Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
1900: Een pak van Sjaalman of een nieuwe synthese?
| |
[pagina 527]
| |
Tolstoj). Zetfouten en verkeerde inspringen steken lelijk af bij de prachtige reproducties die dit boek ook biedt. De centrale these overtuigt ten tweede niet, omdat de auteurs weliswaar aansluiten bij de huidige historiografische mode om van de negentiende eeuw vooral de burgerlijkheid te benadrukken, maar voorbijgaan aan het historiografische debat daarover. Met name in het werk over het Duitse Bürgertum, maar bijvoorbeeld ook in de Nederlandse studie De stijl van de burger, wordt na 1880 een breuk met de voorafgaande periode geconstateerd. Er ontstond inderdaad een nieuwe hang naar synthese, zoals Bank en Van Buuren ook constateren. Dat streven was zonder meer optimistisch getoonzet en viel slecht te rijmen met het beeld van decadentie en verval, dat zo vaak met het fin-de-siècle wordt geassocieerd. Maar het was bij uitstek geen burgerlijk streven. Zelfs al werd het zoeken naar een nieuwe synthese gedragen door middengroepen die tot dan toe tot de burgerij werden gerekend, dan nog ging dat gepaard met een expliciete verwerping van alles waar de burgerlijke maatschappij tot dan toe voor had gestaan: individualisme, rationalisme, modernisme. Die tegenbeweging kon voortbouwen op al langer bestaande ‘bezwaren tegen de geest der eeuw.’ In het hoofdstuk over protestantisme worden de wortels van de Doleantie, Kuypers confrontatie met de vrijzinnige vleugel in de hervormde kerk, al in de eerste helft van de eeuw gezocht. Maar de confrontatie met de erfgenamen van het protestantse modernisme kreeg in de jaren 1880 een bij uitstek anti-burgerlijk karakter, door de middelen en antithetische opstelling van de Kuyperianen: deuren openbreken, bezettingen, felle retoriek en massale mobilisatie waren iets heel anders dan de burgerlijke maatschappij tot dan toe te zien had gegeven. Het geloof ging een nieuwe rol spelen in het openbare leven. Zonder overigens de scheiding tussen kerk en staat fundamenteel ter discussie te stellen, droegen de neo-calvinisten bij aan een verregaande confessionalisering van de politiek en het openbare leven. Bovendien veranderde de opvatting over de staat: niet langer een bedreiging voor de zelfstandigheid van de burger, maar in potentie een bondgenoot in de strijd van groepen die voor zichzelf een geschiedenis van vooralsnog miskend volksdeel hadden uitgevonden. Om deze omslag goed in beeld te krijgen, is een helder historiografisch uitgangspunt nodig. Dat ontbreekt in Hoogtij van burgerlijke cultuur. In grote delen van het boek wordt cultuurgeschiedenis opgevat als geschiedenis van de hoge cultuur: kunsten en wetenschappen. Wessel Krul heeft er in zijn commentaar voor gepleit het cultuurbegrip te verbreden, naar de ‘voorstellingen en levenswijze van de maatschappelijke elite’ en ‘de gedachtewereld van de “gewone mensen”’, en dan met name naar de materiële neerslag van die cultuur in gebruiksgoederen en de inrichting van de openbare ruimte. Dat zijn belangrijke elementen, maar de cultuurgeschiedenis blijft daarmee gedefinieerd aan de hand van een object: de cultuur in engere of bredere zin. Wanneer cultuurgeschiedenis gedefinieerd wordt aan de hand van een object kan zij scherp onderscheiden worden van politieke of economische geschiedenis: het gaat noch over partijen, parlement en programma's, noch over arbeid en kapitaal. Daartegenover staat een cultuurgeschiedenis, waarin de geschiedenis wordt beschreven vanuit een ‘culturologisch’ perspectief. In een dergelijke benadering kan cultuurgeschiedenis over alles | |
[pagina 528]
| |
gaan en worden politieke en economische kwesties bekeken vanuit het perspectief van symbolische vormen, zingeving en identiteitsvorming. De recente aandacht voor politieke cultuur, maar ook de ‘culturologische’ wending in de sociaal-economische geschiedschrijving hebben duidelijk gemaakt dat een dergelijke cultuurhistorische benadering veel kan opleveren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek naar politieke stijl en de vormveranderingen in de openbaarheid; uit het onderzoek naar burgerschap en burgerlijkheid; maar bijvoorbeeld ook uit het sociaal-historische onderzoek naar migratie en de ontwikkeling van koloniale en postkoloniale, en dat wil zeggen onvermijdelijk multiculturele samenlevingen. Dit alles zou niet mogelijk zijn als cultuurgeschiedenis wordt opgevat als een discipline met een eigen object. Daarmee doet men niet alleen de cultuurgeschiedenis tekort. Het dwingt ook de politieke en economische geschiedenis terug in hun disciplinaire hok en beneemt de historicus het zicht op de wisselwerking tussen cultuur, politiek en economie. Juist die wisselwerking lijkt me van cruciaal belang voor een goed begrip van de veranderingen die zich in Nederland en elders rond 1900 voordoen. Romein overspeelde wellicht zijn hand toen hij Op het breukvlak van twee eeuwen wilde gebruiken als springplank voor een geheel nieuwe ‘integrale’ geschiedschrijving. Maar zijn intuïtie, dat de onderlinge verhouding tussen cultuur, politiek en economie centraal moest worden gesteld, was wel van cruciaal belang. De vanzelfsprekende differentiatie tussen deze drie domeinen kwam op de helling te staan. Het fin-de-siècle was daardoor zowel een tijd van crisis, als van een nieuwe synthese. Het bleek niet langer mogelijk de politiek te beperken tot de afgeschermde sfeer van het parlement; het economische leven kon niet langer zonder staatsinmenging; de cultuur liet zich niet inperken in een privaat beleden geloof en autonome kunst en wetenschap. Die hele liberale ‘art of separation’, zoals Michael WalzerGa naar voetnoot1 het heeft genoemd, kwam ter discussie te staan. In dat licht bezien, hebben Bank en Van Buuren interessante kansen laten liggen. Ik noem er twee: de politieke rol van de wetenschappen; en de culturalisering van het politieke debat en de daarmee gepaard gaande veranderende gender-connotatie van het politieke leiderschap. Het is geen toeval dat dit ook de hoofdstukken betreft die door te hulp geroepen auteurs zijn geschreven. Het stuk van Douwe Draaisma over Heymans en van Marianne Braun over Cécile de Jong van Beek en Donk zijn beide krenten in de pap, maar zeker het laatste stuk is een treffend voorbeeld van een heilloze manier om gender-issues in de geschiedschrijving op te nemen, door Frances Gouda afgelopen maart 2002 tijdens een studiedag in Maastricht over het ijkpunt 1900 beschreven als ‘add a chapter on women and stir.’ Wat betreft de wetenschap is er in Hoogtij van burgerlijke cultuur een opmerkelijk gebrek aan aandacht voor de ontwikkeling van de sociale wetenschappen. Het baanbrekende werk van Piet de Rooy over het sociaal-darwinisme heeft zijn weg | |
[pagina 529]
| |
naar Leiden blijkbaar nog niet gevonden. De heroriëntatie in de politieke economie blijft ongenoemd - N.G. Pierson komt slechts tweemaal voor in het register, waarvan nog een keer foutief. Ook de ontwikkeling van de statistiek blijft buiten beeld. Verrijn Stuart, de eerste directeur van het in 1899 opgerichte Centraal Bureau voor de Statistiek, zoekt men tevergeefs. Daardoor lukt het niet om een scherp beeld te krijgen van wat Auke van der Woud in het afrondende deel van de IJkpuntenreeks Rekenschap heeft genoemd: het nieuwe contrat social tussen overheid en burger, dat rond 1900 vorm krijgt. Daarin gaat de overheid zich veel uitgebreider met de burger bemoeien, en ontstaat er voor het eerst een nieuwe groep van sociale ingenieurs die zich met het leven van de burgers op het gebied van hygiëne en gezondheid, huiselijk en buurtleven, arbeid en vrije tijd, en nog veel meer zaken gaat bemoeien. Hier liggen de wortels van de moderne, door technologie en wetenschap voortgedreven samenleving, die in het deel ‘1950’ van Schuyt en Taverne in volle glorie tot leven komt, maar waarvan men de wortels in het begin van de eeuw dus niet te zien krijgt. Een ander onderwerp is de culturalisering van de politiek. Bank en Van Buuren besteden vele pagina's aan de lunatic fringe van het Nederlandse socialisme: Frederik van Eeden en Henriëtte Roland Holst. Maar zij missen de diepgaande transformatie van het politieke debat en de nieuwe stijl van het leiderschap, onlangs nog zo voorbeeldig uitgetekend door Henk te Velde. Na 1880 werd afstand genomen van de burgerlijke wereld waarin alles via een redelijk debat kon worden opgelost. In plaats daarvan kwamen massabewegingen, geleid door charismatische leiders die hun achterban niet met redelijke argumenten maar met emotionele retoriek, vlagvertoon en strijdzang mobiliseerden. Mensen als Kuyper en Troelstra introduceerden nieuwe vormen, die voorheen als onfatsoenlijk en vrouwelijk werden beschouwd. Een van de raadsels van deze periode, opgeworpen door Marjan Schwegman in Rekenschap, is waarom de introductie van een ‘vrouwelijke’ politieke stijl niet heeft geleid tot een toename van de deelname van vrouwen in de politiek, zeker als men zich rekenschap geeft (wat Bank en Van Buuren nalaten), van de opvallende, maar kortstondige toename van buitenparlementaire politieke activiteit van vrouwen in de feministische beweging en in de strijd tegen prostitutie en vivisectie. Het antwoord op die vraag zou wel eens kunnen liggen in het gegeven dat deze generatie feministes, met name waar het ging om de politieke strijd om het algemeen kiesrecht, zich toch meer op de vooruitstrevende liberalen richtte, dan op de nieuwe strijdcultuur van socialisten en antirevolutionairen - en zo deelde in het lot dat de liberalen na 1900 weinig gunstig gezind was. De crux van de veranderingen rond 1900 lijkt derhalve te liggen in de veranderende relatie tussen cultuur, economie en politiek. De burgerlijke heren van de negentiende eeuw waren geschokt door de weinig wellevende vormen die zich rond 1900 uitkristalliseerden, net zoals sommigen nu geschokt zijn door het onfatsoen van de politieke cultuur van de eenentwintigste eeuw. Velen verlangden destijds terug naar de hoogtijdagen van burgerlijke cultuur en zouden nog lang volharden in gemopper over de verwording van de beschaving. Een krachteloos protest was dat, dat onmachtig was tegen het geweld van de eeuw erna. |
|