Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Het fin-de-siècle als vertoning
| |
[pagina 520]
| |
geschiedenis waarop de Europese burgerlijke cultuur ogenschijnlijk oppermachtig was, maar tegelijkertijd de voorwaarden van haar eigen ondergang creëerde, en zo de weg vrijmaakte voor de mondiale, egalitaire en socialistische cultuur die Romein als het einddoel van de geschiedenis zag. Het idee om de jaren omstreeks 1900 op te vatten als een moment van grote spanning, als een tijd waarin een conflict tussen twee historische beginselen werd uitgevochten, was veelbelovend. Maar de politieke verhoudingen waren inmiddels grondig gewijzigd. Van de socialistische wereldcultuur die Jan Romein in 1962 nog aan de horizon zag gloren, was niet veel terechtgekomen, en een nieuw boek over het onderwerp zou de tegenstelling dus anders moeten formuleren. Lastiger nog leek het toepassen van de werkwijze van Carl Schorske op de Nederlandse geschiedenis van het fin-de-siècle. Ten eerste gaat het boek van Schorske over een stad, niet over een land, terwijl het deel in de IJkpuntenreeks over Nederland zou moeten handelen, en niet over Amsterdam. Bovendien streeft Schorskes bundel met verspreide opstellen uitdrukkelijk niet naar een synthese. Schorske heeft welbewust afgezien van een poging om de door hem besproken onderwerpen in het kader van een algemene theorie onder te brengen, zoals Jan Romein dat probeerde. Het Wenen van Schorske is een plaats waar onder grote sociale druk allerlei experimenten worden ondernomen, die niet noodzakelijk op hetzelfde doel zijn gericht of vanuit een gelijksoortig streven kunnen worden begrepen. De reden waarom het werk van Schorske zo beroemd is geworden, is nu juist dat het een veelheid van gezichtspunten toelaat. Hoe Schorske en Romein tegelijkertijd een leidraad zouden kunnen bieden voor het aangekondigde werk over het Nederlandse fin-de-siècle, werd me destijds niet meteen duidelijk. In de inleiding bij Hoogtij van burgerlijke cultuur worden Romein en Schorske opnieuw als inspiratiebronnen aangehaald. Toch geloof ik niet dat bovenstaande moeilijkheden in het nu verschenen deel zijn opgelost. Bank en Van Buuren vatten een grote diversiteit aan verschijnselen uit het Nederlandse fin-de-siècle samen onder de noemer van burgerlijke cultuur, ook de personen en bewegingen die zich welbewust van de burgerlijkheid probeerden te distantiëren. Het boek mist daardoor de werking van het contrast, die bij Jan Romein zo belangrijk was. De tegenstelling kan vanuit het huidige gezichtspunt niet de tegenstelling zijn tussen neergaand liberalisme en opkomend socialisme. Maar het betoog zou aan spanning hebben gewonnen wanneer vanaf het begin was getoond dat de ideologie van het tijdperk, of men nu denkt aan de monarchie, de eenheid in verscheidenheid van de verzuiling, of het idealisme van de gemeenschapskunstenaars, een constructie was die met moeite een middelpuntvliedende samenleving bijeen moest houden. Ook de opvallende verschillen in het culturele klimaat vóór en na 1900, de opgewonden, maar ook onzekere stemming van vernieuwing uit de jaren 1890, en het toenemende, bijna arrogante zelfvertrouwen tijdens de consolidering die daarop volgde, zijn niet benut om in het boek een element van dynamiek aan te brengen. Bank en Van Buuren hebben zorgvuldig vermeden om te definiëren wat zij onder cultuur en onder burgerlijkheid verstaan. Het is waar dat Carl Schorske dat ook niet | |
[pagina 521]
| |
deed, maar zijn betoog is ook niet opgehangen aan deze twee begrippen. Hoogtij van burgerlijke cultuur vat, net als de overige delen in de reeks, de term cultuur zo ruim mogelijk op, zodat ongeveer het hele maatschappelijke leven er onder valt. Maar omdat het toch niet de bedoeling was een algemene geschiedenis van Nederland te geven, ontstaan er allerlei demarcatieproblemen. Het boek wil aan zo veel mogelijk verschijnselen recht doen, en tegelijkertijd selectief zijn. Met een angstvallige en op den duur vermoeiende toewijding wordt telkens waar het over protestanten gaat ook iets over de katholieken gezegd. De beginnende verzuiling en de vorming van de confessionele partijen worden uitvoerig behandeld. Tal van theologen passeren de revue. Over de liberale politiek daarentegen zegt het boek nauwelijks iets. Komt dat omdat de godsdienst als onderdeel van de cultuur is beschouwd, en dus ook in zijn politieke manifestaties moest worden behandeld, terwijl het liberalisme in de ogen van de auteurs deze culturele dimensie mist? Bij de behandeling van politiek en maatschappij hebben de auteurs een brede samenvatting in de geest van Jan Romein voor ogen gehad. Met betrekking tot de cultuur in striktere zin, de kunst, de literatuur, de wetenschap, het intellectuele leven, hebben zij gemeend dat enkele voorbeelden genoeg waren. Hier heeft Schorske als inspiratiebron gediend. Maar Schorske koos zijn voorbeelden telkens zo, dat zij een moment van verandering en vernieuwing illustreren, of een conflict duidelijk maken. De ‘casestudies’ van Bank en Van Buuren blijven in de lucht hangen. Hoogtij van burgerlijke cultuur bevat een uitstekende bijdrage van Douwe Draaisma over Gerard Heymans. Maar wat met dit stuk in de context van het boek als geheel wordt aangetoond, blijft duister. Het was toch niet de bedoeling om te zeggen dat alle intellectuelen uit die periode de wereld zo zagen als Heymans? Er was een interessanter beeld ontstaan wanneer een aantal belangrijke figuren met elkaar waren vergeleken: behalve Heymans bijvoorbeeld de medicus Cornelis Winkler, de dichter-filosoof J.A. dèr Mouw, de historicus Samuel Muller, de astronoom J.C. Kapteyn, de oriëntalist Snouck Hurgronje, om maar enkele prominenten uit de tijd te noemen die in dit boek nauwelijks aan bod komen. Schorske gebruikte zijn afzonderlijke studies als dieptepeilingen. Bij Bank en Van Buuren lijkt de selectie grotendeels door toeval te zijn gestuurd. Willekeur en slordigheid zijn ook in ander opzicht kenmerkend voor Hoogtij van burgerlijke cultuur. Het boek is onmiskenbaar met grote haast in elkaar gezet, en onzorgvuldig geredigeerd. Er is een hoofdstuk (485-501) over de Nederlandse poëzie omstreeks 1900, dat een lovenswaardige poging doet iets van de internationale vergelijking aan te brengen die in het oorspronkelijke programma van de reeks werd aangekondigd. Maar er wordt in dit hoofdstuk merkwaardig veel aandacht besteed aan de obscure Waalse minor poet Ivan Gilkin, en bij het lezen komt al snel de vraag op waarom alle aangehaalde gedichten over bloemen gaan. Had de lyriek van het fin-de-siècle geen ander onderwerp? Jawel - maar het hoofdstuk is afkomstig uit de catalogus van een tentoonstelling over bloemschilderkunst, en werd blijkbaar goed genoeg geacht om in dit standaardwerk andermaal dienst te doen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 522]
| |
De stijl van het boek is nadrukkelijk didactisch. Citaten worden telkens nog eens samengevat en geparafraseerd, alsof het niet zonder meer duidelijk was wat er wordt bedoeld. Tegelijkertijd wordt er voortdurend naar autoriteiten verwezen, alsof de auteurs het niet alleen aandurven. ‘Volgens de historicus Blaas is Fruin de eerste professionele historicus.’ (68) Zou Piet Blaas echt de enige zijn die dat denkt? ‘De stad, aldus de socioloog De Swaan, was een uitdaging voor jonge en ondernemende mensen.’ (134) Hebben we voor deze gemeenplaats echt het gezag van Bram de Swaan nodig? Het aantal spelfouten in eigennamen en onjuistheden in jaartallen is groter dan men in een boek als dit zou mogen verwachten. Van Thorbecke wordt de beroemde uitspraak uit 1862 aangehaald (176): ‘De kunst is geene regeeringszaak, in zooverre de Regeering geen oordeel, noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst.’ De gebezigde spelling, waarbij ‘Regeering’ een dubbele e heeft gekregen, is een aardige invention of tradition, want Thorbecke schreef het woord zo niet. Zulke voorvallen - en het zijn er veel - wekken twijfel aan de vertrouwdheid van de auteurs met hun bronnen. Over de keuze van de secundaire literatuur is ook door anderen al van alles gezegd. Bank en Van Buuren hebben daarvan evident een eenzijdig gebruikgemaakt. Hoogtij van burgerlijke cultuur laat gewoonlijk goed doorschemeren wat de voornaamste bron van informatie is geweest, en daardoor wordt ook meteen zichtbaar wat er niet is geraadpleegd. Wanneer men vindt dat in een boek over cultuurgeschiedenis ook de politiek aan bod moet komen, kan het begrip ‘politieke cultuur’ een goede dienst bewijzen. Maar de manier waarop dit begrip de laatste jaren in Nederland onder meer door Henk te Velde is ontwikkeld, heeft in deze uitgave nog nauwelijks sporen achter gelaten. Het gender-perspectief blijft andermaal beperkt tot een hoofdstuk over de vrouwenbeweging. Er is alle reden om de bezwaren ernstig te nemen die op 22 maart 2002, tijdens een studiedag in Maastricht, door een aantal beoefenaarsters van de gender-studies naar voren zijn gebracht. Toch mist dit soort kritiek de zaak waar het werkelijk om gaat. Een boek als dit zou meer moeten zijn dan een samenvatting van recente monografieën. Historici zijn al veel te vaak bezig met elkaar over te schrijven, om een bekende opinie van Menno ter Braak aan te halen. Wat het zwaarst weegt, is niet dat Bank en Van Buuren sommige auteurs wel, en andere niet hebben nagevolgd, maar dat zij de kans hebben laten liggen om een werkelijk originele visie op het besproken tijdperk te ontwikkelen. De geschiedenis van het IJkpuntenproject laat duidelijk zien dat een reeks als deze alleen succesvol kan zijn wanneer de delen à thèse zijn geschreven, of tenminste een herkenbare stellingname bevatten. De term burgerlijkheid kan, op de ongedifferentieerde manier waarop zij hier is gebruikt, daarvoor niet dienen. Maar verstopt in Hoogtij van burgerlijke cultuur zit een these die meer uitwerking had verdiend. Bank en Van Buuren beginnen hun overzicht met de feesten die in 1898 werden gevierd bij de kroning van de meerderjarig geworden Wilhelmina. Zij besteden uitvoerig aandacht aan de theorieën die in het fin-de-siècle werden ontwikkeld over de verhouding tussen kunst en samenleving. Zij eindigen met een hoofdstuk over muziek, cabaret, theater en al het overige uitgaansleven in de stad. Maar waarom zoveel nadruk op opvoeringen | |
[pagina 523]
| |
en vertoningen? Is dat niet omdat deze juist toen zo buitengewoon belangrijk werden gevonden? Even lijkt het alsof Bank en Van Buuren de Nederlandse samenleving van het fin-de-siècle als een samenleving willen kenschetsen waarin uiterlijk vertoon, versiering en opsmuk tot hoofdzaak zijn geworden, en waarin er nauwelijks verschil lijkt te worden gemaakt tussen rechtvaardigheid, fatsoen en goede smaak. Dit idee van het theatrale als een hoofdmotief in de cultuur van het Nederlandse fin-de-siècle wordt nergens verder uitgewerkt. Maar het is te interessant om het zo maar te laten liggen. Waarom zou juist in deze periode aan stijl, expressie en vormgeving van het bestaan zo opvallend veel gewicht zijn gehecht? In direct verband met deze soort vragen staat een tweede conclusie, die zich naar aanleiding van het project opdringt. Er is dringend een inperking van het begrip cultuurgeschiedenis nodig. In de geschiedwetenschap hebben afwisselend bepaalde benaderingen van de geschiedenis de toon aangegeven: de politieke geschiedenis, de sociale en economische geschiedenis, en in meer recente jaren de cultuurgeschiedenis. Telkens echter werd deze speciale benadering zover opgerekt, dat zij tenslotte het geheel van de geschiedenis omvatte. Blijkbaar is het voor historici heel moeilijk om hun vak niet als een eenheid te zien, waarin maar één bepaalde werkwijze of opvatting de juiste is. De opzet van de IJkpuntenreeks reflecteert de stand van zaken omstreeks 1990, toen het woord ‘cultuur’ de belangrijkste sleutel tot de geschiedenis leek te zijn. Maar de resultaten maken duidelijk dat de cultuurgeschiedenis geen bevredigend resultaat oplevert wanneer zij als synoniem met algemene geschiedenis wordt opgevat. Kloek en Mijnhardt hebben het verwijt gekregen dat zij de politiek verwaarloosden, Bank en Van Buuren zijn in moeilijkheden geraakt bij de selectie van hun onderwerpen, en Taverne en Schuyt hebben zich van hun cultuurhistorische opdracht nauwelijks meer iets aangetrokken. Als de cyclus zich herhaalt, zal de politieke geschiedenis de nieuwe trend worden. Er is veel dat daar inderdaad op wijst. Maar waarom zouden de verschillende richtingen in de geschiedwetenschap niet naast elkaar kunnen bestaan, als complementaire vakgebieden, die niet ieder voor zich de pretentie hebben het geheel van het verleden in kaart te brengen? Ik wil er voor pleiten de cultuurgeschiedenis terug te brengen tot een domein dat niet, zoals in dit boek, grotendeels identiek is aan de sociale en politieke geschiedenis, en haar beperken tot de opvattingen, voorstellingen en levenswijze van de maatschappelijke elite enerzijds en de daarvan vaak afwijkende gedachtewereld van de ‘gewone mensen’ anderzijds. Dat zijn de twee terreinen waarop de cultuurhistorische methode het meest te bieden heeft. De studie van elites staat altijd onder verdenking zelf elitaire doelstellingen te hebben. In de dagen van Burckhardt en Huizinga heeft de cultuurgeschiedenis er zeker toe bijgedragen om maatschappelijk onderscheid in stand te houden. Maar dat betekent nog niet dat zij in de huidige verhoudingen alleen bruikbaar is wanneer zij zo ongeveer gelijkgesteld wordt met de geschiedenis als geheel. Dat de studie van de zogenaamde ‘hoge cultuur’ altijd ook een studie is van mechanismen van machtsuitoefening, behoeft inmiddels niet meer veel betoog. Een cultuurgeschiedenis van Nederland omstreeks 1900 zou in de eerste plaats moeten | |
[pagina 524]
| |
laten zien wat de bovenlaag van de samenleving onderling verbindt en onderscheidt van de rest. Alleen dan kan het begrip ‘burgerlijk’ iets verhelderen. Tegelijkertijd is het nodig zo veel mogelijk afstand te nemen van het zelfbeeld dat deze burgerij aan de samenleving wilde opdringen. Kenmerkend voor de periode is immers een intensieve strijd over de aard van dit zelfbeeld. De Nederlandse samenleving in het fin-de-siècle was een samenleving waarin de rijken steeds rijker, maar de armen niet steeds armer werden. Er was een klimaat van grote verwachtingen, van uitzicht op verregaande verandering, enigszins vergelijkbaar met de jaren 1960 van de twintigste eeuw. Het aantal consumptieartikelen en cultuurgoederen dat voor de consument ter beschikking stond, nam snel toe. Het was aanvankelijk niet goed te voorzien op welk punt dit proces zou stilhouden. De toename van de welvaart leidde echter niet tot grotere sociale gelijkheid. Integendeel, hoe meer middelen er beschikbaar kwamen om nuances aan te brengen in de bestaande sociale posities, des te sterker de drang werd naar onderscheid. De geschiedenis van de burgerij omstreeks 1900 is de geschiedenis van een steeds toenemende sociale distinctie. Een zwaartepunt in een boek over dit onderwerp zou daarom het aanbod van gebruiksgoederen moeten zijn, het gebruik van de openbare ruimte, de afgrenzing en tegelijkertijd openbaarmaking van het privéleven. Waar precies de limiet zou liggen van het sociaal en moreel aanvaardbare, stond immers evenmin duidelijk vast. Ook op dit gebied werd druk geëxperimenteerd. Een tweede punt zou de groeiende invloed van de medische wetenschap en de psychologie moeten zijn. Er zijn maar weinig perioden in de geschiedenis waarin mensen zich met zo veel toewijding en langdurige aandacht hebben verdiept in het functioneren van hun eigen zieleleven. Daarbij kwam van alles aan het licht dat weliswaar benoemd kon worden, maar waarvan het nog volstrekt niet duidelijk was in hoeverre het in het maatschappelijk verkeer aanvaardbaar zou zijn, als dat al mogelijk was. De jaren 1890 waren een tijd waarin geprobeerd werd op allerlei gebied verschuivingen aan te brengen, dingen bespreekbaar te maken, vormen van leven te ontwerpen. Wat gewoonlijk onder ‘decadentie’ wordt verstaan, heeft niet zo veel met optimisme of pessimisme te maken, maar maakt deel uit van deze proefnemingen. Het proces tegen Oscar Wilde in 1895 is in Engeland een van de momenten geweest waarop aan het uitproberen van een verscheidenheid aan levensstijlen een eind is gemaakt. Ook in Nederland waren er zulke schokken. Grote toekomstverwachtingen leiden tot strijd om de macht en om de winst. De Nederlandse culturele elite was in een ogenschijnlijk vriendschappelijk, maar in feite heftig en nietsontziend gevecht gewikkeld om de toonaangevende posities. De manier waarop iemand als Berlage alles in het werk heeft gesteld om zijn concurrenten te vernietigen, en een mythe om zichzelf heeft opgetrokken als enig stilistisch verantwoord en sociaal verantwoordelijk architect, is pas de laatste tijd in de aandacht gekomen. De manier waarop de schoonheidsleer van de Beweging van Tachtig heeft gefunctioneerd om een generatiestrijd uit te vechten, privileges te verwerven en vervolgens aan het culturele leven arbitraire beslissingen op te leggen, moet nog beschreven worden. Meer in het algemeen kan men de periode voorstellen als een tweeluik, met een eerste decennium waarin alle mogelijkheden open lijken te liggen en de | |
[pagina 525]
| |
posities van de verschillende spelers eerst voorzichtig, maar vervolgens steeds harder worden afgetast, en een tweede decennium waarin de overwinnaars hun verworven posities consolideren, in het besef dat de grenzen van het mogelijke inmiddels zijn vastgelegd. Het keerpunt ligt in Nederland bij de grote stakingen van 1903. Een boek volgens deze lijnen zou het materiaal op een andere manier ordenen dan in Hoogtij van burgerlijke cultuur is gebeurd. Het zou niet betwisten dat de cultuur van het fin-de-siècle burgerlijk is, maar het zou laten zien welke prijs de burgers zelf voor hun burgerlijkheid betaalden. Het zou beperkter van onderwerp, en toch rijker aan tegenstellingen zijn dan wat het deel in de IJkpuntenreeks laat zien. Of het ook spannender om te lezen zou zijn, hangt uiteraard af van de auteur die het gaat schrijven. |
|