Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Hoe cultureel mag cultuurgeschiedenis zijn? Rond het ijkpunt 1650
| |
[pagina 472]
| |
landse en Nederlandse cultuurhistorici nu al twee decennia lang in een stroom publicaties zijn uitgelegd nog eens voor het voetlicht gebracht alsof het wiel opnieuw werd uitgevonden. Voor een areopaag van vakhistorici had dat, dunkt ons, niet nodig moeten zijn. | |
Cultuurgeschiedenis?Een buitenlandse waarnemer moet die dag verschrikt hebben gedacht dat cultuurgeschiedenis thans zozeer ‘uit’ is bij de historici van Nederland dat er een collectieve amnesie is ontstaan. We doelen dan op die vorm van cultuurgeschiedenis die meer wil dan top down-processen van wereldlijk en kerkelijk beleid traceren, en die niet de beslissers, hun regels en hun normen maar het handelen en de beeldwereld van de hele groep tot uitgangspunt neemt. Die meer op agency dan op structure is gericht. Die niet alleen de gewenste werkelijkheid wil bestuderen maar ook en vooral het proces van toe-eigening van cultuur door de partners in het proces, en het resultaat daarvan: een gelaagde en pluriforme samenleving, waarin de spanning en dynamiek niet door anonieme structuren worden opgelegd maar in de interactie tussen de medespelers wortelen, wie dat ook mogen zijn, en in de reflectie van die medespelers op zichzelf, hun onderlinge verhoudingen, en hun samenleving. Voor de functies die de kunsten daarbij vervullen, en waarover ruim een kwart van ons boek gaat, ontbrak bij het slotcongres al helemaal elke belangstelling. Alleen Heinz Schilling gaat er in zijn commentaar op in. Maar hij was die dag jammer genoeg afwezig, anders hadden de discussies wellicht een heel andere wending gekregen. Eigenlijk hebben maar weinig commentatoren opgemerkt dat het bij de IJkpuntboeken uitdrukkelijk om een vorm van cultuurgeschiedenis gaat.Ga naar voetnoot1 Wij hebben dat echter uitdrukkelijk in ons boek verantwoord (52-55). De vraag moet dus niet zijn of wij wel een integrale geschiedenis van ‘1650’ hebben geschreven, de politiek correcte accenten hebben gelegd en alle aspecten van de Nederlandse samenleving voldoende hebben verantwoord, maar hoe wij met cultuur zijn omgegaan. Het eerste antwoord is dan dat wij niet zozeer een ‘klassieke’ cultuurgeschiedenis hebben willen schrijven, dat wil zeggen een samenvattende geschiedenis van de bekende Nederlandse cultuurverschijnselen. Veeleer hebben we de Nederlandse samenleving willen analyseren bezien vanuit de cultuur. Natuurlijk lopen die twee benaderingen in elkaar over, maar het hoofdaccent van beide verschilt wezenlijk en verklaart ook bepaalde keuzen of omissies. Laten we echter niet vergeten dat ‘cultuur’ geen term van 1650 is en dat wij dus, in tegenstelling tot de laatste ijkpunten, ons eigen object hebben moeten construeren. Dan nog zijn er twee opties mogelijk. Cultuur kan immers grofweg op twee manieren worden benaderd. Als een product, een resultaat, een tekst, een geheel van uitin- | |
[pagina 473]
| |
gen van het menselijk leven en samenleven, dus iets wat een vaste vorm heeft gekregen, wat in een bepaalde vormtraditie staat, en daarom ook steeds een uitgesproken historische dimensie heeft. Maar ook als een proces, een constructie in wording, een verhaal dat wordt verteld, een manier van omgaan door en met mensen in hun leven en samenleven, dus iets wat meer zegt over hoe cultuur in het hier en nu (of, in het geval van ons boek, in 1650) wordt gemaakt, met het oog op de toekomst, dan over de betekenis die het meekrijgt vanuit het verleden, ook al mag men het belang van de historische vormentaal daarbij zeker niet vergeten. In die tweede benaderingswijze staat de culturele dynamiek centraal. Cultuur, ook de cultuur die we van het verleden hebben geërfd, wordt dan in de eerste plaats beschouwd onder het gezichtspunt van haar ontwikkeling. Bij zulke vormen van cultuuronderzoek gaat het erom te achterhalen op welke manier de verschillende actoren en vormen van handelen (agency), taal- en gedragsrepertoires, codes en waarden in elkaar grijpen en zich met elkaar vervoegen tot ‘cultuur’. De term ‘systeem van conventies’, die de voorzitter van het IJkpuntenprogramma, Douwe Fokkema, daarvoor graag hanteert (met name in Rekenschap), is daarbij nuttig, maar niet alleenzaligmakend. Soms komt cultuur immers juist in de tussenruimte tussen conventies tot stand, zoals andere goeroes van het cultuurbegrip ons leren. Daarbij moeten we onmiddellijk aanmerken dat cultuur steeds een vorm van interactie is tussen dat wat is en dat wat wordt, en daarom voortdurend in beweging blijft. Hoewel er steeds sprake is van ‘cultuur’, is het dus niet mogelijk een cultuur eens en voor al vast te leggen. Culturele dynamiek is cultuur gezien onder het aspect van beweging, overigens zonder dat de gedachte aan vooruitgang of vernieuwing zich noodzakelijk opdringt. Het gaat hier immers niet om een inhoudelijk cultuurbegrip maar om een breed hanteerbaar model voor de analyse van cultuur, zoals ze tot stand komt en zich in wisselwerking met andere facetten van leven en samenleven verder blijft ontwikkelen. In ons boek hebben we geprobeerd deze visie breed te operationaliseren aan de hand van een paradoxale opdracht: de Nederlandse cultuur beschrijven in één ijkjaar, 1650. Paradoxaal, want als cultuur dynamisch is, biedt een ijkjaar, een statische dwarsdoorsnede, daarin weinig inzicht. De oplossing van dat dilemma hebben we verwoord in de titel van het boek: 1650: Bevochten eendracht. Het resultaat was ‘eendracht’, maar het bijvoeglijk naamwoord ‘bevochten’ verwijst uitdrukkelijk naar een wordingsproces dat de componenten van die cultuur, haar waarden en gedragscodes heeft aangeleverd. De dynamiek moeten we bij zo'n dwarsdoorsnede dus niet zozeer zoeken in wat gewoonlijk ‘cultuur’ wordt genoemd, dat wil zeggen de resultaten, de cultuurproducten, de manifestaties en performances, als wel in de sociale ruimte waarin ze tot stand komt en in de vormentaal die ze gebruikt. Een van die sociaal dynamiserende elementen was in 1650 de strijdlust, die borg stond voor een actieve zoektocht naar identiteit, zowel in het seculiere als in het geestelijke vlak. De dynamiek ligt hier dus veel meer in datgene wat verandering bewerkt, in de wijze van toe-eigening van de | |
[pagina 474]
| |
cultuurvormen die uit het verleden en uit andere streken en landen werden aangeboden, dan in het resultaat ervan. | |
In opdracht van de tijd?Het is eigenlijk beschamend in Nederlandse besprekingen van de ijkpuntsyntheses de vaak impliciete, soms zelfs expliciete suggestie te lezen dat de auteurs van de synthetische delen zich kritiek- en gedachteloos voor het karretje van het overheidsbeleid hebben laten spannen. Zijn recensenten misschien bang zich aan zoiets onbehoorlijks als maatschappelijke relevantie te committeren? Of hebben ze zo weinig fiducie in hun collega's - en zo weinig inzicht in hun werk - dat ze serieus menen dat de auteurs hun eigen concepten en analyses niet wegen of toetsen maar gevangen zitten in het ‘contemporaine discours’? Al is een uitspraak uit 1988 van een voormalig minister-president de aanleiding geworden voor de opzet van het IJkpuntenprogramma, er is nooit ofte nimmer sprake geweest van een bewuste of verborgen agenda die de auteurs zou hebben gestuurd - zo min als dat het geval zal zijn geweest bij andere grote NWO-programma's, zoals Sociale Cohesie of De Natiestaat, waarbij dat wegens de actualiteit van het thema wellicht nog meer voor de hand zou liggen. Blijkbaar vindt historisch Nederland het echter nog steeds vies om bij het opstellen van de historische onderzoeksagenda rekening te houden met wensen van anderen dan de beroepsgroep zelf. Flink wat recensenten hebben met kennelijk genoegen gemeend de auteurs van ‘1650’ erop te kunnen betrappen dat zij een twintigste-eeuws ‘poldermodel’ terugprojecteerden in de zeventiende eeuw. Natuurlijk kunnen historici zich niet onttrekken aan de vragen van hun samenleving. Al evenmin mogen ze hooghartig hun neus ophalen voor de concepten en beelden waarmee hun eigen samenleving vormgeeft aan haar cultuur. Doen ze dat wel, dan blijven ze in hun ivoren toren en missen ze de aansluiting bij hun publiek. Wie geschiedenis schrijft probeert met behulp van een kritische analyse en met inzet van retorische middelen nieuwe beelden te scheppen. De middelen en de beelden moeten tot op zekere hoogte wel schatplichtig zijn aan de contemporaine cultuur, wil de historicus verstaanbaar zijn voor zijn tijdgenoten. Zo kan men met goed recht een term als ‘gedoogpraktijk’ voor Holland anno 1650 een anachronisme vinden, maar hij zet wel met één pennestreek een voor allen herkenbare praxis neer.Ga naar voetnoot2 De historicus kent als geen ander het dilemma tussen een brongerichte en een publieksgerichte stijl. Maar juist in de kritische analyse toont hij zijn onafhankelijkheid. De ‘discussiecultuur’ die een van de centrale concepten van ons boek vormt heeft dan ook niets van doen met de Paarse verbeelding (Davids), maar komt voort uit een, voor beide auteurs van ‘1650’, decennialange omgang met en wetenschappelijke ondervraging van een eeuw en een land die, dat geven we toe, ons | |
[pagina 475]
| |
fascineren. Natuurlijk mede omdat we er zelf deel van uitmaken. Maar fascinatie is nog iets anders dan een vertroebeld oordeel. We kunnen het ook anders formuleren. Het moge waar zijn dat auteurs kinderen van hun tijd zijn, evengoed geldt dat voor hun lezers. En misschien nog wel meer, want terwijl auteurs hun kernbegrippen bij het schrijven op een goudschaaltje wegen, laat de snelle lezer zich gemakkelijk meeslepen door de connotaties die zulke begrippen spontaan bij hem oproepen. Zo is het kennelijk nogal wat historici onder onze lezers vergaan met het begrip ‘discussiecultuur’. Discussie, of maatschappelijk debat, heeft bij velen thans de connotatie van ‘consensus zoeken’ en, in de dominante geschiedschrijving van politieke en sociaal-economische snit, van ‘poldermodel’. Die connotaties hebben bij verschillende recensenten het lezen gestuurd, zo niet vertroebeld, en de wetenschappelijke waardering van ons concept een kwartslag gedraaid. Terwijl wij ‘discussiecultuur’ in ‘1650’ als een analytisch concept hebben gebruikt, als een van de vormbeginselen van de sociale interactie op dat moment, hebben veel lezers en recensenten het begrip inhoudelijk, ja finalistisch ingevuld, vanuit hun eigen, contemporaine gevoelswaarden. Discussie betekent voor hen kennelijk dat er koste wat kost overeenstemming moet worden bereikt. Die niet alleen methodologisch onjuiste maar voor ‘1650’ ook anachronistische visie vormt echter beslist niet de strekking van ons boek, en een niet-Nederlands recensent als Heinz Schilling heeft dat er ook niet in gelezen. Misschien zeggen zulke reacties ook meer over de wens van de lezer om gerustgesteld te worden over de continuïteit in de geschiedenis, of om, ondanks alles, toch een vorm van dienstbare geschiedschrijving te construeren. Zo meende Jos Palm dat wij ‘1650’ het beeld van een ‘conciliante samenleving’ toedichten, maar valt uit zijn bespreking op te maken dat hij alle concepten uit ons boek systematisch op presentistische manier interpreteert.Ga naar voetnoot3 Een historicus zou beter moeten weten, dunkt ons. Niet alles valt de lezers overigens kwalijk te nemen, want de dubbelzinnige, ja paradoxale uitgangspositie van het onderzoeksprogramma, die door de stuurgroep nog eens dik wordt aangezet in de inleiding op de IJkpuntboeken, geeft wel aanleiding tot misverstand: om continuïteit in identiteit aan te tonen is met discontinue ijkpunten gewerkt. Wij hebben ons als auteurs niet veel aan dat NWO-finalisme gelegen laten liggen, maar we kunnen het de lezer moeilijk kwalijk nemen dat hij er soms anders over denkt. Zo zijn wij echter beslist niet te werk gegaan. Onze basisconcepten zijn niet gegroeid vanuit een politieke opdracht maar vanuit een langdurige omgang met zeventiende-eeuwse bronnen.Ga naar voetnoot4 Discussiecultuur is niet hetzelfde als het poldermodel, want | |
[pagina 476]
| |
wat in 1650 ontbrak was het streven naar consensus. In 1650 leeft een duidelijke, overal traceerbare behoefte aan discussie over thema's van collectief belang, waarin we, zeker voor 1650 (wellicht niet meer voor 1750, maar daar ging ons boek uitdrukkelijk niet over), de wens vermoeden om de samenleving bespreekbaar te houden. Die wens leefde vermoedelijk niet zozeer bij de overheid en het maatschappelijk establishment als wel, maar daar heel beslist, bij de maatschappelijke middengroepen: zij wilden betrokken worden, of blijven, bij wat hun onmiddellijk aanging, en het domein dat hun aanging was vermoedelijk groter dan in later tijd, gewoon omdat nog niet alle competentiegebieden door specialisten van het een en het ander waren dichtgetimmerd. De Republiek was op dat moment in onze ogen een relatief open en beslist een dynamische samenleving, toegankelijk voor allerlei vormen van communicatie, en ook daardoor - wij laten het woord hier maar gerust vallen - ‘modern’ in de zin die De Vries en Van der Woude eraan hebben gegeven.Ga naar voetnoot5 Wel is het natuurlijk zo dat discussies ook ten tijde van de Republiek soms door besluiten werden gevolgd. In de Staten-Generaal en op alle lagere overheidsniveaus moesten gewoon beleidsbeslissingen worden genomen. Gegeven de federale staatsvorm, het collegiaal bestuur en de collectief gedragen soevereiniteit, waren specifieke vormen van consensus daar geïnstitutionaliseerd. De Republiek bazuinde dat ook luid uit in de sleutelterm van haar devies: de concordia (de ‘eendracht’ uit de titel van ons boek) was een vorm van consensus, dat wil zeggen afgesproken eenvormigheid van gedrag en eenstemmigheid van gemoed, die net iets anders is dan ‘eenheid’ - maar dat subtiele verschil is voor de hedendaagse inwoner van de Nederlandse eenheidsstaat met haar krachtige centrale overheid kennelijk moeilijk te vatten, zo goed als het trouwens in de zeventiende eeuw vaak al een brug te ver was voor het begripsvermogen van de toenmalige eenheidsstaten (Engeland, Frankrijk, Spanje...). De noodzaak om politieke overeenstemming te bereiken vormt echter slechts één element van onze analyse, en ze staat niet in het hart van ons concept ‘discussiecultuur’. Herinneren we hier slechts aan de eerste term uit onze titel: in de praktijk van alledag werd de eendracht van de Republiek voortdurend bevochten, zo goed als de Republiek in 1650 zelf nog een moeizaam bevochten staat was. Niks Paars, niks consensuscultuur, maar oorlog, expansiedrift en agressiviteit (die frontier’-Geist waar Schilling op wijst), tegenstellingen, verschillen en contrasten op alle niveaus, de spanning tussen middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten, factiestrijd, soms bruut geweld, steeds verlangen naar oligarchie, autocratie, ja theocratie, dat wil zeggen ongebreidelde macht over anderen, met een beroep op hoger, liefst op God zelf. Niet voor de schilders of intellectuelen werden monumenten opgericht maar voor de zeehelden, voor de militaire triomfen van de stadhouders, en voor | |
[pagina 477]
| |
de commerciële expansie van de burgerij. Wie dat niet in ons boek heeft gelezen maar meent dat wij daarin een in essentie vreedzaam poldermodel anno 2000 poneren, moet niet verder zijn gekomen dan de inhoudsopgave. | |
Ordeningsprincipes, begrippen en beeldenDe vele manieren waarop en de vormen waarin rond 1650 de cultuur haar richtende en regulerende functie vervulde, hebben wij trachten te definiëren in termen van enkele basisbegrippen. De belangrijkste daarvan zijn: pluriformiteit, omgangsoecumene, participatie en discussiecultuur. De status van die begrippen behoeft kennelijk nadere uitleg. Ze worden door ons als analytische begrippen gebruikt. Dat wil zeggen dat ze kunnen helpen de mechanismen van de sociale interactie op een veelheid van niveaus en in een veelheid van domeinen te analyseren. Maar het zijn beslist geen doelbegrippen die een gewenste politieke oriëntatie aangeven, toen dan wel thans. De nadruk die wij op die begrippen hebben gelegd, betekent inderdaad een nadruk op de functie van de cultuur in een complexe samenleving. ‘Hoe werkt cultuur?’ hebben wij ons afgevraagd. Dat is iets heel anders dan het ontkennen van tweespalt, zoals Van der Lem meende. We ontkennen de tweedracht niet, integendeel, we geven er verschillende staaltjes van - al is het dan bijvoorbeeld niet in de persoon van de Amsterdammer Smout maar in die van de Hagenaar Stermont. En we beweren evenmin dat onze zeventiende-eeuwse voorouders ook maar in de verste verte ‘tolerant’ in de huidige betekenis van het woord zouden zijn geweest. Wat we wèl proberen te laten zien is op welke manier er met tweedracht en intolerantie werd omgegaan opdat er een leefbare en werkzame samenleving mogelijk was. En weer is het alleen Schilling geweest, die dat heeft onderkend. We hebben getracht de Nederlandse cultuur van 1650 te laten zien - laten we zeggen: op duidende wijze de werking ervan te beschrijven, inclusief het vertoog dat die cultuur over zichzelf hield en dat daar deel van uitmaakt. Dat beeld is per definitie ons eigen beeld, zoals ook Huizinga, Schama, Israel, Van Deursen, Price en anderen hun persoonlijke, soms hoogstpersoonlijke, beeld van de zeventiende eeuw hebben gegeven. Het verschil met deze auteurs is dat wij ons daarbij hebben geconcentreerd op een bijzonder smalle tijdspanne, en getracht de rest te vergeten. Of dat laatste gelukt is, kan natuurlijk voorwerp van kritiek zijn. Wel hebben we langs die weg geprobeerd het spanningsveld en de vormentaal van de Nederlandse cultuur anno 1650 te definiëren. Juist daarvoor hebben we een aantal begrippen ontwikkeld of parameters gebruikt die bij een longitudinale benadering gemakkelijk verwaarloosd worden of simpelweg minder zinvol zijn. De samenhang van de cultuur kan bij een ijkjaar immers niet meer in termen van (temporele) causaliteit worden aangetoond maar behoeft een andere strategie: ze moet worden beschreven met behulp van enkele algemene ordeningsprincipes. Dat zijn nu precies onze basisbegrippen. We hebben dan ook niet geprobeerd de cultuur van dat ijkjaar historisch te verkla- | |
[pagina 478]
| |
ren, en zeker niet vanuit de ontstaansgeschiedenis ervan. Voor zo'n historiserende verklaring, dat beseffen wij ten volle, is enerzijds een meer dynamische benadering noodzakelijk die het concept ‘ijkpunt’ overschrijdt, anderzijds een bredere inbedding van de cultuur in wat we met een intussen wellicht te zwaar beladen woord een ‘integrale’ benadering zouden noemen. Het ging ons erom een schets te geven van wat wij de belangrijke constituerende kenmerken van de Nederlandse cultuur anno 1650 achten, niet om de oorsprongen daarvan te traceren, of die nu gezocht moeten worden in het Bourgondische rijk of in het Hollandse waterland, voce Blom en Davids. Evenmin hebben wij lijnen willen trekken naar de toekomst. Al bleef de politieke structuur van Nederland, ondanks de sterk toegenomen macht van de stadhouder, zijn hof en zijn netwerk, tot 1795 formeel in hoge mate identiek aan die van 1650, de samenleving was in die anderhalve eeuw in vrijwel alle opzichten grondig veranderd.Ga naar voetnoot6 Daarmee staat ook de geldigheid van onze begrippen voor andere ijkpunten ter discussie. Zijn ze voldoende toegesneden op de sociale interactie en de cultuurvormen van 1800, 1900, 1950? Aan anderen het oordeel daarover. Zeker is wel dat de lezer er bijzonder onverstandig aan zou doen vanuit onze begrippen gedachteloos lijnen naar het heden te trekken, alsof de huidige Nederlandse samenleving al in die van 1650 als in een blauwdruk kan worden gelezen. Vorm en betekenis staan in de geschiedenis niet zelden haaks op elkaar. Maar het is ook weer niet vreemd dat een collectief toegeëigend repertoire van gedragsregels en gedragsmodellen over de lange termijn in hoge mate stabiel blijft. Maatschappelijke groepen koesteren vaak hun vertrouwde vormentaal maar generen zich niet daar voortdurend nieuwe betekenissen aan te hechten. Aan het samenspel van beide, vorm en betekenisgeving, ontlenen ze hun identiteit. Het is goed mogelijk dat wij kansen hebben gemist - maar hoeveel anderen hebben die kansen niet allang gegrepen! -, het bezwaar tegen ijkpunten als zodanig vervalt echter als men onze insteek wil volgen. IJkpunten hebben zelfs zo hun voordelen, erkent Davids. Die voordelen hebben we trachten uit te buiten door het hele patroon van cultuurverschijnselen te traceren dat zich op een gegeven moment heeft gevormd en op dat moment als ‘Nederlands’ wordt gepercipieerd, ongeacht de herkomst van de verschillende constituerende elementen. Met Schilling zijn we van mening dat - helemaal afgezien van de legitieme, door velen en trouwens ook door onszelf gestelde vraag of het hele programma niet bij een veel vroeger ijkpunt had moeten starten - de periode rond 1650 voor een dergelijke momentopname zo gek nog niet is, maar dat heeft in onze opvatting toch meer te maken met een zich langzamerhand vestigend besef van een eigen collectieve identiteit dan met zoiets als een ‘natiestaat’, want daarvan was de Republiek nog ver verwijderd. Zelfs de term ‘cultuurnatie’, die een van ons indertijd voor hedendaags Nederland heeft gebruikt, kan in de context van een ‘bevochten eendracht’ eigenlijk nog niet anders dan met een pincet | |
[pagina 479]
| |
worden gehanteerd.Ga naar voetnoot7 Nuttiger, en vele malen dichter bij de bronnen, is voor 1650 het begrip ‘vaderland’.Ga naar voetnoot8 Maar het is ons uit de besprekingen van ons boek intussen duidelijk geworden dat hierop een nieuw taboe ligt: het riekt naar neo-‘vaderlandse geschiedenis’, suggereert nestgeur en warm gevoel, en dat mag niet meer. Door zijn connotaties wordt zo'n begrip kennelijk te conjunctuurgevoelig om analytisch bruikbaar te zijn. | |
Europa?Met die opmerking hangt een laatste punt van kritiek samen. De Europese context zou te zwak zijn aangezet, ja eigenlijk ontbreken. Maar wat is Europa hier? Het West-Europese buitenland in den brede? De buurlanden? Landen of streken die met de Noordelijke Nederlanden contrasteren? Tot onze spijt heeft de programmaleiding al in een vroeg stadium besloten dat Nederland vanwege de coherentie van het programma in beperkte zin moest worden opgevat - dus zonder de Zuidelijke Nederlanden. Zeker voor ‘1650’ is dat een ernstig gemis, want ‘buitenland’ zijn Vlaanderen en Brabant dan cultureel beslist nog niet, althans nauwelijks meer dan dat Gelderland zich een ‘buitenland’ van Holland voelde. Eenzelfde gemis komt voort uit de beslissing om de koloniale wereld buiten de ijkpuntsyntheses te houden. De VOC-hype leidt op dit moment weliswaar tot een overaccentuering van het belang van de koloniën, zeker in de nog vroege context van 1650, maar het is waar: het (veelal ongewilde) aandeel van de overzeese landen in de vorming van Europa had, zoals Schilling terecht stelt, sterker kunnen worden aangezet. Ze ontbreken weliswaar niet helemaal, maar ze vormen geen constituerend element van ons verhaal. We moeten dus erkennen dat ons boek zomin als de andere IJkpuntdelen een systematische vergelijking tussen Nederland en de rest van Europa (of met bepaalde andere Europese landen) biedt. Dat betekent echter allerminst dat het niet tegen een Europese achtergrond zou zijn geschreven - Heinz Schilling heeft dat terecht opgemerkt en de Europese diepte van een aantal analyses herkend, maar er ook bij aangetekend dat Europa pas vanaf dat moment echt als een politiek veelvoud gedacht gaat worden. Wie echter een nauwkeurige parallel tussen Nederland en die andere Europese landen zoekt, moet een ander boek dan het onze lezen. Europa is bij ons context, zoals het programma wilde, niet meer en niet minder. Het mechanisch comparatisme van parallel geschakelde cijferreeksen hebben wij niet nuttig geacht voor een goed begrip van de Noord-Nederlandse samenleving anno 1650. Het lijkt ons weinig relevant te weten of in andere landen nu net iets meer of iets minder werd gediscussieerd dan in de Republiek (zoals Davids suggereert). Het | |
[pagina 480]
| |
gaat erom dat discussie in woord en geschrift er tot een geprivilegieerde vorm van sociale interactie werd verheven, die in feite identiteitsbepalend werd. In de Republiek kon men vrij discussiëren, zo wist ieder, zelfs degenen die er desondanks monddood werden gemaakt. Misschien discussieerde men in Duitsland en zeker Engeland wel meer, maar toch gold de Republiek op dat moment als vrijer dan die twee landen. In die appreciatie ligt het verschil en toont zich de Europese context. Zo wist ook iedereen in Europa dat de Republiek een protestantse natie was, ondanks het naar Europese maatstaven ongehoord massaal voortleven van de katholieke bevolkingsgroep. Katholieke immigranten kwamen er dan ook graag als dat economisch zinvol voor hen was en ze eigenden het zich al spoedig als hun vaderland toe. Een vergelijking heeft hier slechts zin in de vorm van een verhaal, een interpretatie, waarbij de basisbegrippen op elkaar worden betrokken tegen de Europese achtergrond. We zijn ook niet te bang geweest om af en toe iets als eigen aan de Noord-Nederlandse samenleving te benoemen in plaats van de Nederlandse vis steeds weer in de Europese vijver te doen onderduiken. Toch zou op onderdelen een nauwkeuriger vergelijking wenselijk en in principe ook wel mogelijk zijn. Maar hier wreekt zich het gebrek aan een Europees referentiekader. Want al is er in Europa sinds enkele decennia een enorme vooruitgang geboekt op het gebied van de geschiedenis van de culturele infrastructuur, het boek, de school, de informatieoverdracht, de kunsten en wetenschappen, het moet gezegd dat de operationalisering daarvan in een breder conceptueel perspectief - zoals onze these van een discussiecultuur - zeldzaam blijft. Dan nog betreft ze vooral de achttiende eeuw met haar nieuwe publieke orde. Ons werk gaat echter vooral over de publieke sfeer: die zal na 1650 nog een lange weg moeten gaan voordat zich een publieke orde uitkristalliseert. Eerst in de achttiende eeuw brengen spectatoriale geschriften, genootschappen, leesgezelschappen en meer dergelijke nieuwe media een herschikking teweeg tussen de politieke wensen en idealen enerzijds en de politieke wil tot structuurverandering anderzijds. De publieke ruimte verandert dan zelf van karakter. De communicatiegemeenschap die J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt in 1800: Blauwdrukken voor een samenleving hebben geschetst, is er nog niet in 1650. Wel zijn er analoge verschijnselen: de groeiende, steeds meer gestructureerde informatiestromen, de discussiecultuur. Waar precies de relatie tussen de twee ijkpunten ligt, kunnen wij met onze benadering niet laten zien. Wat wij wel wilden betogen is dat reeds in 1650 voldoende infrastructurele elementen in de Noord-Nederlandse cultuur aanwezig waren om het debat ook daarna te kunnen voortzetten. Tot slot, de reacties op het idee van een benadering via ijkpunten zijn verdeeld gebleken. Dat is ieders goed recht. Het lag eigenlijk ook bij geen van ons beiden voor de hand dat we ons op één jaar zouden gaan concentreren, bij de historicus misschien nog minder dan bij de neerlandica. We hebben het ervaren als een methodologische uitdaging, een gelegenheid om eens op een andere manier met cultuur om te gaan. Zo zou men het boek ook moeten lezen. De vraag is niet of ‘1650’ iets over het heden | |
[pagina 481]
| |
zegt, maar of het iets zinvols over 1650 zegt. Het is zeker niet onmogelijk dat ‘1650’ meer over de schrijvers en de lezers zelf gaat dan over hun voorouders. Het gaat in elk geval over hun voorouders gezien door mensen anno 2000. Die contingentie is eigen aan alle geschiedschrijving, en heel in het bijzonder aan de cultuurgeschiedenis. De accenten kunnen verschillen maar het is onmogelijk abstractie te maken van de blik van de auteur. Dat zou geschiedenis onbegrijpelijk en onkenbaar maken. Zoals cultuur een partner in het historisch proces is, moet de lezer ook dit boek als een element van de discussie zien, de literatuur eromheen erbij betrekken, de interpretaties, de besprekingen. Het is geen eindproduct, niet voor de lezer en evenmin voor ons als auteurs. Het is, zoals het door vakhistorici veel verguisde (en ook door onszelf kritisch benaderde) boek van Simon Schama in een terechte ondertitel heeft geclaimd, ‘an interpretation of Dutch culture in the Golden Age.’ |
|