Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
De beste stuurgroep staat aan wal.
| |
Het prioriteitsprogramma 1989-2001Wie kennis neemt van de in november 1989 geformuleerde uitgangspunten van het door NWO gesubsidieerde prioriteitsprogramma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ moet wel onder de indruk komen van de hoge ambities die dit programma vanaf het begin heeft gehad. En wie kennis heeft genomen van het eindresultaat van het programma - de vier omvangrijke studies naar de ijkpunten 1650, 1800, 1900 en 1950, het synthetiserende deel Rekenschap: 1650-2000 en de drieëntwintig overige studies die in het kader van het project zijn verschenenGa naar voetnoot1 - zal kunnen constateren dat die ambities in veel opzichten en tot op grote hoogte wel, maar in een aantal opzichten ook niet helemaal zijn waargemaakt. Omdat het programma een interdisciplinaire opzet had, is het logisch dat de waardering voor het eindresultaat voor een deel afhangt van het eigen disciplinaire perspectief van de beoordelaar. In de beschouwingen die tijdens de evaluatie onder auspiciën van het Koninklijk Nederlands Histo- | |
[pagina 558]
| |
risch Genootschap naar voren zijn gebracht, werd de kritiek uiteraard vooral geformuleerd vanuit het gezichtspunt van de politiek en cultureel historicus. Bij een eerdere gelegenheid is vanuit gender-perspectief gesproken over de resultaten van het programma. Maar ook sociologen, kunsthistorici, godsdienst- en literatuurwetenschappers zouden ieder vanuit hun eigen discipline over het programma kunnen oordelen. Wij gaan hier voorbij aan het grootste wonder van dit programma, namelijk dat het binnen de door NWO beschikbaar gestelde middelen en met slechts geringe overschrijding van de geplande tijd tot voltooiing is gebracht. Een vertaling van de vijf hoofddelen in het Engels is mede daardoor mogelijk, hetgeen aan het bereik en de impact van de serie nog een belangrijke waarde zal toevoegen. Ook besteden wij hier geen verdere aandacht aan het feit dat enige tientallen jonge onderzoekers (aio's, oio's en postdocs) de gelegenheid hebben gehad zich te ontwikkelen, net zo min als aan het feit dat het programma als geheel en de onderdelen ervan veel publiciteit en aandacht in de media hebben gekregen. Wij willen bovendien op deze plaats niet in extenso herhalen wat in de inleiding van Rekenschap al is geschreven over de theoretische uitgangspunten. De commissie die het prioriteitsprogramma inhoudelijk heeft voorbereid, heeft zich vanaf het begin gerealiseerd dat de titel ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ om een bezinning vroeg op de betekenis van het begrip ‘cultuur’, wilde dit een richtsnoer kunnen vormen bij het uit te voeren onderzoek. In een korte, begripshistorische reflectie worden in het startdocument van het project (november 1989) de oudere, smalle, normatieve definitie van cultuur (datgene wat een beschaafd mens onderscheidt van een niet-beschaafde persoon) en de jongere, bredere opvatting (alles wat de mens onderscheidt van het dier) in het kort behandeld. Ook heeft men beseft dat de woordcombinatie ‘Nederlandse cultuur’ in een historisch-antropologische traditie staat die zijn wortels heeft in de negentiende eeuw en slechts één kleur vertegenwoordigt binnen een ruimer spectrum van betekenissen en denkbare invalshoeken. Andere theoretische problemen bij de definitie van het cultuurbegrip komen daar eveneens aan bod. Al met al kan worden vastgesteld dat bij het begin van het programma een serieuze en brede reflectie heeft plaatsgehad op de complexiteit van het begrip ‘cultuur’, misschien wel meer dan op het begrip ‘Nederlands’. De uiteindelijke keuzes bij de invulling van het cultuurbegrip zijn echter opengelaten voor diegenen die tenslotte vorm moesten geven aan het project: de onderzoekers zelf. Er was, zo zou men kunnen zeggen, een wel ondertimmerde theoretische reflectie op het cultuurbegrip voor de aanvang van het project en, met de keuze van de ijkjaren, ook een duidelijke structuur. Er was echter geen sprake van een voorgeschreven, dichtgetimmerde onderzoeksmethode. Dat heeft aan de ene kant ruimte gelaten aan de redacteuren/auteurs om daarin zelf hun weg te zoeken, maar het heeft de vergelijkbaarheid van de verschillende delen niet versterkt. De eerdergenoemde commissie werd later, met geringe personele wijzigingen, een stuurgroep die de financiën beheerde, onderzoeksprojecten goedkeurde en zo goed mogelijk de voortgang bewaakte. De vijf delen van de reeks ‘Nederlandse cultuur in | |
[pagina 559]
| |
Europese context’ zijn met een tussenruimte van ongeveer een half jaar tussen december 1999 en november 2001 verschenen. Na de lancering van het prioriteitsprogramma heeft de stuurgroep in inhoudelijk opzicht nog wel eens een kritisch geluid laten horen, maar nooit wijzigingen afgedwongen. De kritiek op het werk van de redacteuren van de ijkpuntdelen beperkte zich tot het verzoek een conclusie of slotbeschouwing te schrijven, de omvang van het boek in het oog te houden, dit of dat onderwerp niet te vergeten, en betrof een enkele maal meer specifieke zaken die door een van de aangewezen meelezers van het definitieve manuscript werden opgeworpen en als een bijdrage aan het intellectuele debat werden opgevat. In inhoudelijk opzicht hadden de redacteuren van de ijkpuntdelen steeds het laatste woord. | |
De ijkpunten en hun keuzeVeel is er gemopperd over de keuze van de ijkpunten. Van Deursen plaatste in zijn overigens genereuze bespreking van 1650: Bevochten eendracht een kritische kanttekening bij het ontbreken van een ijkpunt 1848/1850. Daarop is in de inleiding van Rekenschap geantwoord, dat het niet de bedoeling was uitsluitend hoogtepunten uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis te belichten of anni mirabiles te selecteren. De keuze van de dwarsdoorsneden had ook iets willekeurigs. Zij zouden de complexiteit van stroom en tegenstroom, voortvarend ontwerp en uitgestelde realisering, afbraak en wederopbouw zichtbaar moeten maken. Davids constateert dat ‘de uitwerking van de opzet voor een deel boven verwachting is geslaagd.’ Ook voor Rekenschap, dat diachronisch en meer analytisch beoogde te zijn, heeft Davids lof. Toch stelt ook hij de vraag naar de motivering van de ijkjaren. Hij meent dat de ijkpunten 1650, 1800 en 1950 op een moment vallen kort na een ‘fundamentele gebeurtenis in de Nederlandse politieke en staatkundige geschiedenis.’ Wij appreciëren de aangereikte verdediging van die ijkjaren, maar betwijfelen of momenten uit de politieke en staatkundige geschiedenis de doorslag moeten geven bij de ordening van een cultuurgeschiedenis. Zoals meer gebeurde tijdens de discussie op 31 mei, blijkt het cultuurhistorische project hier in termen van politieke geschiedenis te worden beoordeeld. Van Deursens pleidooi voor 1850 heeft eenzelfde politiek-historische motivering. Davids reikende hand moeten wij in feite evenzeer afslaan als Van Deursens amendering. Het ligt natuurlijk wel voor de hand om de ijkjaren omtrent of vlak na een ‘fundamentele gebeurtenis’ in de cultuurgeschiedenis te kiezen. Dan is 1900 zeker geen slechte keuze. De laatste twee decenniën van de negentiende eeuw laten een sterke culturele opleving zien op het gebied van de literatuur, de beeldende kunst, de architectuur, de religie en het politieke denken. Maar ook voor de keuze van de andere ijkjaren valt vanuit cultuurhistorisch perspectief veel te zeggen: 1650 als hoogtepunt van de Gouden Eeuw én als beginpunt van een omslag naar een meer op Frankrijk gerichte cultuur; 1800 als bezinningsmoment op het thema van de nationale (historische) cultuur en 1950-1970 als periode van geleidelijke doorbreking van een groot aantal traditionele cultuurpatronen. | |
[pagina 560]
| |
De historicus wil altijd meer: graag nog meer ijkpunten en liefst ook oudere, zoals 1550 of 1400. Wij hebben ons echter willen beperken, en zouden met een zoektocht naar eerdere momenten afbreuk hebben gedaan aan de vergelijkbaarheid van de ijkpuntdelen (die, zoals gezegd, uiteindelijk toch minder groot is gebleken dan wij aanvankelijk gehoopt hadden). De belangrijke vraag die Jan Art in Rekenschap stelt of de ‘protestantse’ trekken van de Nederlandse cultuur nu aan het protestantisme dan wel aan eerdere, zestiende-eeuwse overleg- en bestuursstructuren moeten worden toegeschreven,Ga naar voetnoot2 zal nog even onbeantwoord blijven. Overigens moet men wel over het nodige optimisme beschikken om te denken dat de vraag van Art ooit precies zal kunnen worden beantwoord. Critici, waaronder ook Davids, hebben zich wel afgevraagd wat of waaraan er geijkt wordt. De vraag verbaast ons, want het antwoord is simpel. Het gaat om bestandsopnamen van de Nederlandse cultuur in haar Europese verband op verschillende momenten. Wij hoopten continuïteit en verschil tussen de verschillende ijkjaren te kunnen aanwijzen en zijn daarin tot op zekere hoogte geslaagd. Davids analyseert het gebruik van de term ‘burger’ en signaleert, in navolging van Kloek en Mijnhardt, dat in de jaren zestig van de twintigste eeuw het Nederlandse burgerideaal dat bijna twee eeuwen had standgehouden, vrij plotseling werd afgedankt. Kloek en Mijnhardt verwijzen daarbij naar het deel 1950: Welvaart in zwart-wit, waarin Schuyt en Taverne deze omslag beschrijven.Ga naar voetnoot3 Anders dan Davids zien wij hier geen gebrekkige afstemming, maar wel een verschillend perspectief. Kloek en Mijnhardt kijken vanuit ‘1800’ vooruit naar de twintigste eeuw, Schuyt en Taverne blikken vanuit het heden terug op de jaren zestig. Davids' - ons inziens ongerechtvaardigde - kritiek is mogelijk dankzij de keuze van de verschillende ijkpunten en illustreert ook de mogelijkheden tot vergelijking die deze bieden. Het thema ‘burger’ leent zich ook voor een beschouwing over de relatie tussen politieke geschiedenis en cultuurgeschiedenis. Gesteld kan worden dat door de invoering van het algemeen kiesrecht in politiek opzicht een einde is gemaakt aan de suprematie van de burgerij, maar dat de culturele consequenties hiervan pas vijftig jaar later in hun volle omvang door de betrokkenen werden beseft. Indien de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ ertoe kan bijdragen een scherper onderscheid te maken tussen cultuurgeschiedenis en politieke geschiedenis, is een belangrijk winstpunt geboekt. | |
Het specifieke van de Nederlandse cultuur?Terecht plaatst Davids een vraagteken achter de titel van de beschouwing die hij aan het meest interessante onderdeel van zijn kritische commentaar wijdt. Het is de vraag of ‘het specifieke’ van de Nederlandse cultuur dat wij denken te vinden wel de moeite waard is. Wat wordt bedoeld? Gaat het om elementen (kenmerken, conventies) in de Nederlandse cultuur die elders niet, althans niet op dezelfde wijze, voorkomen? De | |
[pagina 561]
| |
plotselinge manifestatie van een in oranje gedrenkte overwinningsroes na de zege op een ander nationaal voetbalelftal? Of gaat het om de unieke constellatie van kenmerken en conventies die het samenhangende geheel van de Nederlandse cultuur vormen en die uiteraard niet in precies dezelfde formatie in de buurlanden wordt aangetroffen? De eerste vraag levert enkele, merendeels bizarre verschijnselen op, de tweede is moeilijker te beantwoorden en leidt al spoedig tot een speurtocht naar de voornaamste organiserende principes van die uniek Nederlandse constellatie van omgangsvormen en cultuuruitingen. Een van de terugkerende kenmerken van de Nederlandse cultuur - opgevat in de brede, antropologische zin van het woord - is de discussie, het overleg en het compromis. Dit is wat Davids in alle delen van de reeks aantreft: de nadruk op de Nederlandse discussiecultuur. Het gaat, zo zegt Davids, hem er niet om zich af te vragen of deze er werkelijk was en of Nederland zich daarin onderscheidt van andere Europese landen. Maar naar onze mening gaat het daar natuurlijk wèl om. Davids leidt van de hoofdzaak af en besteedt veel aandacht aan de vraag of de redacteuren te veel ‘Nederland-ten-tijde-van-Paars’ op het verleden hebben geprojecteerd. Om díe vraag te kunnen beantwoorden zou men toch eerst willen weten of de discussiecultuur terecht als een constante is geclaimd. Er zijn tenminste drie factoren die maken dat ‘discussiecultuur’ niet zo'n vreemde karakterisering is. Ten eerste, de kleinschaligheid van het Nederlandse openbare leven waardoor discussie ook praktisch uitvoerbaar is, en, ten tweede, het ontbreken van een krachtige adel of andere geprononceerde hiërarchische verhoudingen, bijvoorbeeld in het kerkelijk leven. In de omliggende landen ontbrak hetzij de kleinschaligheid, hetzij het gelijkheidsbeginsel (dat mede door het calvinisme werd gevoed), en in de meeste gevallen beide. Wat in de buurlanden tenslotte ook ontbrak was de herinnering aan de langdurige vrijheidsstrijd die het beeld van een externe vijand levend hield en daarmee de noodzaak tot interne samenwerking onderstreepte. Daarmee is het plausibel dat de discussiecultuur in Nederland sterker dan elders is ontwikkeld. Het is een sterke hypothese, die beslist nog niet is verworpen. Het kan zijn dat de schets die de respectieve redacteuren van hun periode hebben vervaardigd te weinig aandacht heeft voor de onenigheid en het geweld, die er óók waren. Zoals Davids opmerkt, heeft Salverda met zijn bijdrage ‘Beeld en tegenbeeld van het koloniale verleden’ in Rekenschap in dit opzicht een correctie aangebracht. Maar de koloniale geschiedenis behoorde volgens afspraak niet tot het domein dat in de ijkpuntdelen zou worden beschreven, en daarmee verviel de bespreking van het brute geweld waarmee het Nederlandse overzeese imperium was gevestigd. Toch is dit waarschijnlijk een punt dat meer aandacht had moeten krijgen, onder meer om het verband zichtbaar te maken met de eigenzinnigheid (‘Nederland als gidsland’) die soms als kenmerk van de Nederlandse cultuur wordt beschouwd naast de veel genoemde verdraagzaamheid. Twee kanttekeningen moeten hier worden gemaakt. Ten eerste is (anders dan sommige criticiGa naar voetnoot4 hebben gedacht) in de oorspronkelijke opzet van het programma de kwestie | |
[pagina 562]
| |
van de Nederlandse identiteit niet geprononceerd geformuleerd. Het probleem van de Nederlandse identiteit heeft ook pas in de loop van de jaren negentig - na de Val van de Muur - een centrale plaats in het culturele debat ingenomen. Bij de stuurgroep heerste aanvankelijk vooral de gedachte: wat is de plaats van de Nederlandse cultuur in Europees verband, of meer concreet: hoe verhoudt het Nederlandse vermogen tot opname van buitenlandse invloeden zich tot de opnamecapaciteit van andere landen, welke culturele sectoren hebben in het verleden het meest bijgedragen tot de Nederlandse uitstraling, en in hoeverre is Nederland in het verleden een belangrijk transportland in culturele zin geweest? De centrale vraag betrof het culturele verkeer over de nationale grenzen heen. Als men hier wil spreken van ‘in opdracht van de tijd,’ akkoord, maar deze opdracht moet dan als afgeleid worden beschouwd van het onvermijdelijke proces van de Europese eenwording, niet van een navelstaarderig zoeken naar het specifiek Nederlandse. Een tweede kanttekening die wij willen maken is dat cultuur door ons is opgevat als een dynamisch proces. Het gaat niet om het culturele erfgoed als zodanig, maar om de betekenis die eraan kan worden toegekend. Aan die betekenisgeving moet worden gewerkt; cultuur vereist onderhoud. Meer dan op het bestaan van culturele verworvenheden (waaronder vermeende kenmerken van de Nederlandse cultuur, zoals soberheid en tolerantie), hebben wij de nadruk willen leggen op de mogelijkheid dat sommige aspecten van onze cultuur teloor zouden kunnen gaan en andere elementen worden toegevoegd. Aloude idealen kunnen verbleken of omslaan in hun tegendeel. Overbekend is Paul Scheffers aanklacht uit 1995 dat tolerantie in de ogen van velen is verworden tot onverschilligheid, het streven naar consensus is ontaard in eindeloos vergaderen, het ideaal van gelijkheid tot een overdreven sociale bescherming heeft geleid.Ga naar voetnoot5 Wij hebben niet consequent gezocht naar constanten in de Nederlandse cultuur, maar cultuur vooral opgevat als een leerproces: hoe heeft de Nederlandse cultuur zich ontwikkeld tot wat zij nu is en hoe reageert zij op nieuwe impulsen? Als gevolg van het proces van de Europese eenwording zal er een einde komen aan de vertrouwde Nederlandse kleinschaligheid, wat tot een andere verhouding tot wettelijke regels leidt (exit het gedoogbeleid). De integratie van allochtonen met een niet-Europese achtergrond werkt in cultureel opzicht eveneens schaalvergroting in de hand. Ook is het te verwachten dat het Nederlandse, tamelijk ver doorgevoerde egalitarisme in het grotere verband van de Europese Unie op den duur weinig kans maakt. Door het wegvallen van twee belangrijke pijlers van de Nederlandse samenleving, namelijk de kleinschaligheid en het egalitarisme, zijn veranderingen in de Nederlandse cultuur, en op langere termijn ook in de Nederlandse politiek, te verwachten. De beschouwingen over culturele ontwikkelingen in het verleden hebben de nadruk op veranderingsprocessen willen leggen en daarmee impliciet een signaal willen afgeven voor wat ons te wachten staat. De ijkpuntdelen hebben niet alleen het specifiek Nederlandse van de Nederlandse cultuur beschreven. Soms zijn heel algemene aspecten belicht die zich ook in het buitenland hebben voorgedaan, zoals de strijd om democratische rechten (in alle delen), | |
[pagina 563]
| |
de emancipatie van de vrouw (in deel ‘1900’), en de meer recente secularisatie, individualisering en juridisering van de samenleving (in deel ‘1950’). De recente politieke ontwikkelingen in Nederland wekken minder verbazing als men zich realiseert dat een groot deel van het electoraat het postmodernisme heeft ontdekt. Zoals in Rekenschap werd betoogd, behoort Nederland tot de meest postmoderne landen ter wereld. Dit is een relatieve uitspraak, die echter, zoals gebleken is, niet zonder betekenis is. Deze algemene, ook in het buitenland voorkomende verschijnselen bieden wellicht meer inzicht in de Nederlandse samenleving dan de soms moeilijk te vinden specifieke kenmerken van de Nederlandse cultuur. Vandaar dat de redacteuren deze algemene tendensen niet hebben vermeden. | |
Het interdisciplinaire aspect van het prioriteitsprogrammaDe critici die zich op 31 mei hebben laten horen, zijn niet of nauwelijks ingegaan op het interdisciplinaire karakter van het onderzoeksprogramma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context.’ Omdat het niet vaak voorkomt dat historici, kunsthistorici, filosofen, godsdiensthistorici, literatuurwetenschappers, musicologen, neerlandici en sociologen in teamverband met elkaar samenwerken, is het wellicht dienstig hier zelf een kritische opmerking te plaatsen. Historici delen niet zonder meer de preoccupaties van hun collega's met een andere disciplinaire achtergrond. In de kunstwetenschappen wordt veel belang gehecht aan de betekenis van de artistieke vormgeving, maar deze valt doorgaans buiten het gezichtsveld van de historici. Sociologen stellen, waar mogelijk, de eis van kwantificering, maar vooral wensen zij hun argumentatie te ondersteunen met verwijzing naar toetsbare theorieën. In de verschillende bij het onderzoeksprogramma betrokken wetenschappen heersen nogal uiteenlopende opvattingen over theorievorming en onderzoeksmethoden. De stuurgroep heeft uniformering hiervan uiteraard niet kunnen en niet willen forceren. Zolang echter op dit punt niet een minimale consensus bestaat, is vruchtbare samenwerking nauwelijks mogelijk. Hoe verschillend, bijvoorbeeld, over de bijdrage van de socioloog Ultee in Rekenschap kan worden gedacht, blijkt uit twee recensies, waarvan de ene zeer lovend is (‘Zijn drang om de wortels van de historische redeneringen bloot te leggen kan niet hoog genoeg geprezen worden’) en de andere niet meer dan ‘structurele warboel’ ziet.Ga naar voetnoot6 Uit een dermate verschillende beoordeling blijkt dat de beoogde interdisciplinaire samenwerking een gewaagd experiment was. Maar deze samenwerking moest geprobeerd worden, en de diagnose is ook nu pas duidelijk te stellen: geschiedenis, kunstgeschiedenis en de overige letterenvakken, filosofie en godsdienstwetenschap dienen zich op het wetenschappelijke karakter van hun discipline te bezinnen. Daarbij zouden zij zich kunnen spiegelen aan de gedrags- en maatschappijwetenschappen, zonder deze te imiteren. Afgezien van de noodzaak van theoretische reflectie die als gevolg van de interdis- | |
[pagina 564]
| |
ciplinaire samenwerking aan het licht is gekomen, is in de praktijk van het onderzoek gebleken dat de verschillende partijen goed met elkaar overweg konden, met plezier hun expertise ter beschikking hebben gesteld, en (bijna) steeds bereid waren van elkaar te leren. Het inderdisciplinaire onderzoek heeft een grote toekomst, maar deze moet wel ‘bevochten’ worden, waartoe het prioriteitsprogramma ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ een kans heeft gegeven. |
|