Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
De burger als eunuch
| |
[pagina 496]
| |
interpretatieve claims. Daarbij kijk ik speciaal naar de verhouding tussen cultuur en politiek en naar hun gedurfde poging het primaat van de cultuur te proclameren in een tijd - de late achttiende eeuw - die tot dusver juist te boek stond als één van de meest gepolitiseerde perioden uit de Nederlandse geschiedenis. Waar gaat het allemaal om? Mijnhardt en Kloek zien in de achttiende-eeuwse Republiek een nieuw en ‘radicaal modern’Ga naar voetnoot4 burgerschapsideaal geboren worden, dat van de morele burger, die buiten de sfeer van de politiek in eigenlijke zin, die voor hem niet toegangelijk is, een ‘acceptabel alternatief voor politieke participatie’Ga naar voetnoot5 ontdekt. Dit nieuwe beschavingsideaal van verlichte sociabiliteit en deugdzaamheid werd vooral in de spectatoriale tijdschriften tot ontwikkeling gebracht. Het was moreel gefundeerd, werd cultureel ingekleurd en ademde naarmate de tijd vorderde ook een toenemende maatschappelijke betrokkenheid. Dit ideaal van verlichte sociabiliteit en die praktijk van genootschappelijkheid - beide niveaus worden in Blauwdrukken niet altijd even goed uit elkaar gehouden - heeft in de Nederlandse achttiende eeuw zonder twijfel een cruciale rol gespeeld. In culturele zin, maar ook op een onpolitieke manier politiek. We hebben het dan over de politics of culture. Het identificeren van een dergelijke alternatieve vorm van participatie in de publieke sfeerGa naar voetnoot6, wil evenwel nog niet zeggen dat daarmee de politiek | |
[pagina 497]
| |
in striktere zin buiten de orde of obsoleet kan worden verklaard. Het lijkt er sterk op dat de auteurs een historiografisch model dat is ontwikkeld voor Schotland na de Unie met Engeland in 1707, en ook voor het absolutistische Frankrijk, zonder meer naar de Republiek transplanteren. Zoals Nicholas Phillipson voor SchotlandGa naar voetnoot7 en Daniel Gordon voor FrankrijkGa naar voetnoot8 hebben laten zien, kon het concept van politesse of politeness vruchtbaar worden aangewend om buiten de politiek toch een publieke sfeer te creëren. Hoewel de politieke situatie in Frankrijk en Schotland onderling natuurlijk sterk verschilde - in het laatste geval was er, aldus Gordon, sprake van te weinig staat, in Frankrijk was er juist teveel staat - ging het toch om hetzelfde probleem: ‘how to construe a domain of ethically significant exchange outside of the political sphere, and how to depoliticize virtue so that life without sovereignty could have meaning.’Ga naar voetnoot9 In de Nederlandse Republiek was de politieke situatie wezenlijk anders en verliep de receptie van dat concept van politesse dan ook op eigen wijze. Zoals Wyger Velema overtuigend heeft aangetoond, werd hier juist een soort fusie bewerkstelligd tussen het klassieke republikanisme enerzijds en dat nieuwmodische ideaal van politesse anderzijds, met als uitkomst een ‘beschaafd republikanisme’ dat zowel een politieke als een culturele kant had.Ga naar voetnoot10 Zonder twijfel was dit ideaal (dat met name door Justus | |
[pagina 498]
| |
van Effen in zijn Hollandsche Spectator werd uitgedragen) een belangrijke steun in de rug voor de nieuwe civil society die vooral vanaf 1750 tot ontwikkeling kwam: het conglomeraat van genootschappen, gezelschappen en opinievormende publicaties dat de openbare ruimte opnieuw vorm gaf. Ik denk dat de IJkpuntauteurs en ik het wat die nationale communicatiegemeenschap betreft wel met elkaar kunnen vinden - misschien doelt Ankersmit hierop als hij ons meningsverschil wat relativeert - al zouden zij die civil society dan explicieter in termen van de politics of culture moeten opvatten en in hun verklaringsmodel meer recht moeten doen aan nationaal sentiment als drijvende kracht en verbindend element van het verlichte hervormingsstreven.Ga naar voetnoot11 De hoofdthese van hun boek komt erop neer dat die morele burgers een verlichte hervormingsagenda hebben opgesteld - de blauwdrukken - om de vervalsspiraal waarin de Republiek verzeild was geraakt te keren. Dit geleidelijke hervormingsscenario of proces van een zelfwerkende Verlichting - mijn woorden - werd echter in hun voorstelling op rauwe wijze verstoord door de politisering van de patriotten in de jaren 1780-1787Ga naar voetnoot12 en de revolutie van de Bataven in 1795. De invoering van de eenheidsstaat in 1798 wordt door hen zelfs getypeerd als een ‘funeste beoordelingsfout die het toch al moeizame hervormingsproces de nekslag heeft toegebracht.’Ga naar voetnoot13 De politiek in strikte zin waarin, hoe je die ook definieert, toch de machtsfactor (en de strijd om de macht) op de een of andere wijze zal moeten worden verdisconteerd, wordt dus buiten de orde verklaard uit naam van dit in essentie superieure ideaal van een moreel burgerschap. Als dat ‘radicaal modern’ wordt genoemd (en voorzien van | |
[pagina 499]
| |
een toekomstperspectief dat reikt tot 1970Ga naar voetnoot14) betekent dat blijkbaar: de politiek voorbij.Ga naar voetnoot15 Hiermee wordt de these van Kloek en Mijnhardt wat mij betreft uiterst problematisch. Door alles wat naar politiek zweemt stelselmatig te discrediteren, komt zij neer op een fundamentele ontkenning van het politieke moment vanaf het eind van de jaren 1770 en vervolgens van de revolutionaire ervaring vanaf 1795. We hebben het dan dus over de twintig jaar die onmiddellijk aan het IJkpunt 1800 voorafgaan en die tot de door de auteurs zelf vastgestelde bandbreedte van hun IJkpunt behoren: naar eigen zeggen bestrijkt dat IJkpunt immers de vijftien jaar voor en na 1800.Ga naar voetnoot16 Met deze gekunstelde scheiding van cultuur en politiek - waarbij hun verlichte hervormingsagenda wordt losgemaakt van de niet minder verlichte politieke discoursen van patriotten en Bataven, die nauwelijks ter sprake komen - kiezen de auteurs zonder dat met zoveel woorden te zeggen positie in een klassiek historiografisch leerstuk: dat van de relatie tussen Verlichting en Revolutie. Niet alleen wordt deze relatie door hen volstrekt ontkend, ze proberen bovendien een soort counterfactual alternatief te formuleren door te suggereren dat het zonder de tussenkomst van patriotten, Bataven en politiek gedruis überhaupt allemaal heel anders en vooral veel beter zou zijn gegaan met hun verlichte blauwdrukken. Of dat nu waar is of niet doet niet eens zoveel ter zake: het is allemaal erg iffy, onbewezen en natuurlijk ook niet bewijsbaar. Wel te bewijzen daarentegen is hun weigering de empirische werkelijkheid van patriotten en Bataven, inclusief hun intense politieke debatten, in hun interpretatie te integreren. Daarmee is die interpretatie op z'n best zeer eenzijdig, maar in feite onhoudbaar en in wezen zelfs onhistorisch. Hun verlichte harmoniemodel werkt zolang het werkt, dat wil zeggen vooral tijdens de ‘gulden Eeuw van rust en kalmte’Ga naar voetnoot17 tussen 1750 en 1780. Het komt in de problemen als de politieke context met het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog dramatisch verandert. Tegen de spanningen van de jaren 1780 blijkt het niet opgewassen. Consensus maakt dan een tijdlang plaats voor conflict. En dat conflictmodel domineert de Nederlandse verhoudingen tot ca. 1800 wanneer er weer sprake is van | |
[pagina 500]
| |
depolitisering en - maar dan zijn we een volle twintig jaar verder - een nieuw, nationaal harmoniemodel de verhoudingen gaat beheersen. Er wordt aldus een deken van consensus en conciliantie gelegd over één van de meest hectische, gepolitiseerde maar tegelijk politiek-vernieuwende perioden uit de Nederlandse geschiedenis. Zoals de auteurs zelf zeggen werd de verlichte hervormingsagenda op het gebied van onderwijs, armenzorg en gezondheidszorg - de blauwdrukken - in 1795-1796 getransformeerd in een beleidsagenda.Ga naar voetnoot18 Het bleek echter niet zo eenvoudig die beleidsagenda ook werkelijk uit te voeren, waarbij het frappant is dat de Nationale Vergadering, waar tussen 1796 en 1798 een diepgaand politiek debat plaatsvond, vrijwel buiten beschouwing blijft. Daar manifesteerde zich de spanning tussen droom en daad en bleek dat beleidmaken heel wat praktische waaronder financiële bezwaren met zich meebracht. Daar werd de verlichte burger - en maar al te vaak was dat een genootschapsman getooid met de sjerp van representant - plotseling geconfronteerd met wat later de smalle marges van de politiek zouden gaan heten. Je lost die spanning tussen droom en daad echter niet op door je dan maar te beperken tot de droom, de blauwdrukken. Het is dit fundamentele onbegrip voor politiek dat de these van Blauwdrukken naar mijn smaak zo eenzijdig en zo onwezenlijk maakt. Iets eerder, als het gaat over de politiek uit de patriottentijd, leggen de auteurs er voortdurend de nadruk op dat de toen gehanteerde vormen van politiek (met name de zeer belangrijke rol van de politieke pers, hier gekwalificeerd als ‘klantjes’ en ‘blaadjes’) niet ‘blijvend’ zijn geweest en daarmee naar hun oordeel kennelijk ook niet historisch relevant zijn.Ga naar voetnoot19 Dat is een merkwaardige opvatting van politiek die blijkbaar uitgaat van de premisse van een monolineaire evolutie, een gestaag opgaande gang naar de moderniteit. Ik ben bang dat politieke processen zich in de historische werkelijkheid wat minder rechtlijnig voltrekken. Het gaat bij politiek om moment en momentum, om een conjunctuur van politisering en depolitisering en om een opeenvolging van politieke | |
[pagina 501]
| |
systemen waarbij inderdaad bepaalde vormen van politiek kunnen opbloeien die ook weer, en soms zelfs voorgoed, kunnen verdwijnen. Bepaalde vormen van politiek hoeven niet blijvend te zijn om toch zeer blijvende gevolgen te kunnen hebben. Door de revolutie van patriotten en Bataven is het ancien régime van de Republiek eerst ondermijnd en vervolgens afgebroken, en zijn daarna de fundamenten van een nieuwe politieke orde gevestigd, met als kenmerken de ‘Verklaring van de rechten van de mens en burger’ (1795), een door algemeen mannenkiesrecht gekozen volksvertegenwoordiging (1796), de scheiding van kerk en staat (1796) en last but not least een grondwet die de eenheidsstaat vestigde (1798), de belangrijkste doorbraak in het Nederlandse staatsvormingsproces sinds de Opstand. In mijn bijdrage aan het afsluitende IJkpuntdeel Rekenschap heb ik laten zien hoe deze majeure politieke ontwikkelingen juist nauw samenhangen met, en in het verlengde liggen van, de creatie van een verlichte civil society in de jaren 1750-1780.Ga naar voetnoot20 Wanneer de politieke ontwikkeling wordt opgevat als een opeenvolging van politieke systemen - die ten opzichte van elkaar scherp discontinu kunnen zijn en stuk voor stuk specifieke kenmerken hebben - is het ook niet nodig om, zoals Mijnhardt en Kloek doen, de activiteiten van patriotten en Bataven als ‘generale repetities’ voor een moderne politieke cultuur te kwalificeren.Ga naar voetnoot21 Deze weinig verhelderende metafoor impliceert dat er zoiets zou zijn als een ideaaltypische moderne politieke cultuur die nu blijkbaar een try-out krijgt maar waarvan de echte première nog moet komen. Deze visie doet om te beginnen al geen recht aan het eigen karakter van de laatachttiende-eeuwse ontwikkelingen, waarbij ook de onderlinge relatie tussen patriottentijd en Bataafse tijd bijzondere aandacht verdient.Ga naar voetnoot22 Daarnaast is er de doorwerking en het blijvend effect (tot de dag van vandaag) van de belangrijke hervormingen uit de Bataafs-Franse tijd, hierboven opgesomd. Maar bovendien vormden de politieke ervaringen en experimenten uit de patriottentijd en de Bataafse tijd in de daaropvolgende decennia een sterk negatief referentiepunt: een les hoe het juist niet zou moeten, die - hoe paradoxaal dat misschien ook klinkt - die latere tijd toch sterk met de patriots-Bataafse jaren verbindt. Vrijwel meteen na het staatsvormende hoogtepunt van 1798 gingen zeer velen zich afzetten tegen de nu als maatschappelijk ont- | |
[pagina 502]
| |
wrichtend ervaren effecten van de politisering van de afgelopen jaren, en die van de patriottentijd daarvoor. Dit klimaat van depolitisering duurde ook na de vrijwording van 1813 voort, al ging men toen wel - in vrijheid - op zoek naar een nieuw, postrevolutionair en post-verlicht compromis op allerlei terreinen, waaronder cultuur en politiek: een juste milieu. Juist die dubbele verwerking van de patriots-Bataafse erfenis - tegelijk aanvaarden en verwerpen - maakt de periode 1780-1800 mijns inziens onmiskenbaar de beginfase - zowel het constitutief moment als het integrerend deel van de politieke moderniteit in Nederland. Als Kloek en Mijnhardt zoeken naar alternatieve beginpunten komen zij uit bij Da Costa en Le Sage ten Broek. Kenmerkend voor hun optreden is veeleer dat zij een volgende fase aankondigen die zich juist afzet tegen het compromisdenken en het juste milieu van de Restauratie, waarin de verlichte blauwdrukken overigens integraal waren opgenomen.Ga naar voetnoot23 Opvallend is voorts hoe weinig waardering Kloek en Mijnhardt kunnen opbrengen voor koning Willem I, de prins die patriots geworden was en wiens werktafel haast doorboog onder de verlichte blauwdrukken. In hun ogen kan Willem I echter geen goed doen. Van zijn ‘vooropleiding’ tot verlicht absoluut vorst in het ministaatje Fulda zouden hem ‘vooral de charmes van het dynastiek koningschap’ zijn bijgebleven. In één adem wordt hem daarop verweten dat hij geen oog had voor de ‘reformistische traditie van onder af’ uit de laat achttiende-eeuwse Republiek en dat hij de Bataafse hervormingsagenda niet en bloc van bovenaf, als verlicht despoot, heeft afgekondigd.Ga naar voetnoot24 Vervolgens zien zij in de jaren twintig het ‘grote debat’ beginnen over ‘moderne parlementair-constitutionele verhoudingen dat uiteindelijk zou leiden tot de liberale grondwet van 1848.’Ga naar voetnoot25 Hier wrijft de politiek geïnteresseerde lezer zich de ogen uit: zo groot was dat debat om te beginnen niet, maar het contrast in waardering met de vrijwel genegeerde constitutionele debatten van patriotten en Bataven wordt nu wel erg pijnlijk.
Wat heeft dit alles voor historiografische implicaties? Wat de Nederlandse geschiedschrijving van de achttiende eeuw betreft is mijn antwoord tweeledig en ambivalent. Het is natuurlijk prachtig dat we nu een mooie (en bovendien zeer leesbare) synthese van de Nederlandse Verlichting hebben, die in veel opzichten de neerslag is van vijfentwintig jaar creatief Nederlands Verlichtingsonderzoek, niet in de laatste plaats afkomstig van de beide auteurs zelf. Maar als we kijken naar hun these, en vooral naar hun antipolitieke interpretatie van de decennia 1780-1800, kan ik die alleen maar zien als een stap terug. Sterker nog: ik geloof dat de patriotten en Bataven - soms dezelfde personen die in dit boek gelauwerd worden als exponenten van een verlichte genootschappelijkheid - zelden zo uit de hoogte zijn behandeld als juist hier. Wat begint als een meeslepend panorama van de Nederlandse Verlichting ontaardt daarmee in een bizarre exercitie in historisch negationisme: een poging de patriotten | |
[pagina 503]
| |
en Bataven - die het historisch toch al niet makkelijk hebben gehad - weg te schrijven uit de Nederlandse geschiedenis. Ook in internationaal perspectief is er naar mijn smaak sprake van een stap terug. Enerzijds hebben de auteurs voortdurend geprobeerd hun interpretatie van de Nederlandse Verlichting te situeren in een Europese context, zoals de opdracht luidde. Die internationale vergelijking wordt goed volgehouden en steeds in het betoog geïntegreerd. Des te merkwaardiger is het dan dat dit niet heeft geleid tot een adequate verwerking van de dominante historiografische tendens van de afgelopen decennia om de tweede helft van de achttiende eeuw te interpreteren in termen van een nauwe samenhang van politiek en cultuur, waarbij de politics of culture en de culture of politics soms haast naadloos in elkaar overgaan. In de ons omringende landen, of het nu Engeland, Frankrijk of Duitsland is, heeft die benadering fraaie resultaten opgeleverd. Deze ineenvlechting van politiek en cultuur heeft ook belangrijk bijgedragen aan de ‘oplossing’, of althans scherpere formulering, van het klassieke probleem van de relatie tussen Verlichting en Revolutie. In plaats van de Nederlandse cultuur in die internationale historiografische context te situeren, wordt ze daaruit echter in dit boek, paradoxaal genoeg, juist losgemaakt. De aanvankelijk zo aantrekkelijk ogende titel Blauwdrukken krijgt bij nadere reflectie soms een omineuze en zelfs ietwat sinistere bijklank. De empirische werkelijkheid wordt door Kloek en Mijnhardt graag een ‘weerbarstige werkelijkheid’ genoemd die zich maar lastig laat ‘boetseren’Ga naar voetnoot26, een hinderlijke sta-in-de-weg lijkt het wel voor hun Blauwdrukken die soms zelf - als historische studie - een wat utopisch karakter hebben. Het ‘volstrekt monolithische’ ‘moreel-burgerlijk universum’ dat zij proclamerenGa naar voetnoot27 laat geen ruimte voor alternatieve opvattingen en voegt zich daarmee naar de antipolitieke en zelfs totalitaire trekken van de utopie sinds Plato. Zij hinken dan ook op twee gedachten als zij zelf de nationaal-opvoedende toneelpolitiek uit de Bataafse tijd - die logisch voortvloeit uit die utopische dimensie - kwalificeren als ‘megalomaan’ en ‘totalitair’.Ga naar voetnoot28 Dezelfde typering zou dan op veel grotere schaal op hun ‘inspirerende beschavingsboodschap’Ga naar voetnoot29 als zodanig van toepassing moeten zijn. Hun model van de Nederlandse Verlichting is met andere woorden sterk gehomogeniseerd, geharmoniseerd en soms ook gesteriliseerd. In dit verband moest ik terugdenken aan de boutade van André Hanou uit 1989 over het nieuwe beeld van de Nederlandse Verlichting dat toen sinds een jaar of tien in zwang was gekomen. Hanou begon met het schetsen van de Verlichting zoals hij die bij voorkeur waarnam, in termen van een architectonische metafoor: een gebouw zonder al te veel eenheid met een klassiek front, maniëristische en barokke torentjes, slaapvertrekken in sentimentele stijl, een gothic keuken, een piëtistisch studeervertrek, een atheïstische biljart- | |
[pagina 504]
| |
kamer, een deïstische bibliotheek, alles omzoomd door een tuin in Engelse landschapsstijl. Daartegenover plaatste hij de ‘“blauwdruk” van dit verlichte gebouw’ die sommige historici en neerlandici (onder wie Mijnhardt) ons voorhielden: een ‘ons heden ten dage nog steeds zeer bekend voorkomende, protestants-christelijke doorzonwoning, met misschien daarachter nog een kleine deïstische garage.’ Hanou concludeerde dat het hier in feite ging om het terugprojecteren van wat de negentiende eeuw in de achttiende aanstond, om letterlijk: ‘Victoriaanse blauwdrukken’. Ik laat in het midden of Mijnhardt en Kloek die kritische kwalificatie uit 1989 eerst Freudiaans verdrongen hebben om deze thans triomfantelijk gesublimeerd in hun titel te laten terugkeren. Ik herhaal alleen de verzuchting die Hanou hier nog aan toevoegt: ‘laten we van onze Verlichting niet op voorhand een christelijk rusthuis maken, in die antirevolutionaire geest.’Ga naar voetnoot30 De morele burger van Kloek en Mijnhardt blijkt met dit al een one-dimensional man die alleen kan bestaan bij de gratie van een Grote Verdwijntruc, bedoeld om het waardenpatroon en de grands projets van de Nederlandse Verlichting ongeschonden over de hectiek van de revolutietijd heen te tillen naar de negentiende eeuw en om dat burgerideaal vervolgens als verlichte, zelfwerkende kracht te laten doorgaan tot 1970 toe. Hanou's suggestie volgend betekent dat in zekere zin misschien ook het terugprojecteren van negentiende-eeuwse waarden in een achttiende-eeuwse wereld. Het is goed om nog even stil te staan bij de implicaties van deze historische verdwijntruc voor ons beeld van de negentiende en twintigste eeuw. Het burgerschap wordt hiermee ontdaan van zijn politieke dimensie, juist in een periode - de tweede helft van de achttiende eeuw - waarin die burger zichzelf zowel moreel als politiek, in nauwe onderlinge samenhang, opnieuw definieert. De negentiende eeuw is vervolgens door Thorbecke - in zijn tijd de grootste kenner van de Bataafs-Franse periode - benoemd tot de ‘staatsburgerlijke eeuw.’Ga naar voetnoot31 Die staatsburgerlijke dimensie hebben de auteurs in hun afsluitende toekomstperspectief geheel over het hoofd gezien. Kloek en Mijnhardt zetten zich krachtig af tegen wat zij de ‘mythe van een onveranderlijk burgerlijk Nederland’ noemen, die tot vandaag de Nederlandse geschiedenis zou kleuren.Ga naar voetnoot32 Als zij daarmee bedoelen dat de Nederlandse burger in de achttiende | |
[pagina 505]
| |
eeuw een ingrijpende gedaanteverwisseling doormaakte ten opzichte van zijn stoere voorvader uit de Gouden Eeuw, heb ik daar geen moeite mee. Maar als zij die transformatie vervolgens reduceren tot deze morele dimensie, kan ik alleen maar concluderen dat zij een oude mythe inruilen voor een nieuwe - die van de morele burger - van eigen makelij en met een aangepaste looptijd, van 1770 tot 1970.Ga naar voetnoot33 In plaats van continuïteit en harmonie te proclameren in een jarenlang juist diep verdeelde wereld - een echt breukvlak kortom - zou een adequate historische interpretatie van de periode 1780-1800 zich mijns inziens moeten afvragen hoe de verlichte blauwdrukken - maar dan inclusief het politieke discours over de inrichting van (en de verhouding tussen) staat en samenleving dat toen centraal stond - de confrontatie met de inderdaad weerbarstige werkelijkheid aangingen en wat die interactie betekende in termen van contestatory politics. Daarbij ging het niet alleen om het utopische gehalte van die blauwdrukken maar meteen ook om hun maakbaarheid, om maakbaarheid überhaupt en daarmee om typisch politieke vragen, waaronder de vraag wat politiek eigenlijk is. Juist die botsing van verlichte idealen met een revolutionaire realiteit markeert overal in de westerse wereld - maar tegelijk ook overal op een nationaal-verschillende want historisch bepaalde manier - de omslag naar de moderniteit. Die botsing leidde ook tot wat Michael Stürmer de ‘scherven van het geluk’ heeft genoemd,Ga naar voetnoot34 de teloorgang van de onschuld van de Verlichting. Hoezeer de negentiende-eeuwer ook geprobeerd heeft dat geluk weer te lijmen, de breuklijnen bleven altijd zichtbaar en waren vaak nog scherp voelbaar. Het is nogal naïef te denken dat Nederland, bij wijze van uitzondering, het goede verlichte doel alleen met heilige middelen zou hebben kunnen bereiken, zoals Kloek en Mijnhardt schijnen te impliceren. Tijdens de patriottentijd kwam het rondom die verlichte hervormingsagenda, waarin toen zoals gezegd het politieke discours zelf centraal stond, tot felle politisering en heftige contestatie. En ook toen in 1795 de verbeelding aan de macht was gekomen - en de Orangistische maar daarom niet per definitie anti-verlichte tegenpartij een tijdlang monddood werd gemaakt - ging de contestatoire politiek op die nieuwe voet en na enige tijd zelfs parlementair geïnstitutionaliseerd verder, ditmaal als strijd tussen Bataven onderling. Inzet van dat conflict was deels de vertaling van het Verlichte program van de rechten van de mens en burger naar een maatschappelijke en politieke realiteit, waarbij niet onbegrijpelijk groepen en gezindten die tot dusver hooguit tweederangs burgers waren geweest zich een tijdlang heftig roerden. Dat dit debat zich voltrok in een context van permanente oorlog en sterk verslechterende economische omstandigheden maakte het er allemaal niet eenvoudiger op. Eenvoud is wel een kenmerk van de door Kloek en Mijnhardt uitgevonden morele burger. De complexiteit en de verwarring van de laatste decennia van de achttiende eeuw worden door hen versimpeld tot een aantrekkelijk en overzichtelijk patroon, | |
[pagina 506]
| |
waarin een verlicht harmoniemodel overheerst en de jarenlange worsteling van de Nederlandse burger met fundamentele politieke vragen wordt afgedaan als een historische vergissing: ‘Van de Bataafse Tijd blijft in het hier geschetste perspectief alleen de succesvolle ontplooiing van het morele burgerschapsideaal over.’Ga naar voetnoot35 Voor mij is die morele burger een product van genetische manipulatie uit hun cultuurhistorische laboratorium. De morele burger is - laten we het beest maar bij de naam noemen - een eunuch: ontmand als politiek dier en onvruchtbaar als historiografisch concept. |
|