Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap–
[pagina 482]
| |
Een blauwdruk van Blauwdrukken
| |
[pagina 483]
| |
Inderdaad, dit laatste citaat uit Jorissen zou een goede samenvatting zijn van de in Blauwdrukken verdedigde visie op de hier besproken periode. Want ook daar is de gedachte dat de periode absoluut cruciaal is geweest in de vorming van onze natie en dat toen een aantal keuzes gemaakt werd waarvan de sporen tot op de huidige dag zichtbaar zijn. | |
II Een nieuw paradigmaKloek en Mijnhardt denken daarbij in de eerste plaats aan wat zij aanduiden als het ‘stedelijke republicanisme’: dat schiep de politieke cultuur waarbinnen men rond 1800 nadacht over de politieke toekomst van ons land en waarbinnen men de ‘blauwdrukken’ ontwikkelde die aan die toekomst vorm zouden moeten geven. De kracht en de originaliteit van dit werkelijk prachtige boek liggen in de wijze waarop de auteurs aan deze stelling inhoud geven. Al hun even rijke als diepgaande kennis van de onderzochte periode wenden zij aan om die stelling te funderen in zelden onderzochte aspecten van de laat-achttiende-eeuwse sociabiliteit. Zij richten daartoe de aandacht op wie er lazen in de periode in kwestie, op wat men las, op hoe men die lectuur verwerkte en op hoe men in die tijd prangende kwesties zoals vooral het voor iedereen zichtbare verval van de Republiek aan die lectuur verbond. En zij wijzen er niet in de laatste plaats op dat ‘lezen’ vooral een collectief lezen was, dat plaatsvond in leesgenootschappen, discussiegezelschappen, binnen organisaties als De Hollandsche Maatschappij (1752), met haar (latere) Oekonomische Tak (1777), De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1784) of naar aanleiding van de vele prijsvragen die men aan het denkend deel van de natie voorlegde. Hier is het boek een historiografisch monument dat voor lange tijd de discussie over dit deel van ons nationaal verleden beheersen zal; het schept niet alleen een nieuw paradigma, maar werkt dat tevens op een zo succesvolle en zo gedetailleerde wijze uit dat men rustig zeggen mag dat hiermee voor lange tijd het onderzoeksprogramma voor dit deel van ons verleden werd vastgelegd. De kracht van dit nieuwe paradigma toont zich ook daarin dat het een verzoening mogelijk maakte van twee bestaande onderzoekstradities. Binnen de eerste traditie bestudeerde men het politieke denken in de achttiende eeuw. Men kan daarbij denken aan De Wit, Leeb, Blom en de Groningse school rond KossmannGa naar voetnoot3 - binnen welke traditie men zich concentreerde op het politieke denken in de achttiende eeuw. Binnen de tweede traditie onderzoekt men hoe in de loop van de achttiende eeuw voor het eerst iets als een politieke ‘publieke opinie’Ga naar voetnoot4 kon ontstaan.‘De politiek’ kreeg | |
[pagina 484]
| |
toen een heel ander, en veel moderner karakter; bevolkingslagen werden nu gepolitiseerd voor wie voordien ‘de politiek’ niet bestond. Zonder deze politisering van de burger waren de Patriottenbeweging en 1795 and beyond geheel ondenkbaar geweest; en evenzeer geldt dat voor de ‘blauwdrukken’ voor een nieuwe politieke orde waar de titel van het boek naar verwijst. Men moet voor deze tweede onderzoekstraditie denken aan, onder andere, de arbeid van Niek van Sas en aan het vroegere werk van Mijnhardt zelf over de achttiende-eeuwse leesgenootschappen. Juist omdat Blauwdrukken zo'n schitterende synthese lijkt te zijn van deze beide tradities en van alle onderzoek dat de laatste jaren verricht werd, verbaast het dat de beide auteurs het zelf liever niet zo lijken te zien. Zo nemen zij in de aanvang van hun boek expressis verbis enige afstand van de benadering van Van Sas (en die dus ook die van henzelf is): Ook al kunnen we ons goed in deze benadering vinden, helemaal zonder problemen is ze niet. Kunnen we bijvoorbeeld, wanneer het over 1780-1787 en 1795-1801 gaat, wel van een politieke discussiecultuur spreken? In beide tijdvakken waren de politieke tegenstanders per slot van rekening monddood gemaakt of werd hun op zijn minst het spreken of schrijven bemoeilijkt.Ga naar voetnoot5 Dit is een verrassende uitspraak aangezien het boek, indien iets, nu juist zo overtuigend aantoont dat er in die periode zo'n ‘politieke discussiecultuur’ ontstond waardoor er een vloed van ‘geengageerde politieke literatuur’Ga naar voetnoot6 over de bevolking werd uitgestort en, voorts, dat juist die vloedstroom lossloeg, wat voordien vastlag in een nog pre-politieke mentaliteit. Niet minder verrassend is dat Van Sas, van zijn kant, zich in zijn NRC-recensie kritisch uitliet over Kloek en Mijnhardts prestatie.Ga naar voetnoot7 De relatieve buitenstaander, zoals ik, beziet dit alles met enige verwondering. Die relatieve buitenstaander is eerder getroffen door de overeenkomsten dan door de verschillen in de benadering van Van Sas enerzijds, en die van Kloek en Mijnhardt anderzijds. Want liggen die beide niet op het terrein van wat men sinds kort aanduidt als ‘politieke cultuur’? Maar niet alleen introduceerden Kloek en Mijnhardt een nieuw paradigma; hun stu- | |
[pagina 485]
| |
die is tevens een indrukwekkend voorbeeld van integrale geschiedschrijving en waarin alle aspecten van een periode hecht aan elkaar gerelateerd en in termen van elkaar verhelderd worden. Het geeft aan hun studie een ongekende eenheid, samenhang en overtuigingskracht. Ik denk daarbij met name aan de laatste hoofdstukken in het boek over de religie, de schilderkunst, de muziek, het toneel en, vooral de literatuur. Het boek is hier als een met niet minder kracht als nauwkeurigheid geschilderd portret en dat de persoonlijkheid van de geportretteerde in de kern weet te raken. Als enig bezwaar zou men kunnen aanvoeren dat de literatuur hierbij een zekere overbedeling werd gegund en waardoor die latere hoofdstukken soms herhalen wat al eerder in het boek uitvoerig belicht werd. In plaats daarvan had men misschien beter enige aandacht kunnen besteden aan de architectuur, waar die een goed deel van ons nu nog bestaande stedenschoon tot stand bracht. Iets dergelijks geldt voor de meubelkunst; de kabinetten, commodes, stoelen en klokken die men in die tijd vervaardigde, behoren tot het elegantste en het mooiste wat in de decoratieve kunsten ooit tot stand kwam. Nooit was de materiële cultuur smaakvoller dan die van deze tijd - een tijd waarin beschaving en gevoel voor maat en evenwicht haast aangeboren leken. De door mevr. Koolhaas-Grosfeld zo uitstekend verzorgde illustratie van het boek legt daar getuigenis van af. En deze zaken hebben wel degelijk hun betekenis voor Kloek en Mijnhardts onderzoek: want men kan zich die achttiende-eeuwse sociabiliteit niet goed voorstellen zonder die te situeren in die prachtige en zo schitterend gemeubileerde ruimtes van de achttiende-eeuwse landhuizen en stadspaleisjes. Iets soortgelijks geldt voor de uitbundige kleding van de pruikentijd; en waarin een sociale symboliek verscholen lag waar Huizinga het belang reeds van beklemtoonde.Ga naar voetnoot8 | |
III Europa en de RepubliekIk sprak zojuist mijn even grote als oprechte bewondering voor dit schitterende boek uit - een boek dat qua benadering en zienswijze ook vanuit internationaal perspectief gezien nieuwe en veelbelovende paden inslaat. Dat neemt niet weg dat men er ook zijn vragen over kan hebben. En zo hoort het te zijn. Want in ons vak is het zo dat de beste prestaties ook aanleiding zijn tot de meeste discussie. Mijn vraag betreft de relatie tussen het intellectuele debat in Nederland en dat in Europa; een relatie die niet alleen in dit boek maar in heel het ijkpuntenproject een centrale plaats werd toegedacht. Terecht wijzen de auteurs er uitvoerig op, hoezeer het intellectuele debat in de achttiende-eeuwse Republiek gevoed werd door dat in het buitenland. Maar bekijken we de receptie hier van wat elders gebeurde, dan zit daar een eigenaardige systematiek in. Die systematiek is dat men blind bleef voor het nieuwe dat men in het buitenland bedacht, en dat slechts in conservatieve zin interpreteerde. Anders gezegd, we zien hier hoe de achttiende-eeuwse Republiek ons confronteert met de merkwaardige paradox van een ‘Verlicht conservatisme’. Dit aan | |
[pagina 486]
| |
Kossmanns uit 1966 daterende inaugurele rede ontleende begrip suggereert hoe graag men zich hier in de achttiende eeuw van een verlicht discours bediende ten behoeve van conservatieve doeleinden.Ga naar voetnoot9 Mijn bezwaar tegen Kloek en Mijnhardts indrukwekkende studie is daarom dat zij dit conservatisme van de Nederlandse Verlichting weliswaar registreren en ook zeker beklemtonen - daarover geen enkel misverstand! - maar toch onvoldoende doorgronden. Meer nog, dat juist hun eigen onderzoek aan die these van het ‘Verlichte conservatisme’ nog een extra dimensie had kunnen geven aan hun ‘blauwdruk’ van het achttiende-eeuwse intellectuele debat. Welnu, wanneer men binnen een enkele karakteristiek het West-Europese debat over mens en samenleving vanaf de zeventiende tot de negentiende eeuw zou willen samenvatten, dan kan men erop wijzen dat het zeventiende-eeuwse rationalisme veelheid tot eenheid zocht te herleiden, terwijl in de loop van de achttiende eeuw die beweging ongedaan werd gemaakt doordat allerlei domeinen van het leven en van het samenleven zich ten opzichte van elkaar verzelfstandigden. Reeds Dilthey wees er op hoezeer het zeventiende-eeuwse rationalisme een hernemen was van de antieke StoaGa naar voetnoot10; dat wil zeggen, van de gedachte dat de logos of de recta ratio het ontologisch en kentheoretisch fundament vormde onder de veelheid van de verschijnselen van de wereld. Maar in de loop van de achttiende eeuw brak die eenheid op talloze plaatsen uiteen: het empirisme erkende de veelvormigheid van de werkelijkheid, de achttiende-eeuwse psychologie loste de menselijke identiteit op in een veelheid van ervaringen en gevoelens, David Hume ging zelfs zover om daarom heel die notie van de menselijke identiteit als een illusie te bestempelen, dezelfde Hume schiep met zijn kritiek op het natuurrecht een onoverbrugbare kloof tussen de menselijke natuur enerzijds en die van de samenleving anderzijds, ‘is’ en ‘ought’, ‘Sein und Sollen’ kwamen nu los van elkaar te staan, de Schotse Verlichting erkende die onderlinge onherleidbaarheid van de menswetenschappen en de sociale wetenschappen, het menselijke handelen en de (sociale) effecten daarvan werden voorgoed uit elkaar gehaald met Adam Fergusons befaamde dictum dat alles wat in de geschiedenis gebeurt wel het resultaat mag zijn van ‘human action but not of human design’, de geschiedenis verzelfstandigde zich daarmee van de kennis van de mens en, in een laatste beweging, in de aanloop naar de Romantiek viel ook de menselijke natuur uiteen in het conflict tussen rede en gevoel en werd zelfs een eerste stap gezet naar de ontdekking van het onbewuste.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 487]
| |
Rousseau's worsteling met de oppositie tussen, in de woorden van Starobinski, ‘la transparance et l'obstacle' (waarbij de eerste voor zeventiende-eeuwse eenheid en de tweede voor achttiende-eeuwse dispersie staat), kan men goed zien als de tragische bewustwording van dit verlies aan eenheid en, tenslotte, het Duitse idealisme is te interpreteren al een pogen om weer eenheid te scheppen nadat men de gevolgen van het afsterven van de zeventiende-eeuwse rationalistische logos ten voile onder ogen had gezien. Kijkt men nu naar het achttiende-eeuwse Nederlandse debat, dan valt ons op dat dit in feite een voortdurend zich schrap zetten geweest is tegen dit uiteenvallen van die zeventiende-eeuwse, alomvattende stoïsche ratio. Nederland liep hier systematisch uit de pas bij deze ontwikkelingen in Engeland, Duitsland en Frankrijk (in die volgorde) omdat men krampachtig toch alle zaken met elkaar wilde blijven verzoenen, die zich elders zozeer ten opzichte van elkaar hadden verzelfstandigd. Exemplarisch daarvoor is de typisch Nederlandse fascinatie voor de fysico-theologie. Hoewel die haar oorsprong in Engeland en Frankrijk had bij auteurs als John Ray, William Derham en bij Fénelon, en hoewel Swammerdam en Boerhaave reeds van de ‘Bybel der natuure’ spraken, sloeg de fysico-theologie nergens zo goed aan als in het land van Bernhard Nieuwentyt, die er met zijn Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen van 1715 een internationaal uiterst succesvolle codificatie van bood.Ga naar voetnoot12 De fascinatie van de fysico-theologie lag voor het Nederlandse publiek ongetwijfeld daarin dat zij een moderne, natuurwetenschappelijke onderbouwing bood voor de gedachte dat in deze wereld alles op een harmonieuze manier met al het andere samenhing. En waarmee men dat achttiende-eeuwse proces van die voortgaande versplintering van het zeventiende-eeuwse, stoïsche wereldbeeld een halt toe zou kunnen roepen. Kortom, het was alsof men alles wat er aan nieuwe ideeën in de achttiende eeuw ontwikkeld werd, wel opving en ook met ijver bestudeerde - maar dat alles met geen ander doel dan om het op een of andere manier weer te persen in een obsoleet geworden zeventiende-eeuws wereldbeeld. | |
IV Inclusieve politieke theorieMaar laten we van de abstractie van alomvattende wereldbeelden afdalen naar de concreetheid van politiek en moraliteit. Kloek en Mijnhardt onderscheiden in de achttiende-eeuwse discussie daarover vier draden: ‘de mogelijkheid om de mens te vormen, de mogelijkheid om de samenleving anders in te richten, de wens om zich als | |
[pagina 488]
| |
nationale gemeenschap te profileren en tenslotte de zorg om het verval.’Ga naar voetnoot13 En men kan zeggen dat het specifieke van die intellectuele discussie erin lag om te proberen die vier verschillende dingen zo nauw mogelijk aan elkaar te relateren en om nimmer te berusten in enige divergentie tussen die vier thema's. Men zou in dit verband van een ‘inclusieve’ politieke theorie kunnen spreken. Waarbij men voorts moet aantekenen dat men die inclusiviteit realiseerde door consequent de spanningen te ignoreren die bestonden tussen alle te verbinden morele en politiek theoretische ingrediënten. Hier sloot de Nederlandse discussie zich af en hier maakte zij zichzelf zozeer blind voor die zo fascinerende en spannende werelden die men elders exploreerde. Inderdaad, in Nederland zocht men onophoudelijk naar de matrix waarbinnen ‘godsdienst, burgerdeugd en nationaal welvaren in één groot verband stonden’, of, zoals Kloek en Mijnhardt de rechtzinnige Utrechtse predikant Jacobus Hinlopen citeren: Brengen deze beminnelijk deugden niet hare belooningen met zich? Vloeit niet uit zulk een oeffening van trouw in den burgerstaat, gepaard met, en gesterkt door, de heiligheid in den Godsdienst, veiligheid en zekerheid van goed, kuisheid en vrijheid? Hier zien we het allemaal samengaan: Christelijke deugden, burgerzin, vrijheid, veiligheid en de welvaart van de natie. Zeker behoefde de idee van de ‘redelijke deugd’, en de aanname van een ‘moral sense’ à la Hutcheson voor de achttiende-eeuwer nog steeds de sluitsteen van het geloof in God.Ga naar voetnoot14 Maar dat neemt niet weg dat men het praktische zwaartepunt in deze complexe matrix van religie, sociabiliteit, ontwakend, politiek besef en nationalisme situeerde in een conceptie van de burger. Kloek en Mijnhardt duiden de rond die burger ontwikkelde politieke filosofie aan als het hierboven reeds genoemde ‘stedelijk republicanisme’ -wat dan ook de titel is van wellicht het belangrijkste hoofdstuk van het boek.Ga naar voetnoot15 Laten we dit begrip eens wat nader bezien. In de eerste plaats, het is een ‘stedelijk’ republicanisme dat, als zodanig, ten nauwste verbonden is met de politieke rol van de steden voor 1795. De auteurs wijzen er op dat het burgerschap aanvankelijk zuiver juridisch werd gedefinieerd: men was eerst ‘burger, en niet slechts ingezetene’, wanneer men na betaling van een bepaald bedrag het poorterschap verworven had. En men werd daarmee ook echt lid van een gemeenschap.Ga naar voetnoot16 Men kan zeggen dat in de loop van de achttiende eeuw die juridische component naar de achtergrond verdween, terwijl rond dat lid-zijn van een stedelijke gemeenschap een politieke ideologie ontwikkeld werd, die uiteindelijk in het Patriottisme van de jaren tachtig zou culmineren.Ga naar voetnoot17 Aanvankelijk lag het accent daarbij sterk op wat wij tegenwoordig onder burgerlijke vrijheid verstaan, dat wil zeggen de bescherming van lijf en goed door de overheid | |
[pagina 489]
| |
onder de vigerende wetten. Maar reeds de Orangistische theoreticus Lieven de BeaufortGa naar voetnoot18 verlangde ook al de politieke vrijheid: de stadsregering, jae selfs de Hooge regering en de oppermacht van het Land bestaet in het lichaem van het Volk oftewelGa naar voetnoot19 degenen die het verbeelden. Hier is uiteraard sprake van politieke vrijheid, aangezien representatie (of ‘verbeelding’, zoals De Beaufort het noemt) politieke participatie veronderstelt, hoe dan ook vorm gegeven.Ga naar voetnoot20 Er valt daarom veel voor te zeggen om de ontdekking van het onderscheid tussen beide vrijheden niet toe te schrijven aan Adam Ferguson, of Benjamin Constant (zoals men gewoonlijk doet), noch ook aan Joseph Priestley (zoals Kloek en Mijnhardt doenGa naar voetnoot21), maar aan de Nederlandse theoreticus Lieven de Beaufort. ‘Ehre wem Ehre gebührt’, nietwaar? In deze fase van hun betoog besteden Kloek en Mijnhardt veel aandacht aan Justus van Effen - die tezamen met Betje Wolff eigenlijk de held is in hun verhaal.Ga naar voetnoot22 Want naar hun oordeel gaven de spectatoriale geschriften van Van Effen en zijn vele navolgers een soort van alomvattende casuïstiekGa naar voetnoot23 van wat het betekende om een burger te zijn, van wat voor plichten en rechten dat met zich meebracht, van welke morele standaarden men aan moest leggen, van het beschavingsideaal waaraan men zich diende te conformeren en, in een latere fase, wat een goed vaderlander ten behoeve van de publieke zaak op zich diende te nemen. Twee elementen zijn daarin te onderscheiden. In de eerste plaats, het huisgezin werd ‘de kern van de nieuwe burgerideologie’, zoals fraai verwoord in Betje Wolffs metafoor van de ‘Meridiaen des Huisselyken Levens.’Ga naar voetnoot24 Overdenkt men deze metafoor, dan komt men tot de bizarre bevinding dat hiermee het publieke domein gemodelleerd werd naar het privé-domein, terwijl heel de dramatiek van de ontdekking van het onderscheid tussen publiek en privé ontsprong aan het besef dat die beide domeinen nu juist niet naar elkaar gemodelleerd konden wor- | |
[pagina 490]
| |
den. In zijn The fall of public man - na dertig jaar nog steeds de meest indrukwekkende studie van het ontstaan van het onderscheid - toont Sennett dat het onderscheid het resultaat was van de ontdekking van dat diepe, romantische zelf dat slechts geschaad, geschonden en bevlekt kan worden wanneer men het dwingt zich te manifesteren in het publieke domein.Ga naar voetnoot25 De authenticiteit van het romantische zelf verdraagt zich niet met de rollen die wij in het publieke domein spelen; en juist uit dat conflict werd de privé-sfeer geboren. De Nederlandse constructie van de verhouding van publiek en privé is daarom hoogst eigenaardig; het is alsof men het onderscheid zag en er toen onmiddellijk weer voor terugschrok en de pijnlijke angel eruit verwijderde. En indien de Romantiek voortkomt uit de erkenning en aanvaarding van de dramatiek van het onderscheid tussen publiek en privé, dan ligt hier wellicht mede een verklaring voor het feit dat het met de Romantiek in ons land nooit wat geworden isGa naar voetnoot26; wij bleven, om zo te zeggen, te zeer steken in het zeventiende-eeuwse stoïcisme om überhaupt ontvankelijk te kunnen zijn voor waar het in de Romantiek nu juist om ging.Ga naar voetnoot27 We kunnen dit nog preciseren wanneer we die achttiende-eeuwse Nederlandse huiselijkheid contrasteren met die van de Biedermeierperiode. De laatste omarmde zonder voorbehoud het verzinken in het eigen zelf, terwijl in het laat-achttiende-eeuwse Nederland de aandacht voor het zelf steeds gemotiveerd werd door de speurtocht naar de morele en publieke plichten van de burger. Stel dat in zo'n laat-achttiende-eeuwse huiskamer Schuberts Winterreise ten gehore gebracht werd - niet alleen had men daar weinig van begrepen, maar vooral had men er een afwending in beluisterd van alles wat men met de begrippen ‘burger’ en ‘burgerschap’ zocht te associëren. In de tweede plaats, die achttiende-eeuwse burgerideologie was onverbrekelijk verbonden met het omnipresente besef van het verval van de natie. Al na de Spaanse Successieoorlog groeide het besef, zowel in binnen- als buitenland, dat de Republiek zich overtild had, de Oostenrijkse Successieoorlog versterkte dat verder, en het besef van verval werd een vast onderdeel van hoe de natie zichzelf definieerde toen na 1770 ook de economische achterstand (absoluut of relatief) manifest werd. En voor zover ons nationaal zelfbesef in deze tijd ontstond, werd dat dus geboren uit zelfkritiek en uit de zekerheid de eigen politieke en culturele status onherroepelijk verspeeld te hebben. Ons zelfbesef kwam voort uit een even intens als pijnlijk ervaren gevoel van nationale minderwaardigheid - niet alleen ten opziche van andere naties, maar zelfs ten opzichte van dat zo grootse eigen verleden. Dat is een merkwaardige gedachte en men vraagt zich af of, en in welke mate de herinnering daaraan in ons nationaal besef ook nu nog levend is. De meest eloquente vertolker van de ondergangsgedachte was, zoals Kloek en Mijnhardt tonen, de Utrechtse Patriotse | |
[pagina 491]
| |
predikant IJsbrand van Hamelsveld. In zijn Zedelijke toestand der Nederlandsche natie van 1791 veroordeelt hij weelde en consumptiedrift als verantwoordelijk voor het verval. De ondergang van de Republiek is in essentie een morele ondergang, niet het welzijn van de natie maar luxe werd het kompas van de burger. Dat is de trend die men zou moeten zien te keren - en zo dacht men er in het algemeen over. En ook hier is er met Nederland weer iets vreemds aan de hand. Waar men elders burgerdeugd contrasteerde met welvaart, waar men elders ontdekte dat overgave aan de genietingen van luxe de welvaart bevorderen, daar ziet men in Nederland in burgerdeugd en het zich afwenden van luxe juist de basis voor de nationale welvaart. Om het uit te drukken in John Pococks bekende terminologie: hier tracht men de beloftes van de court traditie met de middelen van de country traditie te realiseren. En het is daarom hier alweer net zo als met die scheiding tussen publiek en privé: in beide gevallen heeft het Europese debat ook hier wel degelijk zijn resonans, maar men reageert erop alsof men van de aard van dat debat, en van de dilemma's die het stelt, in het geheel niets begrepen heeft, of, liever gezegd, alsof men er niets van heeft willen begrijpen. | |
V Het waarom van het tekort van de inclusivistische politieke theorieAan het einde van hun boek vergelijken Kloek en Mijnhardt het pad dat de Fransen hadden gevolgd naar het moderne burgerschap met dat van ons: In Frankrijk was de stap naar een moreel burgerschap ... erg groot. Om daar een modern burgerschap intellectueel mogelijk te maken waren, al was het maar tijdelijk, een totale breuk, met het verleden en vervolgens de schepping van een radicaal nieuw mensbeeld absolute vereisten. In de Republiek verliep dit proces anders. Hier was het mogelijk de zeventiende-eeuwse geschiedenis te interpreteren als de voorgeschiedenis van het nu opgeld doende moreel-burgerlijk universum. Immers in de ogen van de tijdgenoten had alleen het achttiende eeuwse verval de continuïteit tussen de zeventiende-eeuwse en laat-achttiende-eeuwse burgerwereld verbroken.Ga naar voetnoot28 En ja, dit had ontegenzeggelijk zijn plausibiliteit. Niet alleen toen, maar ook nu nog. Men hoeft maar te denken aan Jonathan Israels recente Radical EnlightenmentGa naar voetnoot29 om zich te realiseren hoe aantrekkelijk en goed verdedigbaar de gedachte lijkt dat met de zeventiende-eeuwse Republiek de moderne samenleving, de moderne burger en de moderne conceptie van het burgerschap geboren werd. Inderdaad, er leek weinig meer nodig dan een ‘grondwettige herstelling’ om een aantal ongerechtigheden te verwijderen, die in de loop van de achttiende eeuw in onze publieke en sociale realiteit waren ingeslopen, opdat de aansluiting bij de moderniteit weer hersteld kon worden. | |
[pagina 492]
| |
Maar zo is het niet. Wat voorlijk was in de zeventiende eeuw, was dat niet meer aan het einde van de achttiende. De achttiende-eeuwse Republiek is een fraai voorbeeld van wat Romein ooit aanduidde als ‘de wet van de remmende voorsprong’ en volgens welke men voor zijn successen in een bepaalde periode van de geschiedenis duur betalen moet met een vaak even moeilijk te herkennen, als moeilijk in te halen achterstand in een latere periode.Ga naar voetnoot30 Enkele jaren geleden toonde Hans Blom overtuigend in een uiterst scherpzinnige studie de voorlijkheid aan van het politiek theoretische debat in het zeventiende-eeuwse Nederland als men dat vergelijkt met dat in het buitenland.Ga naar voetnoot31 En de vraag is dan hoe deze voorsprong in zo'n algehele achterstand heeft kunnen omslaan. Dit is vanzelfsprekend niet de plaats waar een zo omvattende vraag als deze adequaat en uitputtend behandeld kan worden. En ik moet het daarom laten bij een enkele suggestie. Ik kies daartoe mijn uitgangspunt in een beroemde passage uit Adam Smiths Theory of moral sentiments van 1759, een boek dat volgens Kloek en Mijnhardt ook hier te lande ijverig bestudeerd werd: When I endeavour to examine my own conduct, when I endeavour to pass sentence upon it, and either to approve or to condemn it, it is evident that, in all such cases, I divide myself, as it were, into two persons; and that I, the examiner and the judge, represent a different character from that other I, the person whose conduct is examined into and judged of. The first is the spectator, whose sentiments with regard to my own conduct I endeavour to enter into, by placing myself in his situation, and by considering how it would appear to me, when seen from that particular point of view. The second person is the agent, the person whom I properly call myself, and of whose conduct, under the character of a spectator, I was endeavouring to form some opinion. The first is the judge; the second the person judged of. But that the judge should, in every respect, be the same with the person judged of, is as impossible, as that cause should, in every respect, be the same with the effect.Ga naar voetnoot32 Kortom, het morele individu splitst zich op in tweeën, waarbij het ene deel zich op de rechterstoel plaatst om het oordeel uit te spreken over het andere. En gaandeweg raken wij er gewoon aan om steeds ons denken en handelen te bezien vanuit het perspectief van deze vreeswekkende en nietsontziende rechter: With the eyes of this great inmate he [i.e. the human individual (F.A.)] has always been accustomed to regard whatever relates to himself. This habit has become perfectly familiar to him. He has been in the constant practice, and, indeed, under the constant necessity, of | |
[pagina 493]
| |
modelling, or of endeavouring to model, not only his outward conduct and behaviour, but, as much as he can, even his inward sentiments and feelings according to those of this awful and respectable judge.Ga naar voetnoot33 Aan deze passage kan men goed zien waar de achttiende eeuw de voorgaande eeuw achter zich liet. Want hier brak de eenheid van de zeventiende-eeuwse stoïsche orde in het hart van het afzonderlijke menselijke individu uiteen - en daarmee tevens in het hart van alle denken over moraliteit, politiek en samenleving. We zien hier het transcendentale individu van Kants praktische filosofie zich reeds annonceren (en was Kant niet een ijverig student van de Schotse filosofen?), we zien hier die spanning ontstaan tussen ratio en gevoel die de Romantiek zou voeden, we zien hier het individu zich onderwerpen aan het gezag van de historische orde waarvan die ‘awful and respectable’ innerlijke rechter deel uitmaakt, we zien hoe hier de onderzoeksdomeinen van de verschillende sociale wetenschappen zich tegenover elkaar verzelfstandigden en ten opzichte van de menselijke individualiteit (hoe dan ook) verstaan, we zien hoe hier het moderne beschavingsoffensief dat Foucault relateerde aan Benthams PanopticumGa naar voetnoot34 zich vestigde in het hart van de Westerse mens, we zien hier hoe het onderscheid tussen publiek en privé de dramatiek aannam van een existentiële waarheid en tot basis kon worden van de moderne moraliteit, we zien hier zelfs al een aankondiging van Freuds karakteristiek van het individu als het permanente slagveld tussen ‘id’ en ‘super-ego’ met de daarbij horende implicatie dat het individu steeds lijden zal aan de menselijke samenleving - een implicatie die die ongekend fijngevoelige seismograaf van Rousseau's eigen levensgevoel reeds registreerde.Ga naar voetnoot35 Welnu, als ik afga op Kloek en Mijnhardts onovertroffen studie van het achttiendeeeuwse Nederlandse debat over politieke moraliteit, sociabiliteit en burgerschap dan is mijn indruk dat men hier te lande nooit de stap wist te zetten, die Smith zette in zijn Theory of moral sentiments en waardoor men hier ook nooit enige ontvankelijkheid op kon brengen voor die nieuwe sociale en politieke werelden die men elders ontdekte, laat staan dat men een bijdrage kon leveren aan de exploratie daarvan. In plaats daarvan bleef men gevangen binnen een notie van het burgerschap die in de zeventiende eeuw weliswaar uiterst modern was, maar die in de achttiende eeuw degenereerde tot een effectieve rem op enig daadwerkelijk begrip voor de intellectuele panorama's die zich elders ontvouwden. Het ligt voor de hand dat het in de laat-achttiende-eeuwse Republiek zo prominente vervalsbesef en de idealisering van de zeventiende eeuw functioneerden als een hoge premie op die zo eigenaardige blindheid. | |
[pagina 494]
| |
VI ConclusieKloek en Mijnhardt hebben een schitterend boek geschreven; een boek dat iedere bodem onttrekt aan de twijfels die wij soms hebben aan de moed, originaliteit en de scope van onze geschiedschrijving. Dit is een boek dat zich zonder meer meten kan met het beste dat er internationaal geproduceerd wordt. Het is een boek dat ons met trots moet vervullen over waar Nederlandse historici toe in staat zijn. Dat neemt niet weg dat ook dit boek, zoals ieder werkelijk interessante studie, ook zijn vragen oproept. Mijn kritische vraag betreft de verhouding tussen het Nederlandse intellectuele debat en dat in het buitenland. En dat is niet alleen een vraag naar een thematiek die de auteurs buiten beschouwing lieten en datgene wat zij wel zeggen onverlet zou laten. Want ik meen dat een wezenlijke eigenaardigheid van dat Nederlandse intellectuele debat zich eerst toont in vergelijking met het buitenland - en dat betreft het feit dat het burgerschap in de achttiende-eeuwse Republiek nooit de sfeer van een van het verleden geërfde en niet doorgronde ‘Sittlichkeit’ wist te ontstijgen en te reiken tot dat van een uit de moed van de zelfreflectie geboren ‘Moralität’ - om het in Hegeliaanse terminologie uit te drukken. Het is met naties als met individuen: lamentaties over een verloren verleden functioneren vaak als hindernis voor werkelijk zelfinzicht, waardoor men een speelbal wordt van ontwikkelingen die men niet kan overzien. |
|