Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
‘1800’ Ter discussie. Een repliek
| |
[pagina 508]
| |
Gouden Eeuw is zo'n discursief begrip dat ‘deconstructie’, of nog beter, historisering verdient. De term Gouden Eeuw blijkt dan een hoeksteenfunctie te vervullen in een interpretatietraditie van de Nederlandse geschiedenis die in de decennia rond 1900 werd gevestigd en tot de dag van vandaag ons geschiedbeeld is blijven bepalen. Deze traditie maakte van de cultuur van de zeventiende-eeuwse Republiek een uniek verschijnsel, onherhaalbaar, een succesvol relict uit een middeleeuws verleden en uiteindelijk niet toekomstgericht. Die Gouden zeventiende Eeuw ontleende zijn glans niet in de laatste plaats aan het drama van het diepe verval van de achttiende en vroege negentiende eeuw. Het is een traditie waarin historici van velerlei snit zich thuis hebben gevoeld. Ze begint met schrijvers als Busken Huet, wordt tot bloei gebracht door Muller, Colenbrander en Huizinga en heeft als briljante recente climax Jonathan Israels Dutch Republic. Its rise, greatness and fall. Twijfels aan de culturele en politieke betekenis van de achttiende eeuw vielen al vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw te beluisteren. Potgieter, Thorbecke en de culturele beweging rond de Gids waren hiervan eloquente vertegenwoordigers.Ga naar voetnoot3 Definitieve vorm kreeg dat negatieve oordeel eerst in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Toen had Nederland zich in de ogen van de tijdgenoten, geïnspireerd en gelouterd door internationale ontwikkelingen, weer een eigen volwaardige plaats in de wereld weten te verwerven. Nederland was eindelijk ‘geen uitgebluschte natie meer’, schreef de historicus Hajo Brugmans opgelucht in 1913 ter gelegenheid van de nationale herdenking 1813: ‘wij teren niet meer op ouden [i.c. zeventiendeeeuwse] roem van wetenschap en kunsten maar vullen dien voorraad stadig aan.’Ga naar voetnoot4 Aan de achttiende en ook aan een groot deel van de negentiende eeuw vielen voor een historicus weinig eer te behalen, aldus de vele gelegenheidssprekers in 1913. Ze waren symbolen van het ‘oude, afgeleefde Nederland’, die opgeslagen dienden te blijven in het depot van de vaderlandse geschiedenis: misschien nog wel bewaard, maar zeker niet al te vaak getoond. Niet het verleden telde, maar de toekomst. De groeiende afkeer van de achttiende en vroege negentiende eeuw hing ook samen met een nieuw elitair burgerideaal dat eveneens in de laatste decennia van de negentiende eeuw gangbaar was geworden.Ga naar voetnoot5 De komst van dat nieuwe burgerideaal viel samen met de renaissance in de natuurwetenschappen, met de komst van de Tachtigers in de literatuur, de Haagse school in de schilderkunst en met een toenemende | |
[pagina 509]
| |
sociale fragmentatie als gevolg van industrialisatie, bevolkingsgroei en scholingsdifferentiatie. Drager van dit nieuwe burgerideaal was een sociale elite die er rond voor uit kwam dat ze niet meer gelijk maar exclusief wilde zijn, niet meer de cultuur van het hoge gemiddelde najoeg maar het esthetisch genot dat slechts voor de enkeling was gereserveerd. De historici die deze elitaire cultuur vertegenwoordigden, staken hun afkeer van de periode tussen de Gouden Eeuw en hun eigen tijd niet onder stoelen of banken. Dat tijdvak werd immers gedomineerd door een abject egalitair cultuur- en beschavingsideaal waaraan ze zich eindelijk ontworsteld meenden te hebben, dat ze intens minachtten en dat ze zelfs niet meer wensten te begrijpen. Om dat tijdvak te karakteriseren gebruikten ze bij voorkeur aan de beweging van Tachtig verwante stijlmiddelen, vol dédain en hoon. Hoor Huizinga over Nederland in 1813: Ik begrijp den Nederlandschen mensch van 1813 toch eigenlijk niet. Ik kan geen gezicht op hem krijgen: de Bataaf van 1795 is mij een marionet, en de man der Restauratie een Chinese schim, en ver naar beide kanten breidt zich de mist van mijn onwetendheid uit.Ga naar voetnoot6 Hoor Busken Huet over het tijdvak rond 1800: Met uitzondering van Van Goens (vóór hij den staart ligtte) en van Bilderdijk (in het negatieve en het denkbeeldige) zijn alle Nederlanders dier dagen middelmatig geweest. Een oude vrouwenzamenleving, en eene opeenvolging van oude vrouwengouvernementen moesten het hoofd bieden aan gebeurtenissen die voor een klein volk naauwelijks te staan geweest waren door een onverschrokken en vindingrijk heldengeslacht.Ga naar voetnoot7 Maar Huizinga zou Huizinga niet geweest zijn wanneer hij zich bij het uitspreken van zijn diatribe niet gerealiseerd had dat zijn veroordeling van de tijd rond 1800 iets willekeurigs had. Hij bleek er zich terdege van bewust dat hij en zijn tijdgenoten in de cultuur van het verleden naar iets heel specifieks op zoek waren. Ze zochten naar het grootse en meeslepende in de geschiedenis, of om het in Huizinga's eigen woorden te zeggen, naar ‘een vorm van aesthetische uitdrukking van het innerlijkste leven en van de wereld.’ Met periodekenmerken als ‘verstandelijkheid, kritiek, ruimte van blik, humaniteit en verdraagzaamheid, ook zedelijkheid’ - alle karakteristiek voor de achttiende eeuw - konden ze niet goed uit de voeten, want hun ‘hart vroeg naar iets anders.’Ga naar voetnoot8 Wanneer we bereid zijn in te zien dat het standaarddiscours over de Nederlandse eeuwen van bloei en verval, van Busken Huet tot Huizinga, schatplichtig is aan een heel specifieke, tijdgebonden en direct met de culturele preoccupaties van de periode rond 1900 verbonden zienswijze op de Nederlandse geschiedenis, wanneer we bo- | |
[pagina 510]
| |
vendien bereid zijn in te zien dat deze visie ons tot op de dag van heden voor een periode van maar liefst drie eeuwen een dwingend en restrictief interpretatiekeurslijf van bloei en verval oplegt - wordt het dan niet hoog tijd dat we dat keurslijf uittrekken, het Gouden Eeuw discours loslaten en de moeite nemen de Nederlandse geschiedenis van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw nu eindelijk eens met onze eigen ogen te bezien? Van zo'n poging de periode rond 1800 ‘sine ira et studio’ te bestuderen is Blauwdrukken een verslag.
De tweede kwestie betreft de ambigue betekenis van de term synthese. Toen we in 1990 een begin maakten met onze werkzaamheden, kregen we van de Stuurgroep - het gezelschap bovenbazen dat toezicht hield op de afwikkeling van het prioriteitsprogramma ‘de Nederlandse cultuur in Europese context’ - de opdracht een leemtenprogramma voor nog te verrichten onderzoek op te stellen. Aan die wens lag een dubbel misverstand ten grondslag: allereerst het misverstand dat het mogelijk zou zijn een neutrale leemtenlijst op te stellen zonder eerst een interpretatief uitgangspunt te formuleren; in de tweede plaats het misverstand dat een geschiedenis van de Nederlandse cultuur over alles moest gaan en dat ook alles daar in aan bod moest komen. Deze misverstanden bepaalden niet alleen de ideeën van de stuurgroep, ze hebben van meet af aan ook de vele kritische beschouwers van het prioriteitsprogramma met de idee opgezadeld dat een ijkpuntsynthese beter geslaagd zou zijn naarmate er meer aspecten van de verleden werkelijkheid in zouden zijn opgenomen. Ook al hebben we in onze Inleiding met zoveel woorden aangegeven welke interpretatieve uitgangspunten we hebben gekozen, dat we een boek à thèse wilden schrijven en dat we daarom veel terzijde zouden laten, helemaal onverwacht was het daarom niet dat een belangrijk deel van de in recensies en op studiedagen voorgedragen kritiek zich liet lezen als een treurige parade van verongelijkte specialisten die hun deel niet hadden gekregen. Het begon al direct met de politiek historici - Niek van Sas neemt in dat gezelschap een ereplaats in - die maar niet genoeg van het verwijt kunnen krijgen dat we de politiek niet serieus hebben genomen.Ga naar voetnoot9 En dat terwijl we ons juist hebben beijverd nader inzicht te geven in de politieke cultuur van de periode. Het ging ons daarbij niet om de gebeurtenissen van de dag maar om de ideeënwereld waaruit het politieke denken en handelen van de periode voortkwam. Vrouwenhistorici verweten ons op hun beurt te weinig aandacht aan het vrouwenvraagstuk te hebben besteed en wat nog erger was vrouwen en volk als achtergestelde groepen op één lijn te hebben geplaatst. Mentaliteitshistorici wezen op het ontbreken van een analyse van de belevingswereld van de tijdgenoot en de rechtshistorici waren al evenmin tevreden. Helemaal bont maakten het de kerkhistorici.Ga naar voetnoot10 Niet alleen besteedden we in hun ogen | |
[pagina 511]
| |
veel te weinig aandacht aan de instituties van het kerkelijk leven, nog veel ernstiger was dat we de katholieken onder het karpet hadden geschoffeld. Dat gezien onze vraagstelling de katholieken slechts een beperkte rol konden spelen (het waarom daarvan hebben we zorgvuldig geanalyseerd), achtte de recensent irrelevant. Wanneer er nog eens een ijkpuntserie zou worden opgezet, zo eindigde hij op strenge toon, diende een ijkpuntpolitie tegen dit soort vergrijpen te waken. Nog beter zou het zijn, wanneer een leger specialisten de nieuwe ijkpuntdelen zou vervaardigen. Tot wat voor een desastreuze resultaten zo'n aanpak leidt, hebben niet alleen de Nieuwe AGN maar ook nogal wat recente stads- en provinciegeschiedenissen laten zien.
Het wordt tijd terug te gaan naar Ankersmits kritiek. Ankersmit levert niet alleen een fraai betoog, hij is ook een van de weinigen in het koor recensenten die Blauwdrukken en zijn these serieus heeft genomen, ruimhartige waardering heeft uitgesproken maar ook buitengewoon belangwekkende kritiek op het hart van de onderneming heeft geformuleerd. Kritiek die om een weloverwogen reactie vraagt. Het aardige van Ankersmits commentaar is dat het zich eigenlijk heel goed laat rubriceren onder de twee zojuist besproken noemers. Ook hij is van mening dat we thema's hebben gemist. Zo wees hij de architectuur, meubelkunst en kleding als manco's aan. Ankersmits kritiek snijdt hout. Het gaat hier om kwesties die het betoog zouden hebben ondersteund en versterkt. De kleding die men droeg, de vertrekken waarin men las, schreef en debatteerde, en de huizen en gebouwen waarin men woonde of samenkwam, vormden de fysieke context voor de Nederlandse sociabele verhoudingen die alleen al door hun schaal zo vaak en zo sterk afweken van wat elders in Europa gebruikelijk was. We hadden hierover ook hoofdstukken en paragrafen gepland. Een onbegrijpelijke, maar categorische weigering van de stuurgroep de hiervoor benodigde pagina's te financieren heeft de realisering van deze en andere verlangens onmogelijk gemaakt. Veel belangrijker is echter Ankersmits tweede bezwaar, namelijk dat we het conservatisme van de Nederlandse Verlichting te weinig zouden hebben doorgrond en het grote contrast met het Europese debat niet op zijn waarde hebben weten te schatten. Immers, terwijl men elders in Europa creatieve oplossingen vond voor de groeiende kloof tussen de empirisch waarneembare en daarmee steeds veelvormiger werkelijkheid enerzijds en de overtuiging dat de ratio op eigen kracht in staat zou zijn die grote verscheidenheid in één greep te vatten anderzijds, miskende de verlichte elite in de Nederlandse Republiek deze spanning en bleef ze vasthouden aan de grondslagen van het zeventiende-eeuwse rationalistische wereldbeeld. Hoewel men in de achttiende-eeuwse Republiek met dezelfde problemen worstelde als intellectuele commentatoren elders in Europa, wist men hier als gevolg van een stagnerende ontwikkeling van het intellectueel instrumentarium nooit de vlucht naar voren te maken. Kortom: het Nederlandse debat kon in de achttiende eeuw de beslissende stap naar de intellectuele moderniteit niet maken. Op het eerste gezicht is er veel voor deze stelling te zeggen. Immers, in de zeventiende eeuw zou men in de Republiek als eerste in Europa de uiterste consequenties | |
[pagina 512]
| |
uit het cartesiaanse rationalisme trekken. Men claimde op basis van dit cartesianisme niet alleen een volledige libertas philosophandi, maar ontwikkelde ook radicaal nieuwe modellen voor de inrichting van de samenleving, los van de religie. De namen van Lodewijk Meijer en Adriaan Koerbagh zijn hier onlosmakelijk mee verbonden.’Ga naar voetnoot11 Er was echter meer: de stedelijke structuur van de Nederlandse samenleving riep voor het eerst in Europa een type auteur in het leven die zijn medestedelingen probeerde te wapenen tegen de bedriegerijen en ongemakken van de moderne commerciële wereld waarin de traditionele christelijke moraal vaak alleen maar diende om duistere praktijken toe te dekken. De vele pornografische romans uit de laatste decennia van de zeventiende eeuw zijn van deze wende welsprekende getuigen.Ga naar voetnoot12 Die intellectuele radicaliteit stond niet op zichzelf. De hoge verstedelijkingsgraad van met name West-Nederland was de uiterlijke verschijningsvorm van een ingrijpende economische transformatie waarmee de Republiek ook de eerste moderne economie van de westerse wereld was geworden. In de achttiende eeuw zou men echter tegen de grenzen van deze hoogontwikkelde stedelijke samenleving zijn aangegroeid, zonder deze te kunnen doorbreken. Na de oorlogen tegen Lodewijk XIV en XV verschrompelde de economische voorsprong, verloor men zijn militaire greep op het wereldtoneel en bleef men ten slotte gevangen in hetzelfde begrippenapparaat dat in de zeventiende eeuw nog voor intellectuele verruiming had gezorgd. De ontwikkeling van het stedelijk republicanisme, zo stelt Ankersmit, is een perfecte illustratie van dit onvermogen. Terwijl elders in Europa theoretici de sprong naar een modern nationaal republicanisme wisten te maken, bleven Nederlandse intellectuelen de lof zingen van de kleine overzichtelijke, maar uiteindelijk nog middeleeuwse stadstaat. Keek men elders naar voren, in de Republiek was de blik onveranderlijk op het verleden gericht. Tegen deze stellingname heb ik grote bezwaren, al was het maar omdat ze - hoe elegant ook geformuleerd - nog vele sporen vertoont van het door Busken Huet en Huizinga in omloop gebrachte discours. Dat was, zoals we hebben gezien, geïnspireerd door de vreugde over de herwonnen intellectuele en artistieke aansluiting bij Europa, en hechtte er aan de breuk met de achttiende en vroege negentiende eeuw zo zwaar mogelijk aan te zetten. Er kunnen bij Ankersmits betoog twee kanttekeningen worden geplaatst. Allereerst is het de vraag of het scherpe onderscheid dat Ankersmit maakt tussen Nederland en Europa wel steek houdt. Per slot van rekening was de Verlichting een bij uitstek kosmopolitische onderneming, al heeft het negentiendeen vooral laat-twintigste-eeuwse onderzoek er een nationaal verschijnsel van gemaakt. Herhaaldelijk hebben we er op gewezen dat de Republiek geen eiland was, dat ze deelnam aan een kosmopolitisch intellectueel debat en vooral dat de denkbeelden die in de Republiek gangbaar waren ook elders de agenda's bepaalden. De binaire tegen- | |
[pagina 513]
| |
stelling die Ankersmit construeert tussen Europa en Nederland is daarom vanuit didactisch perspectief misschien nog wel zinvol, maar ze staat een goed begrip van de ontwikkelingen in de weg. Er bestond immers geen intellectueel uniform Europa en al helemaal geen Europa dat de erkenning van een steeds veelvormiger werkelijkheid pareerde met een scala aan romantische idealen en concepties versus een intellectueel uniforme Republiek die vast bleef houden aan de rationalistische idealen van het vroege Verlichtingscompromis. Voor zover er in de achttiende eeuw al sprake is van nationaal-intellectuele culturen worden ze slechts door heel kleine groepen gedragen. We hebben dan ook voortdurend beklemtoond - en die zienswijze was toch ook wel enigszins nieuw - dat niet de culturele verschillen het meest markant zijn maar juist de overweldigende mate waarin overal in Europa hetzelfde vocabulaire en hetzelfde intellectueel instrumentarium de discussies bepaalden. Ook wanneer na de eeuwhelft nationale eigenheid in toenemende mate wordt gethematiseerd, dienen we ons te blijven realiseren dat nationale eigenheid relatief bleef en maar zelden in staat was die Europese uniformiteit te ondermijnen. Dat verschijnsel brengt me bij mijn tweede kanttekening. Is het de taak van historici prijzen uit te reiken aan de knapste filosoof of de meest markante kunstenaar of is het hun opdracht uit te zoeken wat er precies gaande was en waarom? Is het in dat verband erg ketters nu eens de vraag te stellen hoe relevant die paar uitzonderlijke Europese antwoorden (waarvan de brille overigens geen moment wordt betwist) eigenlijk waren voor de heel specifieke vraagstukken waar de Republiek mee werd geconfronteerd? Anders gezegd: hoe bruikbaar waren Jean Jacques Rousseau of Adam Smith voor Nederlandse schrijvers? De receptie van Rousseau's werk illustreert de complexiteit van dit probleem voortreffelijk. Zijn Discours sur les sciences et les arts bij-voorbeeld is om meerdere redenen van belang.Ga naar voetnoot13 Allereerst natuurlijk omdat hij onomwonden vaststelde dat menselijk geluk niet in de eerste plaats het resultaat was van de inspanning van het individu. Het karakter van de samenleving bepaalde de mate waarin mensen gelukkig konden zijn. De vraag of de Franse maatschappij van zijn dagen dat menselijk geluk bevorderde, beantwoordde hij vervolgens ontkennend en ook over de oorzaken van dat falen ventileerde hij in zijn geschriften heel uitgesproken ideeën. De vooruitgang in kunsten en wetenschappen had weliswaar de indruk gewekt dat de wereld nu ook openstond voor kandidaten die alleen maar hun talent konden inbrengen, maar een corrupte adel en een verstarde culturele infrastructuur hadden ervoor gezorgd dat de schrijverswereld van salon en academie nog steeds alleen met behulp van de juiste sociale kruiwagens toegankelijk was. De remedie was volgens Rousseau niet het stopzetten van de beschaving of het verbranden van bibliotheken en academies maar de terugkeer naar een wel geordende samenleving waarin de beloften van emancipatie en de mogelijkheden van de samenleving beter op elkaar waren afgestemd. Een overzich- | |
[pagina 514]
| |
telijke maatschappij waarvoor de stadsrepubliek Genève model stond, was daarbij zijn grote ideaal.Ga naar voetnoot14 Met de conclusie dat de aard van een beschaving direct gevolgen heeft voor het geluk van de burgers konden de meeste schrijvers in de Republiek zich wel verenigen. In de spectatoriale pers werd dit standpunt met grote regelmaat verdedigd en in de debatten in de Nationale Vergadering na 1795 lag deze stelling op ieders lippen. Dat kunsten en wetenschappen elke samenleving op termijn onleefbaar zouden maken wilde er echter bij de overgrote meerderheid van de Nederlandse auteurs niet in. In hun diagnose van het nationaal verval werd juist alle heil van de kunsten en wetenschappen verwacht. Overigens belette dat hen niet Rousseau's klacht over de moeizame relatie van kunsten en wetenschappen en een verstopte en corrupte adellijke samenleving serieus te nemen. Ze zagen dat echter als een bij uitstek Frans probleem dat in de Republiek niet speelde. Vanaf de late zeventiende eeuw was de kloof tussen de Nederlands-republikeinse en de Franse monarchale cultuur immers een topos in de Republiek.Ga naar voetnoot15 De Nederlandse culturele praktijken van de late achttiende eeuw bevestigden hen nog eens in dat oordeel. Auteurs behoefden hier geen jaargelden om hun opinies in de openbaarheid te kunnen brengen. Hun lidmaatschap van de stedelijke gemeenschap rechtvaardigde hun publieke optreden en de werking van het marktmechanisme garandeerde weliswaar niet een brede toegankelijkheid van de publieke opinie maar er zijn maar weinig gevallen te documenteren waarin het auteurs onmogelijk werd gemaakt hun bijdrage aan het openbare debat te leveren. Minstens zo belangrijk was dat in de Republiek de noodzaak van de toegankelijkheid van kennis voor iedereen zonder onderscheid werd bepleit, ruim voordat Condorcet in Frankrijk die stelling principieel zou onderbouwen. Uiteraard is dit niet het gehele verhaal, maar het rechtvaardigt in ieder geval de vraag of de Republiek niet een eigen weg naar de moderniteit volgde, een weg waar heel wat Europeanen het fijne niet van begrepen en waar ook Nederlanders het klaarblijkelijk nog steeds moeilijk mee hebben. Interessant is in dit kader de grondig gedocumenteerde en hoogst aannemelijke verdediging van de fundamentele moderniteit van de economie van de Nederlandse Republiek die Van der Woude en De Vries enkele jaren geleden hebben gepubliceerd.Ga naar voetnoot16 Ze keerden zich met name tegen het klassieke periodiseringschema dat de gemechaniseerde productiewijze verantwoordelijk houdt voor de fundamentele breuk in de | |
[pagina 515]
| |
structuur van de samenleving en daarmee voor de komst van de moderniteit. Het zou te ver voeren hier en détail op hun zienswijze in te gaan, maar de lakmoestest voor de bruikbaarheid van hun opvattingen is natuurlijk de interpretatie van het achttiendeeeuwse economische verval. In alle gebruikelijke visies is dat verval immers onvermijdelijk, gegeven het miraculeuze en niet herhaalbare karakter van de zeventiende-eeuwse bloei. Van der Woude en De Vries verdoezelen geen moment de ernst van de achttiende-eeuwse economische teruggang. Wel geven ze er een afwijkende maar aannemelijke verklaring voor. De problemen van de Republiek waren zo ernstig dat ze haar plaats in de voorhoede van de Europese economische ontwikkeling moest prijsgeven. Ze viel echter niet terug in een premodern stadium en behield de voornaamste structurele kenmerken van een moderne economie. De overgang naar een door stoommachines aangedreven mechanische productiewijze verliep in het geval van Nederland niet zo traag wegens een gebrek aan innovatief talent. De vertraging was het gevolg van de chronische onderontwikkeling van de lokale vraag en vooral van de steeds verdere beperking van de toegang tot de Europese markten. En juist voor de Nederlandse economie die zijn groei en omvang aan de vrije markttoegang te danken had, was de mercantilistische politiek van de voornaamste Europese naties desastreus. Deze kanttekeningen maken duidelijk dat we veel voorzichtiger moeten zijn met het universeel geldig verklaren van een economisch ontwikkelingsmodel dat uiteindelijk slechts gebaseerd is op een reeks specifiek Engelse processen. Het Nederlandse economische moderniseringsproces vond zijn oorsprong in het eigensoortige karakter van de Nederlandse stedelijke samenleving en verliep anders, maar was daarmee nog niet minder effectief. Ook in intellectueel opzicht koos de Republiek een eigen traject.Ga naar voetnoot17 Niet omdat de Nederlandse intellectuelen niet in staat waren de portee van het werk van de fine fleur van de Europese philosophes te doorgronden maar omdat de verstedelijkte Republiek nu eenmaal zijn eigen problemen stelde. En juist dat verstedelijkte karakter moeten we niet onderschatten. Die in Europees perspectief unieke urbanisatie was verantwoordelijk voor de vroege ontwikkeling van wat we in de geschiedschrijving als radicale Verlichtingsideeën zijn gaan bestempelen en ook in de achttiende eeuw leverde dat een eigen Verlichtingssignatuur op. De twee voorbeelden die Ankersmit verschaft om zijn stelling te onderbouwen, kunnen met gemak worden omgedraaid. Het is zonder meer juist dat in de Republiek het publieke domein werd afgeleid van het privé-domein, maar hoe kon het ook anders in een wereld waarin het huisgezin de kern was van de samenleving en de stad als verzameling huisgezinnen werd gezien. Dat in de meeste Europese staten het publieke en het privé-domein als elkaar uitsluitende grootheden werden gedefinieerd is geheel begrijpelijk gezien de pretentie van het soeverein vorstelijk absolutisme de samenleving tot in de verste uithoeken te willen doordringen. Net zo als het begrijpe- | |
[pagina 516]
| |
lijk is dat het autonome individu in die staten wel moest snakken naar een eigen, waarlijk vrije ruimte. In de Republiek bleven de grenzen tussen de twee domeinen vaag en diffuus. Ook al was in theorie hier de overheid almachtig en waren de rechten van de inwoners beperkt, de inwoners van de Republiek waren geen onderdanen maar burgers en de soevereiniteit was in de praktijk gedeeld over een groot aantal lichamen. Het resultaat was dat er tussen burger en overheid, tussen publiek en privé, een groot grijs gebied bestond dat telkens weer anders kon worden ingevuld. Ook al was die constellatie vanuit Europees perspectief bezien dan misschien bizar, ze werkte wel en heeft er mede voor gezorgd dat in Nederland de staat nooit voor vijand is versleten. Misschien moeten we maar eens ophouden het ontbreken van wat in delen van Europa gangbaar is te interpreteren als een tekort en die afwijkingen allereerst te bezien als directe consequenties van het karakter van de Nederlandse samenleving. Het ontbreken van een romantisch individualisme kan als onvermogen worden gekarakteriseerd maar ook als gevolg van de wijze waarop men in de laat-achttiende-eeuwse Republiek het vraagstuk van de verheffing van de gemene man tot volwaardig burger heeft willen oplossen. Een vergelijking met Amerikaanse en Franse debatten maakt dat goed zichtbaar. Voor Thomas Jefferson in de Amerikaanse Declaration of Independence bijvoorbeeld bestond de kern van de verlichte politieke filosofie uit drie elementen: bescherming van vrijheid en leven en het recht om het eigen geluk na te jagen. In de Republiek werden de accenten geheel anders gelegd. Hier was het recht op leven en persoonlijke vrijheid geen nieuwigheden: de Republiek was immers al eeuwen een rechtsstaat. Aan het recht het geluk na te jagen gaven intellectuelen in de Republiek geen individuele maar een collectieve draai. Ze keerden Jeffersons redenering om: het doel van de samenleving, zo stelden ze, is het algemeen geluk. De maatschappij mag ter bereiking van dat doel de medewerking van allen eisen. Alle burgers dienen hun plichten te kennen maar moeten ook in staat worden gesteld deze te vervullen. Daarvoor is onderwijs nodig dat de overheid kosteloos aan iedere inwoner zonder uitzondering dient te verschaffen. Een vergelijkbare argumentatie werd gebruikt ter legitimering van een nieuw stelsel van armenzorg. In overeenstemming met de wijdverbreide opvatting dat godsdienst een privé-aangelegenheid was en niet bij de staat thuishoorde, diende kerkelijke armenzorg, ‘dat Gothisch gesticht’, te worden afgeschaft. Alleen de overheid was voor een menswaardig minimum bestaan verantwoordelijk. Op gelijksoortige gronden werd ook de gezondheidstoestand van het Nederlandse volk tot staatszaak verheven.
In Frankrijk werden gelijksoortige ideeën ontwikkeld, maar dan van bovenaf, vanuit het bestuurlijk centrum, bovenal waren ze niet de inzet, maar het resultaat van het revolutionaire proces en pasten ze uiteindelijk in de traditie van het vorstelijke absolutisme. In Nederland waren de blauwdrukken voor een modern onderwijs-, sociaaleconomisch en gezondheidsbeleid al voor de Franse Revolutie gereed en waren ze het resultaat van een breed maatschappelijk debat. Nog veel belangrijker was dat de | |
[pagina 517]
| |
verlichte maatschappijhervormers in Nederland niet van de grond af behoefden te beginnen. De Republiek kende per slot van rekening al een indrukwekkende traditie op het gebied van overheidsinspanning voor onderwijs en sociale zorg, een traditie die buitenlanders keer op keer met verbazing en verwondering vervulde. De problemen van de achteruitgang brachten de intellectuele elite van de Republiek ertoe om, op basis van deze traditie en gesteund door de natuurrechtelijke idealen van de gematigde Verlichting, de eerste seculiere sociale grondrechten in de Westerse geschiedenis te formuleren. Wanneer we de these van een eigen Nederlandse route naar de moderniteit serieus nemen, moeten we ons misschien ook maar eens afvragen in hoeverre de inpassing van de Nederlandse ontwikkelingen in het aan de Franse revolutiegeschiedenis ontleende moderniseringsmodel ons zicht op de Nederlandse gang van zaken niet vertroebelt. Per slot van rekening waren de verschillen tussen Frankrijk en de Republiek immens. Frankrijk kende een staatsvormingstraditie die gebaseerd was op het Justiniaanse subiectus-begrip uit de Romeinse keizertijd. Nederland kende een civis-traditie die terugging op de Romeinse Republiek. Typerend in dit verband is Rousseau's verwijt aan het adres van de zestiende-eeuwse constitutioneel theoreticus Jean Bodin. Voor Rousseau had Bodin het hele Franse burgerschapsdebat gedenatureerd omdat diens soevereiniteitsbegrip burgerschap losgemaakt had van de stedelijke wortels.Ga naar voetnoot18 Zou het beeld van de periode 1780-1848 niet aanzienlijk helderder worden wanneer we de zogenaamde Europese moderniseringsnorm nu eens loslaten en eerst eens nagaan hoe men in de Republiek zelf de modernisering van staat en samenleving intellectueel probeerde vorm te geven? Dan zullen we al snel tot de conclusie komen dat we de tijd tot 1848 moeten karakteriseren als een langdurig conflict tussen twee politieke moderniseringstradities, een van Frans monarchale en een van vaderlands republikeinse makelij, waarbij de grondwet van Thorbecke uiteindelijk een verzoening van deze tradities tot stand bracht. Dat de stelling van een eigen Nederlandse route naar de moderniteit niet alleen intellectueel, politiek en economisch maar ook artistiek bruikbaar is, blijkt uit de vorig jaar verschenen studie van de Amerikaanse historica Deborah Silverman.Ga naar voetnoot19 In deze prachtige vergelijkende analyse van de mentale, intellectuele en artistieke ontwikkeling van Vincent van Gogh en Paul Gauguin laat ze zien dat beider bekering tot het modernisme niet zozeer voortvloeit uit hun vele contacten en diepe vriendschap, evenmin uit Van Goghs onderdompeling in een Frans modernistisch cultureel bad, maar uit hun eigen religieus-intellectuele achtergrond, die van een Nederlands hervormd gezin en van een Frans katholiek internaat, hoe radicaal die beide achtergronden ook van elkaar verschilden. Ook voor Silverman zijn er minstens twee begaanbare wegen naar de moderniteit, een Franse en een Nederlandse. | |
[pagina 518]
| |
Tot slot: zouden in die van de grote Europese mogendheden zo afwijkende marsroute naar de moderniteit - die minstens zo effectief was maar zo onbehaaglijk anders - niet de historische wortels liggen van de hardnekkige twijfels aan de cultureel-intellectuele volwaardigheid van Nederland die vaderlandse denkers al sedert Busken Huet periodiek teisteren? En zou ‘1800’ pas echt zonder antipathie en vooringenomenheid bestudeerd kunnen worden wanneer we bereid zouden zijn die eenvoudige historische les te leren? |
|