Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
I Een ijkpunt te laatEen presentatie van een geschiedenis van Nederland aan de hand van enkele ijkpunten is een origineel idee. Er zijn al genoeg lineaire geschiedenissen en dit geslaagde experiment mocht beslist eens gewaagd worden. De keuze van het ijkpunt 1650 is op zich voortreffelijk, mits... mits dit het tweede deel - of voor mijn part een derde - in de reeks was geweest. Maar nee, de Noord-Nederlandse staat, de Republiek, moest het uitgangspunt van de reeks worden en dus koos men voor het jaar 1650. Eigenlijk een heel finalistisch en ook een - schrik niet - negentiende-eeuws uitgangspunt: de natiestaat als maatstaf kiezen voor onze terugblik. Wat Schilling prijst als betrokkenheid op het heden, is in mijn ogen een twijfelachtig argument. Het blijft net zo belangrijk ons voor te houden hoe de geschiedenis ook anders had kunnen verlopen. Wat er al aan onvervulde mogelijkheden in de geschiedenis lag in de Nederlanden rond 1500 of rond 1550, het ging aan de initiatiefnemers van deze reeks voorbij. Terwijl er tal van voorbeelden te geven zouden zijn hoe het anders had gekund. Bijvoorbeeld in de onlangs beëindigde tentoonstelling over het graafschap Gelre aan het eind van de Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd, een gezamenlijk Duits-Nederlands initiatief, in beide landen getoond. Gaat u nu niet tegenwerpen dat de Nederlanden in 1500 of 1550 een los samenhangend geheel vormden, niet meer dan een personele unie. Zeker, dat waren ze. Maar dat waren de Duitse landen, Spanje en zelfs Frankrijk ook. Professor Schilling mag de keuze van 1650 geprezen hebben, maar buitenlandse gasten plegen hoffelijk te zijn: zijn lof zou net zo groot zijn geweest als de keuze op 1550 was gevallen. In dat geval zou hij de Vrede van Cateau-Cambrésis in 1558 geprezen hebben als een eerste bevestiging van het Europese machtsevenwicht - wat die vrede ook was. De geschiedenis van de Opstand wordt in het huidige deel 1650 slechts bij wijze van terugblik gepresenteerd. Maar was het streven van prins Willem van Oranje wel heilzaam voor de Nederlanden te noemen? Aan die vraag zijn Marijke Spies en Willem Frijhoff niet eens toegekomen. En welke figuur uit onze geschiedenis is buiten de landsgrenzen zo bekend - afgezien van de schilders - als Willem van Oranje? Maar nee, de onafhankelijke Noord-Nederlandse natie moest van meet af aan het onomstotelijke ijkpunt zijn. We roepen Europa, maar gaan voorbij aan Antwerpen en | |
[pagina 468]
| |
Brussel, aan Rijsel en Valenciennes. Dat is voor een goed deel ordinaire geborneerdheid. Wij leggen vrijwel moeiteloos een hogesnelheidstrein aan naar Parijs en een Betuwelijn van 200 kilometer naar Duitsland, maar gaan dwarsliggen als de Belgen de Ijzeren Rijn 40 kilometer door Limburg willen trekken. De streek tussen Rotterdam en de zee is herschapen in het industrieel landschap Europoort, maar als Antwerpen verzoekt om een verdere uitdieping van de Schelde, zet de Hollander zijn hakken in het zand, en wijst hij op de milieuproblematiek. Kunnen we van een dergelijke generatie een evenwichtige en genereuze presentatie van onze gemeenschappelijke zestiende eeuw verwachten? De historici die zoiets zouden kunnen schrijven - ze zijn er, maar zijn niet benaderd door de initiatiefnemers van de ijkpuntenreeks. Hoe dit komt? Waarschijnlijk doordat het een van bovenaf georganiseerd project is geweest, door nog altijd zo niet hollandocentrisch dan toch neerlandocentrisch denkende Haagse dames en heren. Bijna had ik gezegd: Haagse achterkamertjespolitiek, als dat niet inmiddels tot het plebejerjargon was gaan behoren van de nationale rattenvanger van Hamelen - u weet wel wie ik bedoel. De huidige presentatie is toch eigenlijk een anachronisme. In het internetprogramma van de Universiteit Leiden over de Tachtigjarige Oorlog proberen we een dergelijke benadering te vermijden en elke stad en elk gewest in zijn eigen recht te latenGa naar voetnoot1. Daar treft u niet naar noord of zuid verdeeld, maar in alfabetische volgorde aan: Aalst, Alkmaar, Amsterdam, Antwerpen. En dan niet achter Aalst vermeld: ‘België’, zoals in de database van het brievenproject van Willem van Oranje. België, dat bestond in zijn tijd nog niet. Belgica wèl, maar daarvan maakten Amsterdam en Wervershoof net zo goed deel uit. | |
II Weg van de politiekNiet alleen Willem van Oranje, ook het streven van Willem III - die andere internationaal bekende en gewaardeerde persoon - komt in het ijkpuntenprogramma nauwelijks ter sprake. Dat hangt nauw samen met een tweede principiële zwakte in het programma: de loskoppeling van de politieke geschiedenis. Het mag nog zo aantrekkelijk zijn zich te beperken tot de geschiedenis van de cultuur - men dient te beseffen dat de grondvoorwaarden voor die cultuur dikwijls (niet altijd!) worden geschapen door het politieke en economische kader.Ga naar voetnoot2 Dat de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw een burgerlijke cultuur was, kan niet los worden gezien van de politieke strijd die de burgerij in de Opstand en in de Republiek heeft moeten leveren. In alle ijkpuntdelen ontbreekt grotendeels de band tussen de politiek enerzijds, | |
[pagina 469]
| |
de culturele verschijningsvormen anderzijds. Een zekere vormeloosheid en gebrek aan greep op de presentatie is in vrijwel alle delen het gevolg. | |
III De nationale zelfoverschattingWij Nederlanders hebben het doorgaans erg met onszelf getroffen. We vinden onszelf open en tolerant. Sterker nog: we vinden dat ook Europa het buitengewoon met ons getroffen heeft en menen dat aller ogen voortdurend op ons gericht zijn. Moeiteloos spreken we over de betekenis van Nederland voor Europa, wat Europa aan Nederland te danken heeft, over Nederlandse cultuur in Europese context. Maar wat is de betekenis van Denemarken, van Portugal, van Oostenrijk voor de Europese cultuur? We malen er niet om, beginnen zelfs te lachen. Toegegeven, een beroemde schilderschool, daarin zijn we uniek. Maar onze schrijvers en dichters? Leest de buitenlander hen graag in een Engelse, Franse of Duitse bloemlezing? Krijgt de niet- Nederlandse lezer - of zelfs maar de landgenoot - nu een portret van Hooft, van Bredero, van Huygens? Nee, de aandacht van de schrijvers voor het schilderen van de achterliggende structuren van het gezelschapsleven, hoe voortreffelijk ook, heeft als gevolg dat de persoonsbeschrijving tekort gekomen is.Ga naar voetnoot3 Dat geldt ook voor de andere delen. Nu is het beslist niet zo dat Marijke Spies en Willem Frijhoff een panegyrische toon aanslaan. Maar hun lof is groot voor wat zij noemen ‘de omgangsoecumene in de publieke ruimte.’ Tevergeefs zult u dan ook zoeken naar de uitlating van de onverdraagzame dominee Smout die zijn tegenstanders dreigde dat de stenen van de straat het woord des Heeren zouden spreken. De schrijvers lijken zeer in hun nopjes met de Nederlandse samenleving van de zeventiende eeuw. Gelukkig spreken zijn niet over het ‘Wonder van de Republiek’, ‘Het mysterie van de jonge Rembrandt’ of het ‘Geheim van Gouda’ om het grote publiek te prikkelen. | |
IV De illustraties illustreren nietOver het laatste thema hoef ik niet te spreken: de illustraties. Ze zijn een blamage. En beneden het niveau van de schrijvers. Afgezien van het feit dat kennelijk de uitgeverij er geen tijd en aandacht aan heeft willen besteden, is er hier sprake van een principiële fout: men heeft de afbeeldingen achteraf erbij gezocht. Terwijl men die al werkende weg moet noteren en verzamelen. Een afbeelding waarnaar niet in de hoofdtekst kan worden verwezen, is een overbodige afbeelding. En iets wat wel in de tekst | |
[pagina 470]
| |
wordt genoemd, maar niet in de illustraties getoond, is een gemiste kans. De verwaarlozing van de afbeelding heeft zijn spiegel in de geschreven tekst. Geen van de auteurs heeft zich waarschijnlijk een voorstelling van het lezerspubliek gemaakt. Wie zijn de lezers? Alleen vakgenoten? Of het bredere publiek? Zijn de boeken toegankelijk geschreven? Veronderstellen ze niet te veel bekend? Ik vrees dat de boeken voor studenten geschiedenis al te moeilijk zullen zijn.
Bij het verschijnen van het deel over 1650 was ik positiever dan ik nu ben nu ik alle delen heb gelezen. Er lijkt nauwelijks overleg te zijn geweest tussen de schrijvers van de delen onderling. Of zelfs tussen de schrijvers van één deel. Mijn lof was de auteurs al bekend uit Het Financieele Dagblad. Ga naar voetnoot4 |
|