzelf verbeeldde. Zagen veel Nederlanders, de politici van de meerderheidspartijen voorop, hun land in de jaren negentig immers ook niet als een bij uitstek tolerante samenleving, waarin veel kon en bijna alles bespreekbaar was? Als een aangename leefomgeving waarin iedereen zichzelf kon zijn en elk denkbaar conflict gewoon werd opgelost door discussie, onderhandeling en overleg? Was Nederland in dat opzicht niet een lichtend voorbeeld voor de rest van de wereld? Het zou veel te ver gaan om te zeggen dat de auteurs van het programma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ dus gewoon precies hebben opgeschreven wat de politieke broodheren graag wilden lezen. Zo werkt dat natuurlijk niet. Wetenschapsbeoefenaars laten zich niet zomaar de wet voorschrijven en politici zijn meestal ook weer niet zo geïnteresseerd in wat wetenschapsbeoefenaars doen. Toch zou ik de stelling willen wagen dat de delen van het ijkpuntproject typisch een product zijn van de heersende stemming in Nederland in de jaren negentig, van het ‘contemporaine discours’ onder Paars zo men wil. Ook al zijn professionele historici en al die anderen die zich met wetenschappelijk onderzoek van het verleden bezighouden nog zo onafhankelijk van geest, ze kunnen zich toch niet volledig onttrekken aan de invloed van hun sociale en culturele omgeving. Om weer eens een ander citaat van Jan Romein te gebruiken: ze schrijven toch in opdracht van de tijd. We zien dat scherp bij vakbroeders uit het verleden; waarom zou het voor geschiedschrijvers van nu anders zijn? ‘De invloed van maatschappelijke condities op de wetenschapsbeoefening’ komt ‘ons evident voor’, merken Fokkema en Grijzenhout zelf in hun inleiding in Rekenschap op.Ga naar voetnoot14 In welke mate de ijkpuntdelen schatplichtig zijn aan de tijd, valt misschien het best aan te tonen door na te gaan, wat er niet is geschreven of aan welke aspecten relatief weinig aandacht is geschonken. Stiltes en marginalia kunnen even onthullend zijn als luide uitspraken en pertinente voorkeuren. Laat ik twee aspecten noemen die in de ijkpuntboeken niet of opvallend weinig zijn belicht. Als we op de beeldvorming in de ijkpuntdelen afgaan, hebben dwang, geweld en gewapende conflicten na 1650 in de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur eigenlijk nooit meer een rol gespeeld. In Bevochten eendracht werd de oorlogservaring nog als een belangrijk constituerend element van de Nederlandse cultuur opgevoerd. ‘Oorlogssyndroom en vechtersmentaliteit hielden de maatschappelijke verhoudingen ... nog lange tijd in hun ban’, aldus Frijhoff en Spies. ‘Ook religie en cultuur hadden trekken van een oorlogs- of belegeringsmentaliteit behouden, zonder nog te spreken van de politieke cultuur’, zo meenden ze, en ze vatten samen: de Nederlanders ‘richtten hun gedrag in volgens een conflictmodel, terwijl de eenheid van het land werd beleden en | |
[pagina 552]
| |
bezongen volgens een harmoniemodel.’Ga naar voetnoot15 Maar ze merken ook op dat het krijgshaftige zelfbeeld al spoedig na 1650 zijn functie verloor, dat het zelfbeeld van Nederland als vredelievende en handeldrijvende natie in het derde kwart van de zeventiende eeuw aan kracht won en dat de opzienbarende bloei van de Republiek mede mogelijk werd gemaakt doordat ‘niet bevel maar onderhandeling de dominante vorm van omgang tussen belanghebbenden was.’Ga naar voetnoot16 Dwang, geweld en gewapende conflicten raken in de volgende delen steeds meer op de achtergrond. Dat ligt niet aan de selectie van de ijkpuntjaren op zich, maar alweer aan de uitwerking. Bij het viertal zit bij voorbeeld ook het jaar 1800. Van alle ijkpuntjaren is 1800 het enige dat niet na, of vóór, een periode van extreme gewelddadigheid viel, maar er middenin. Evenals vóór 1650, was Nederland ook omstreeks 1800 bijna voortdurend in een oorlog verwikkeld. Om precies te zijn: in de periode 1793-1815 niet minder dan twintig jaar. Gedurende het grootste deel van de tijd ging de oorlogstoestand bovendien samen met overheersing door een vreemde mogendheid. De oorlog werd niet alleen op zee of aan de grens uitgevochten, maar ook in het hart van Holland, waar lang geleden de victorie was begonnen: in de streek rond Alkmaar. Het merkwaardige is nu dat Kloek en Mijnhardt in hun boek wel de geboorte registreren van een gedachte die in de negentiende eeuw, verbonden met de naam Ernest Renan, furore zou maken, namelijk dat ‘een gemeenschappelijk, doorleefd verleden net zo belangrijk is bij het proces van natievorming als taal en cultuur’, maar er in hun eigen verhaal verder niets mee doen.Ga naar voetnoot17 Wat de gemeenschappelijk doorleefde oorlogservaring rond 1800 voor het ontstaan van het moderne Nederland heeft betekend - de auteurs laten zich er niet over uit. Ze stellen zelfs de vraag niet. Meer dan wat matte bladzijden over de voornaamste politiek-militaire evenementen tussen 1795 en 1813 en een paar alinea's over oproeren in de Napoleontische Tijd willen ze aan dit aspect niet spenderen. Evenmin staan ze stil bij de vraag, hoe het toch kwam dat Nederlanders in de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw meer dan eens naar de wapenen grepen om onderlinge conflicten te beslechten. Veel bloed is er dan wel niet bij gevloeid, maar de ban was kennelijk een tijdlang gebroken. Overleg, onderhandeling en discussie losten blijkbaar niet alles meer op. Kogels kwamen in plaats van woorden. De auteurs van Blauwdrukken kijken er niet van op. Het gevoel voor dramatiek dat Schama's Patriots and liberators kenmerkteGa naar voetnoot18, is in dit ijkpuntdeel ten enenmale afwezig. Als de lezer in dit boek hier en daar wat rook opsnuift, komt die niet van de kruitdamp, maar van de pijptabak in de lees- en praatclubs. Ook rond het jaar 1900 lijkt haast alles pais en vree. Zeker, ‘lang niet alle vormen van koloniale pacificatie werden op vreedzame wijze afgewikkeld’, erkennen Bank en Van Buuren ruimhartig in Hoogtij van burgerlijke cultuur (er was iets aan de hand in Atjeh, Bali en Lombok), maar dat ‘krijgsrumoer’, waaraan ze een hele alinea spenderen, was toch maar de ‘achtergrond’ voor het ‘wetenschappelijke en kunstzinnige | |
[pagina 553]
| |
avontuur in Indië.’Ga naar voetnoot19 Indonesië was volgens deze auteurs voor de Nederlandse cultuur dus alleen relevant, voorzover het als proeftuin voor wetenschappelijk onderzoek en literaire verbeelding fungeerde, niet als een slagveld waar Nederlanders zich van hun meest hardhandige, bloeddorstige kant lieten zien. Om een glimp op te vangen van die wereld overzee waar niet discussie maar bevel de boventoon voerde, kan men beter terecht bij de bijdrage van Reinier Salverda in Rekenschap. In het moederland lijkt de vreedzame coëxistentie omstreeks 1900 een grotere hoogte te hebben bereikt dan ooit. De ‘institutionele voorwaarden voor het handhaven van een vrije discussiecultuur’ werden ‘versterkt’, aldus Bank en Van Buuren. De tolerantie werd weliswaar op de proef gesteld in culturele conflicten tussen bij voorbeeld modernisten en rechtzinnigen of voor- en tegenstanders van een proletarische omwenteling, maar de grenzen van de coëxistentie werden niet overschreden.Ga naar voetnoot20 Dat in 1886 of in 1903 de meningsverschillen wel eens heftiger vormen aannamen dan woordenwisselingen, lezen we niet. Wat 1950 betreft, konden de schrijvers van het ijkpuntdeel er niet omheen, de rol van dwang, geweld en gewapende conflicten in de Nederlandse cultuur wat diepgaander te bestuderen, zou men zeggen. Dat is in zekere zin ook gebeurd. Schuyt en Taverne besteden bij voorbeeld een aantal bladzijden aan de zogeheten ‘Indonesische kwestie’ en aan de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse literatuur. Maar hoe de oorlog, de bezetting en strijd in Indonesië het collectieve bewustzijn van een hele generatie Nederlanders hebben beïnvloed, onderzoeken ze helaas niet. Het lijkt wel alsof iedereen in Nederland na deze gebeurtenissen, die alles bij elkaar toch bijna tien jaar duurden en een radicale ontkenning van de normen van de discussiecultuur betekenden, zo snel mogelijk weer overging tot de orde van de dag. Dat het effect niettemin ingrijpend moet zijn geweest, blijkt uit het essay van Van Sas in Rekenschap. Door de oorlog, betoogt Van Sas, deed Nederland ‘anderhalve eeuw na haar ontstaan eindelijk afstand van de mythe van de Gouden Eeuw als schragende mythe’ van het nationaal bewustzijn. ‘In de mythenestafette werd deze nu afgelost door de mythe van de oorlog zelf.’Ga naar voetnoot21 Schuyt en Taverne zijn zich van dit gat in hun verhaal bewust, maar werpen een formele verdediging op: ‘De geschiedschrijving van oorlog en onderdrukking vraagt om speciale aandacht en expertise’, menen ze.Ga naar voetnoot22 Met andere woorden: daar is een ander instituut voor. In de latere delen van de ijkpuntreeks wordt de rol van dwang, geweld en gewapende conflicten in de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur dus zo gladgestreken, dat ze bijna niet meer zichtbaar is. Alleen retouches in Rekenschap herinneren de lezer eraan dat die cultuur niet louter werd gekenmerkt door harmonie, consensus, overleg en discussie, zoals het zelfbeeld in de jaren negentig het zo verleidelijk voorstelde. De invloed van de heersende stemming in de jaren negentig is ten slotte ook merkbaar in een ander aspect: de manier waarop de verhouding tussen verschillende bevolkingsgroepen in Nederland wordt beschreven. Nederland blijkt eigenlijk altijd al een | |
[pagina 554]
| |
samenleving geweest te zijn waarin bevolkingsgroepen met een verschillende culturele achtergrond in vrede en harmonie naast elkaar leefden. Hoe kan dat? In Bevochten eendracht komt het betoog hierop neer dat de samenleving in het midden van de zeventiende eeuw weliswaar veel immigrantengemeenschappen telde, een grote religieuze pluriformiteit kende en een verscheidenheid aan gewesten omvatte, maar niettemin een grote cohesie vertoonde dankzij talloze horizontale dwarsverbanden in de steden, zoals gilden, gebuurten, rederijkerskamers en schutterijen waarin mensen van verschillende achtergronden konden samenwerken en samenzijn, en dankzij een uitgebreid netwerk van materiële en immateriële contacten dat het hele territorium van de Republiek omvatte. De Hollandse, protestantse cultuur rukte wel op, maar verstikte de rest niet. In Blauwdrukken en Hoogtij van burgerlijke cultuur is het antwoord eenvoudiger: de cultuur werd gedomineerd door verlichte protestantse mannen in Holland, respectievelijk de sociale klasse van de burgerij, en andere groepen, van welke culturele achtergrond dan ook, legden zich kennelijk zonder veel problemen bij hun ondergeschikte positie neer. In Welvaart in zwart-wit verkeren we uiteraard in het tijdperk van de verzuiling. ‘Grote verschillen in levensbeschouwing en opvattingen, keurig ondergebracht in afzonderlijke zuilen en politieke partijen stonden een krachtdadige samenwerking niet in de weg’, aldus Schuyt en Taverne. ‘De hokjesgeest ging gepaard met discussie en overleg en leidde nimmer tot bittere en onoverbrugbare conflicten of tot onderdrukking van bepaalde minderheden.’Ga naar voetnoot23 Er zijn met andere woorden in het verleden verschillende oplossingen ontwikkeld om een samenleving tussen mensen van verschillende culturele achtergronden mogelijk te maken, hetzij via integratie in horizontale dwarsverbanden of zuilen, hetzij via de acceptatie van de overheersing van één bepaalde cultuur, maar tot grote wrijvingen hebben deze oplossingen nooit geleid. Een multicultureel drama is er in de Nederlandse geschiedenis nooit geweest. Wat in alle ijkpuntdelen, behalve Welvaart in zwart-wit, minder aandacht krijgt zijn de aard en intensiteit van de spanningen waaraan de Nederlandse samenleving in elke periode onderhevig was. Is het beeld van de samenleving in de Republiek in het midden van de zeventiende eeuw, bij voorbeeld, niet wat al te idyllisch? In zijn bijdrage aan Rekenschap heeft Ultee vraagtekens gezet bij de stelling van Frijhoff en Spies dat er omstreeks 1650 tussen mensen van verschillende gezindten in Amsterdam een vrij grote mate van omgangsoecumene bestond. Hij meent dat de onderlinge contacten, en daarmee de mate van cohesie, wel eens minder kan zijn geweest dan de auteurs van Bevochten eendracht denken. Die opvatting verdient in elk geval nader onderzoek. Interessant zou ook zijn om bij wijze van toetsing na te gaan hoe crisisbestendig de cohesie eigenlijk was. Wat gebeurde er, bij voorbeeld, met de omgangsoecumene, de overlegcultuur en de discussiecultuur in de Republiek na de invasie van de Fransen in 1672? Misschien zullen we meer weten als de synthese van dat andere grote NWO-project, de ‘Cultuurgeschiedenis van de Republiek in de 17de eeuw’, wordt geschreven. Bij Blauwdrukken kunnen we de vraag stellen, in hoeverre het ideaal van het moreel burgerschap ook buiten de kleine kring van verlichte Hollandse protestanten die de | |
[pagina 555]
| |
nationale communicatiegemeenschap vormden, werd onderschreven. Voelden de katholieken zich werkelijk aangesproken door de ideëen van een groep die roomsen ‘per definitie enkele treden lager op de beschavingsladder plaatsten’Ga naar voetnoot24, met andere woorden: als een achterlijke, of achterlopende cultuur beschouwden? In Hoogtij van burgerlijke cultuur wordt inderdaad wel een contrast gesignaleerd. Bank en Van Buuren hebben hun verhaal immers trachten op te bouwen rond de spanning tussen secularisatie en vernieuwing in de kunsten en wetenschappen enerzijds en een orthodox tegenoffensief en mobilisering van gelovigen in een ‘volkskerk’ anderzijds. De ‘intense dialectiek’ tussen deze twee polen proberen ze in allerlei facetten van cultuur te demonstreren.Ga naar voetnoot25 Maar is het contrast tussen secularisatie en rechtzinnigheid wel het meest adequate instrument om de ontwikkeling in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 te analyseren, in de brede zin waarin de auteurs het cultuurbegrip hanteren? Dat suggereert dat de emancipatiebewegingen van katholieken en neo-calvinisten, zoals Bank en Van Buuren ze noemen, uitsluitend ten doel hadden om de orthodoxie te beschermen tegen oprukkend ongeloof en vrijdenkerij. Die stelling maken de auteurs hoogstens voor een deel van de leiding van deze bewegingen waar. Gold ze ook voor het gros van de aanhang? Waartegen was de opkomst van het georganiseerde katholicisme en neocalvinisme een reactie? Misschien zou ook een andere interpretatie overwogen kunnen worden: dat de gelovigen en masse in beweging kwamen om niet alleen politiek, maar ook sociaal en cultureel als gelijkwaardige burgers erkend te worden. In Welvaart in zwart-wit worden de zwaktes van de verzuilde samenleving in de jaren vijftig, zoals gezegd, wat minder verbloemd. Maar dat is niet in strijd met het zelfbeeld van Nederland onder Paars. Als er immers één type samenleving was waar Nederland volgens de spraakmakende gemeente uit de Paarse jaren niet naar terug moest, dan was het de verzuilde samenleving uit de jaren vijftig. | |
BesluitHet beeld van de Nederlandse cultuur tussen 1650 en 2000 dat in de ijkpuntdelen wordt geschetst, weerspiegelt dus in meer dan één opzicht de heersende opinie van de jaren negentig. Als de boeken over een jaar of tien zouden zijn geschreven, zou het beeld wel eens heel verschillend kunnen zijn. In het ijkpuntenproject uit 2012 zouden in Nederlandse samenlevingen in het verleden misschien minder indicaties van harmonie, consensus, overleg of publiek debat worden aangetroffen, en meer sporen van conflict, spanning, dwang en geweld. Vermoedelijk zou het nog moeilijker zijn, het specifieke van de Nederlandse cultuur aan te wijzen. Van een postmoderne samenleving zou waarschijnlijk niemand meer reppen. Betekent dat nu de cultuurgeschiedenis zich dan maar verre moet houden van dit soort projecten? Natuurlijk niet. Zoals Fokkema en Grijzenhout terecht opmerken, ‘historische kennis [blijft] noodzakelijk voor eenieder die zich gedachten vormt over de toekomst.’ Daar kunnen ook projecten | |
[pagina 556]
| |
als het ijkpuntenprogramma een bijdrage aan leveren. De waarde voor de toekomst zal overigens groter zijn, als historici niet alleen oog en oor hebben voor de finesses van lees- en praatcultuur, maar ook opmerkzaam zijn op de kruitdamp, buiten. |
|