Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Heldenmoed, huwelijkstrouw en vrouweneer. Bakhuizen van den Brink en de ‘nijvere huisbestierster’ Brecht Proosten († ca. 1592)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 308]
| |
Bakhuizen. In een voetnoot moest ik bekennen dat ik niet wist wie Brecht Proosten dan wel geweest mocht zijn.Ga naar voetnoot4 Lijsbeth Philips, de vrouw van Rem Bisschop, is via de aan haar man gewijde lemmata in enkele biografische woordenboeken nog wel te vinden. Zij verwijzen naar Brandts Historie der Reformatie en Wagenaars Geschiedenis van Amsterdam, en daarin wordt het verhaal van Lijsbeth Philips uitgebreid verteld. Zij is een remonstrantse koopmansvrouw wier huis in 1617 door een contraremonstrantse menigte werd geplunderd en die ondanks die terreur de moed had om zowel het stadsbestuur als de kerkenraad openlijk te bekritiseren.Ga naar voetnoot5 De fiere grootmoeder Brecht Proosten is intussen wel helemaal in de vergetelheid geraakt. Wat voor bijzonders heeft zij gedaan dat Bakhuizen van den Brink haar naam noemt in zijn schets van Amsterdam ten tijde van Vondels eerste optreden? Een andere vraag die deze passage oproept betreft de historische kennis van rond 1837. Met het noemen van deze vrouwennamen, zonder enige verdere toelichting, suggereert Bakhuizen van den Brink dat zijn lezers de ins and outs van deze twee ‘grootmoeders’ wel kenden. Was dat ook zo? Zijn wij inmiddels de verhalen over deze twee kennelijk historische vrouwenfiguren vergeten die voor de lezers van De Gids anno 1837 nog gesneden koek waren of overschatte Bakhuizen van den Brink de historische kennis van zijn publiek? En wat bewoog de jonge Bakhuizen om juist deze twee vrouwen naar voren te schuiven als de ‘schoone, kloeke gestalten’ uit Vondels tijd? | |
Een verdachte zwangerschapBrecht Proosten heeft geen eigen lemma in de biografische woordenboeken, en omdat Bakhuizen van den Brink de naam van haar man niet noemt, leek dit spoor aanvankelijk dood te lopen.Ga naar voetnoot6 De verwachting dat zij te vinden zou zijn in de Historie der Reformatie van Brandt omdat ook het verhaal van Lijsbeth Philips daar zo breed uit de doeken was gedaan, bleek ongegrond. In de doop-, trouw- en begraafboeken van Amsterdam rond 1600 was een Brecht Proosten evenmin te vinden, noch in Wagenaar of een andere geschiedenis van Amsterdam. Zelfs in De vroedschap van Elias komt haar naam niet voor. Toch bood het register van Elias het aanknopingspunt dat leidde naar haar spoor. Onder de naam Proost stond namelijk een verwijzing naar een zekere Margriet Engbrechtsdr. Ramp, genaamd Proost, en daarom besloot ik om ook op de naam Ramp te zoeken. Daar vond ik een Brecht Engbrechtsdr., getrouwd met Pieter Janszoon Kies. Deze Kies, aldus Elias, was eerst houtkoper te Amsterdam en daarna - in 1568 | |
[pagina 309]
| |
- brouwer te Haarlem. Hij werd onder Alva om den gelove verbannen. Te Haarlem trouwde hij met Brecht Engbrechtsdr. Ramp, dochter van de Haarlemse burgemeester Engbrecht Willemsz. en Wilhelmina van Sonnevelt. Meer viel over haar niet te achterhalen bij Elias.Ga naar voetnoot7 Met deze naam van een echtgenoot kon ik terug naar de biografische woordenboeken. En inderdaad, zowel bij Van der Aa als bij Kobus de Rivecourt bleek een lemma te zijn gewijd aan deze Kies. Pieter Janszoon Kies, zo verhalen beide woordenboeken, had een heldenrol gespeeld bij de beeldenstorm in Amsterdam door de boeken van het minderbroedersklooster te redden uit de handen van de beeldenstormers. Het gerecht van Amsterdam zag hem echter als een van de leiders van deze beeldenstorm en liet hem daarom gevangennemen. Hij wist uit de gevangenis te ontsnappen en werd een van de vele ballingen. In 1572 was hij aanwezig bij de overgang van Enkhuizen, en in juli werd hij door Willem van Oranje naar Haarlem gestuurd om die stad aan de kant van de prins te krijgen. Toen dat gelukt was, werd hij burgemeester van de stad Haarlem en maakte in die hoedanigheid het beleg van de stad mee. Na de overgave in 1573 werd hij door de Spanjaarden gevangen genomen. Later werd hij bij een gevangenenruil in vrijheid gesteld, en na het vertrek van de Spanjaarden uit Haarlem (1577) werd hij weer burgemeester van die stad. In beide biografische woordenboeken wordt tot slot vermeld dat Pieter Kies was getrouwd met Brecht Engberts Proosten of Ramp, ‘wier heldenmoed, beleid en huwelijksliefde wij op haar artikel vermelden zullen’ (Van der Aa) of ‘wier bijzonder beleid en heldenmoed wij op 't artikel Proosten (Brecht) hopen te gedenken (Kobus en De Rivecourt), maar geen van beide naslagwerken doen hun belofte gestand. Gelukkig wordt bij de passage in Kobus en De Rivecourt over de heldenmoed van Kies’ vrouw wel expliciet verwezen naar Hooft, en zo was het verhaal van Brecht Proosten toch nog vrij gemakkelijk te vinden.Ga naar voetnoot8 Het is algemeen bekend dat Bakhuizen van den Brink een groot bewonderaar en kenner was van Hooft, dus het hoeft ons achteraf niet te verbazen dat een van zijn exemplarische huisvrouwen aan diens werk is ontleend. In de uitgave van P.C. Hoofts Neederlandsche Histoorien van 1642 is Brecht Proosten als een van de weinige vrouwennamen geheel zelfstandig opgenomen in het register.Ga naar voetnoot9 Terecht, zou ik bijna willen zeggen, want het is een mooi verhaal. Haar heldenmoed wordt door Hooft ter sprake gebracht als hij het heeft over de overwinning van de Noord-Hollanders op de Zuiderzee in 1573. Bossu was daarbij gevangen genomen en had verzocht iemand naar Alva te mogen sturen om een gevangenenruil te regelen. De Haarlemmers die sedert de overgave van de stad gevangen zaten, onder wie burgemeester Kies, zo vertelt Hooft, wisten dit eerder dan hun bewakers dankzij een briefje dat in een kopje boter naar binnen was gesmokkeld. Nadat Kies dit gelezen had en de | |
[pagina 310]
| |
inhoud aan zijn medegevangenen had voorgelezen, hieven zij meteen de psalm ‘Godt zij geprezen in de hoge hemel’ aan, iets dat hun bewakers niet begrepen. Hooft vervolgt: een strenge geest stak er in deze Kies, die terecht ‘gepartuurt’ was met een vrouw van ‘gelyke hartvoghtigheit.’ Zij verdient het daarom dat haar naam ‘uit het graf der vergeetelheit’ wordt gehouden. Haar naam was Brecht Proosten, en haar heldenmoed blijkt uit haar bereidheid om haar eer en goede naam op het spel te zetten, enkel en alleen uit liefde voor haar man. Wat was er aan de hand? Voordat de stad de zijde van de Prins had gekozen, aldus Hooft, had Brecht Proosten haar man - die groot was van stuk, zo voegt hij eraan toe - in haar eigen huis verborgen gehouden, iets dat extra gevaarlijk was omdat haar buurman de schout zelf was. Zij had haar man zelfs in het geheim een kind ‘geteelt’. Zo had zij zich verdacht gemaakt bij haar buurman, want hij zag haar zwangerschap als een bewijs dat zij haar man verborgen hield in haar eigen huis. Zij antwoordde hem koelbloedig door te zeggen ‘dat de wegh voorby de deur lagh.’ Nadat ze het kind had gebaard, zo vervolgt Hooft, ging zij zelfs in de deur staan, ‘nabootsende in eere, ‘tgeen uit vreeze voor schande, somtyds de geene doen, die haar” eer quaalyk te raade gehouden hebben.’ Met andere woorden: zoals sommige vrouwen uit vrees voor schande zich na de bevalling aan iedereen laten zien om de gerezen verdenkingen van een verborgen gehouden zwangerschap weg te nemen, zo deed zij dat ‘in eere.’ Haar ‘aankleevende trouwe’ jegens haar echtgenoot was dus bijzonder groot. In 1573 gaf zij opnieuw blijk van haar moed, aldus nog steeds Hooft. Toen haar man in een open schuit naar Amsterdam werd gevoerd om namens de gevangenen te onderhandelen over de voorwaarden van de gevangenenruil, wilde zij erbij zijn. Tijdens de boottocht werd zij toevallig in haar arm getroffen door een ereschot van een soldaat. Zij wist hoe opvliegend haar man was, en had daarom haar verwonding zo lang mogelijk verborgen gehouden, totdat zij op veilige afstand van de dader waren gekomen. Dat was maar goed ook, want anders had haar man zich zeker aan deze soldaat vergrepen, en daarmee was hij een wisse dood tegemoet gegaan.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 311]
| |
Hiermee is het hele verhaal over de heldenmoed van Brecht Proosten verteld. Interessant is met name het eerste deel ervan, dat van de heimelijke zwangerschap en de eer en schande die daarmee in het geding waren. Binnen het (vrouwen)historisch onderzoek is er sprake van een toenemende belangstelling voor de kwestie van eer.Ga naar voetnoot11 sZo is erop gewezen dat de gangbare theorievorming rond eer, ontwikkeld door antropologen op basis van met name onderzoek in mediterrane gebieden, en het daarbij vaak gebezigde onderscheid tussen een ‘schaamte-cultuur’ en een ‘schuld-cultuur,’ niet voldoen als we kijken naar kwesties van vrouweneer in vroegmodern Nederland.Ga naar voetnoot12 In een schaamtecultuur maken de goede naam en de daarmee samenhangende ‘eer’ de waarde van een persoon uit, in een schuldcultuur is men alleen aan het eigen geweten verantwoording verschuldigd voor zijn gedrag. Ten onrechte is eer opgevat als een bij mannen behorend begrip, waarbij vrouwen alleen een rol kunnen spelen doordat zij met hun ondeugdzaam gedrag een bedreiging vormen voor de eer en goede naam van mannen. Eer is dan zo goed als synoniem aan mannelijkheid: een man die in zijn eer wordt aangetast, verliest zijn mannelijkheid. Daarmee lijkt het concept van de schaamtecultuur, dat wordt gekoppeld aan de vroegmoderne tijd, ook alleen maar van toepassing op mannen. Zowel Van de Pol als Egmond laten echter zien dat er in het vroegmoderne Nederland wel degelijk sprake was van een autonoom eerbegrip voor vrouwen. De openbaarheid bleek voor vrouwen even belangrijk als voor mannen: het ging niet zozeer om de schande zelf, als wel om het publiek zijn ervan.Ga naar voetnoot13 Dat geldt ook voor Brecht Proosten; niet de respectabiliteit van haar man, maar die van haarzelf stond op het spel. Toch trok zij zich niets aan van die openbaarheid: ze spotte met de verdachtmakingen van haar buurman, alsof ze zich niet schaamde. Juist daarin lag haar heldenmoed. Zou zij daarmee gezien kunnen worden als een vroege representant van de schuldcultuur? De historica Florike Egmond heeft onlangs gewaarschuwd tegen de schematische voorstelling van zaken die het begrippenpaar schaamte- en schuldcultuur impliceert, mijns inziens terecht. Bovendien is het verhaal van Hooft over de vrouweneer van Brecht Proosten te summier voor een uitgebreide interpretatie en zijn de omstandigheden te extreem om er meer conclusies aan te verbinden. Toch zijn de woorden die | |
[pagina 312]
| |
hij Brecht Proosten in de mond legt als zij zich teweer stelt tegen de aantijgingen van de schout in het licht van de theorievorming rond vrouweneer en de scheiding tussen privésfeer en het publieke domein op zijn minst opmerkelijk. Met haar woorden ‘dat de wegh voorby de deur lagh’ lijkt zij de scheiding tussen het openbare domein van de straat en het besloten domein van haar huis te willen onderstrepen.Ga naar voetnoot14 Deze woorden blijken echter iets meer te betekenen dan een eenvoudig ‘hoepel op.’ De uitdrukking is tegenwoordig niet meer in gebruik, maar volgens het WNT gaat het om de suggestie dat ook vele anderen het gedaan kunnen hebben, gebruikt in verband met bedrogen juffers, maar ook in verband met verdachte huizen van vrouwen van lichte zeden. Het spreekwoordenboek van Ter Laan (oorspronkelijk 1950) is nog duidelijker: ‘de weg loopt langs de deur = niemand kan zeggen, wie 't gedaan heeft, 't Spreekwoord wordt vaak gebezigd, als men niet weet wie de vader van 't kind is.’Ga naar voetnoot15 Door haar deze woorden in de mond te leggen heeft Hooft extra zwaar aangezet dat zelfs de meest fundamentele regels van eer en fatsoen niet meer gelden als rechten worden geschonden en onschuldige lieden wreed worden vervolgd. De trouwe echtgenote Brecht Proosten achtte haar eer en goede naam van minder betekenis dan de bescherming van haar echtgenoot, en lapte daarom de formele regels van vrouweneer aan haar laars. Zij legde haar eer pas echt in huwelijkstrouw. Dit vond Hooft een staaltje van vrouwenmoed dat scherp contrasteerde met de wrede ketterjagerij van de buurman, bij wie toch geen eer meer te behalen viel. Bakhuizen van den Brink zegt niet waarom, maar hij moet dit een interessante vrouwengeschiedenis gevonden hebben en Brecht Proosten daarom hebben genoemd in zijn schets van het Amsterdam in Vondels tijd. Zodoende heeft hij ons echter wel op het verkeerde been gezet: het verhaal heeft zich waarschijnlijk niet in Amsterdam, maar in Haarlem afgespeeld, en het speelde zeker niet in de tijd van Vondels eerste optreden, maar bijna een halve eeuw daarvoor. | |
Het Haarlemse milieu van Brecht ProostenBrecht Proosten leefde in de chaotische tijd van beeldenstorm, belegeringen en burgeroorlog, en mede daarom zijn de bronnen uit die tijd erg onvolledig. Zo is het bijvoorbeeld ondenkbaar dat we in de doop-, trouw- en begraafboeken de geboorte kunnen traceren van het bewuste kind dat Brecht Proosten in de tijd van haar mans verbanning heeft gebaard. De godsdienstige verhoudingen waren op dat moment bijzonder complex en de zwangerschap was bovendien verdacht - het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat die doop niet is geregistreerd. De registratie van huwelijken en begrafenissen van die tijd is evenmin overgeleverd: in Haarlem beginnen de doop- en trouwboeken in 1578 en de begraafboeken in 1598. Een complicerende factor is dat we er niet helemaal zeker van zijn of het verhaal zich inderdaad in Haarlem heeft afgespeeld. Echtgenoot Pieter Janszoon Kies had immers een rol gespeeld bij de Amsterdamse | |
[pagina 313]
| |
beeldenstorm, en daar heeft hij ook gevangengezeten. Had Bakhuizen van den Brink misschien toch gelijk dat hij Brecht Proosten plaatst in Amsterdam? Daarbij komt dat de genealogie die de zeventiende-eeuwse afstammelingen van de familie Kies hebben gemaakt, onder genealogen als nogal onbetrouwbaar geldt - de familie Kies van der Wissen was er niet afkerig van hun familierelaties wat te ‘vergulden’.Ga naar voetnoot16 Ook over de connectie tussen Ramp en Proost - met de vreemde, ingesleten familienaam ‘Ramp gezegd Proost’ - bestaat onzekerheid. Gelukkig zijn er moderne genealogen die zich in dergelijke problemen vastbijten. In 1961 vroeg de Haarlemse notaris O.A. van der Meer zich af wie toch eigenlijk die Brechte en Margriet Engelbrechtsdr. zijn die door Elias in zijn vroedschap worden genoemd, en stimuleerde daarmee de Haarlemse genealoog Thierry de Bye Dolleman om het eens goed uit te zoeken: nog datzelfde jaar publiceerde deze zijn artikel ‘Het Haarlemse geslacht Proost.’ Brecht Engbertsdr. was de dochter van Engbrecht Hendricksz. alias ‘Proost’ († 1547), een telg uit een Haarlems geslacht van brouwers en schepenen.Ga naar voetnoot17 De toevoeging ‘alias’ wijst erop dat Proost een bijnaam was - een mooie bijnaam voor iemand uit een brouwersgeslacht, ook al heeft dat ‘proost’ waarschijnlijk niets met ons ‘proosten’ te maken.Ga naar voetnoot18 De moeder van Brecht was Maritgen Hendricxdr. Van de vader wordt in de stukken nooit vermeld dat hij als brouwer actief is geweest, maar de moeder komt in de jaren 1548-1554 wel in die hoedanigheid voor, als brouwster aan het Spaarne; in 1554 verkocht deze ‘Proesten weduwe’ de brouwerij.Ga naar voetnoot19 Uit dit huwelijk werden in ieder geval vier kinderen geboren: Geertruid, Margriet, Brecht en Hendrick. Geboortejaren van deze kinderen hebben wij niet, maar vermoedelijk zijn zij ergens tussen 1520 en 1547 geboren.Ga naar voetnoot20 Niet alleen Brecht, maar ook haar zus Geertruid kwam op hardhandige wijze in aanraking met de schout van Haarlem. Schrevelius, de auteur van Harlemias (1648) vertelt dit verhaal in geuren en kleuren als hij het heeft over de beruchte Haarlemse ketterjager, schout Jacob Foppens, dezelfde als Brechts buurman.Ga naar voetnoot21 Het verhaal speelt rond 1570. Geertruid was in 1559 als weduwe van Pontiaen Jacobsz. Loo hertrouwd met de weduwnaar Michiel de Wael, een Haarlemse brouwer en later een actieve aanhanger van het nieuwe geloof. Op 24 juli 1568 werd Michiel | |
[pagina 314]
| |
uit de stad verbannen vanwege zijn betrokkenheid bij de bouw van de zogenaamde ‘geuzenkerk’ in 1566.Ga naar voetnoot22 Toch liep hij in mei 1570 gewoon op de Visbrug over het Spaarne, en toen hij schout Foppens zag aankomen, trok hij zelfs zijn pistool. Jacob Foppens wist hem echter te overmeesteren. Er ontstond een oploop en de schout vreesde dat de menigte zijn gevangene zou proberen te bevrijden. Daarom bracht hij hem in veiligheid op de zolder van een zekere Hendrik Appel. Geertruid had inmiddels vernomen dat haar man was gepakt en in levensgevaar verkeerde, en raakte zo ontsteld dat zij ‘d'eerbare schaamte van een vrouw’ vergat en een leer (ladder) ging halen bij haar broer en daarmee probeerde bij haar man te komen. Over eer en schande van een vrouw gesproken! Een vrouw met haar rokken hoorde niet op een ladder, zoveel is wel duidelijk. Het was overigens tevergeefs, want de schoutsknechten trokken en duwden aan de ladder en haalden hem ten slotte naar boven. Hierop viel Geertruid ter aarde, aldus Schrevelius, alsof zij de geest wilde geven. Ze knapte pas weer op toen zij hoorde dat haar man inmiddels kans had gezien om te ontsnappen. Omdat zijn arrestant hem was ontglipt, liet de wraakzuchtige schout zijn oog vallen op diens huisvrouw. Hij ontbood Geertruid op het stadhuis en dwong haar te vertellen hoeveel zaad en koren zij op zolder had liggen; dat zou hij confisqueren als genoegdoening voor het feit dat haar man hem met een pistool had bedreigd. Vervolgens liet hij haar als een misdadigster opsluiten. Niet lang erna gebood hij zijn rakkers om bezit te nemen van de hele boedel, alle kasten te openen en het kantoor tegen de vloer aan stukken te smijten. De familie van Geertruid, in casu haar aangetrouwde neef Adriaen Claesz.,Ga naar voetnoot23 oud-tresorier van de stad, diende een klacht in tegen de schout omdat hij niet het recht had om een ‘burghers kindt’ zo te behandelen. Jacob Foppens was volgens Schrevelius echter uit op de rijkdom van de brouwer, en raakte daarom helemaal buiten zinnen: want de schout als een rasendt mensch, seyde dat hy 't cantoir op [open] smeet op sijn perijckel. Alsoo zijn de laetjens over de vloer ghestroyt, daer hy hijghde, onbehoorlijck nae de buyt, die hy hem selven inghebeeldt hadde, dat daer veel geldts in 't cantoir moste wesen, om dat hy een coopman en een mout-maker was. Nog was het niet genoeg, zo vervolgt Schrevelius. Jacob Foppens dreigde Geertruid zelfs in een gat te smijten waar men zon noch maan ziet, ‘daermen schelmen en dieven gewoon is te setten, niet d' eerlijcke luyden, veel min vrouwen van fatsoen.’ Ook in dit verhaal gaat het dus om eer en schande: de schout met zijn hebzucht en wreedheid overtrad alle regels van fatsoen, en schoffeerde daarmee de familie en vrienden van zijn slachtoffer, allemaal ‘eerlijke’ lieden. | |
[pagina 315]
| |
Geertruid werd zo zonder duidelijke aanklacht in voorarrest gehouden. De vrienden en magen van Geertruid protesteerden door erop te wijzen dat zij een zwakke vrouw was ‘ende behept was met swackheyt van herssenen.’ Zij eisten dat de schout haar óf zou laten gaan óf haar voor het gerecht zou brengen (‘of los soude maken of haer te rechte stellen’). Jacob Foppens wist de zaak echter steeds opnieuw uit te stellen, en in afwachting van wat komen ging sloot hij Geertruid op in een kerker in de St. Janspoort, ‘gheen regart nemende dat sy swack en sieck was ende ongevalligh.’ Ze hoorde er het pijnigen en het geschreeuw van de andere gevangenen, en zo werd deze vrouw van stand die alleen uit liefde voor haar man had gehandeld, aldus Schrevelius, op de proef gesteld. Letterlijk zegt hij: ... liep het groot perikel, dat sy mocht geraken in meerder swarigheydt, als die gewent zijnde alle gemack ende dienst van maegden binnens huys, niet conde verdragen so schandelicke ende ongherijmde ghevanckenis, als die haer niet bewust was van eenige boose daaden, dan alleen dat sy met billicke droefheyt ende uyt godsalige affectie en ghenegentheydt van de echte staet haer man in sulcken ghevaer te hulpe gekomen was. Jacob Foppens intussen vond dat hij door het stadsbestuur werd tegengewerkt in de uitoefening van zijn functie en protesteerde eerst bij het Hof van Holland, later zelfs bij Alva.Ga naar voetnoot24 Hij beschuldigde haar nu van ketterij, en hield staande dat zij volgens de plakkaten de doodstraf verdiende. Toch moest hij uiteindelijk bakzeil halen. Na maandenlange opsluiting kreeg Geertruid het proces waar ze recht op had. De schout eiste nog wel de doodstraf op grond van ketterij, maar het gerecht besloot haar op borgtocht vrij te laten. Dat was op 26 oktober 1570; de vrouw had dus zo'n vier maanden vastgezeten.Ga naar voetnoot25 Geertruid is waarschijnlijk niet lang hierna overleden, want het staat vast dat Michiel de Wael nog een derde keer getrouwd is geweest en dat moet voor de aanvang van het beleg zijn geweest. Na het beleg stond hij als vermiste op Alva's lijst van Haarlemmers die werden uitgesloten van het algemeen pardon, en daarmee verdwijnt hij voorgoed uit zicht.Ga naar voetnoot26 De familieleden die Geertruid hadden bijgestaan, waren twee neven van vaders kant (Adriaen Claesz. en Claes Jansz. Guldenhoofd). Waarom haar broer niets voor haar deed, is niet helemaal duidelijk. Hij was kennelijk wel in de stad, want Schrevelius vertelt dat ze bij hem de ladder haalde. Wellicht was hij ook de zaak der gereformeerden toegedaan en daarom suspect. De echtgenoten van haar zusters kónden niet helpen | |
[pagina 316]
| |
omdat ze niet in de stad waren. De man van Brecht was immers zelf verbannen, en Brechts zuster Margriet Engbrechtsdr. (†1590) was rond 1552 getrouwd met de Leidenaar Willem Jan Reyerszoon van Heemskerck en woonde in Leiden.Ga naar voetnoot27 Dankzij dit huwelijk van Margriet met een niet-Haarlemmer weten we overigens iets over de hoogte van de bruidsschat die de dochters van dit gezin meekregen: Willem Jan moest aan de stad Haarlem belasting betalen over de kapitale som van tweeduizend pond die hij uit de stad mee naar Leiden had genomen. | |
De vrouw van KiesOver Brecht Proosten zelf zijn we slecht geïnformeerd. We weten bijvoorbeeld niet wanneer zij is geboren, noch wannneer zij trouwde, noch wanneer zij stierf. Toch is wel het een en ander te reconstrueren. Zo is bekend dat Pieter Jansz. Kies, haar latere echtgenoot, nog een ‘vrijer’ heette in een lijst van voortvluchtigen die na september 1567 is opgesteld, en dat betekent dat zij pas daarna met hem kan zijn getrouwd.Ga naar voetnoot28 De berichten over deze Pieter Jansz. Kies, de latere burgemeester van Haarlem, zijn verwarrend. Zoals gezegd was een Pieter Kies op 26 september 1566 in Amsterdam: hij heette daar een houtkoper die de boeken van het Amsterdamse minderbroederklooster tijdens de beeldenstorm in veiligheid bracht. Op 27 mei 1567 werd hij gearresteerd en op 30 mei over dat optreden ondervraagd door het gerecht van Amsterdam. Kies protesteerde en wees op zijn Amsterdamse burgerrechten. Hij was dus een poorter van Amsterdam.Ga naar voetnoot29 Op 14 september 1567 wist hij uit de gevangenis te ontkomen door de cipier om te kopen, en daarom werd hij een week later bij verstek veroordeeld tot verbanning uit Amsterdam.Ga naar voetnoot30 In november 1569 werd deze verbanning, samen met die van zijn broer Jan Jansz. Kies, door de Raad van Beroerten omgezet in een verbanning uit 's konings landen. Zijn naam werd intussen echter ook genoemd in verband met de troebelen in Haarlem. Op 12 oktober 1566 werd ene Pieter Jansz. Kies ontboden | |
[pagina 317]
| |
voor de Haarlemse vroedschap vanwege zijn betrokkenheid bij de bouw van een gereformeerde noodkerk, en in april 1567 - dus vlak voor zijn arrestatie in Amsterdam - was hij nog aanwezig bij het opstellen van een notariële akte in Haarlem. In mei 1568 werd brouwer Pieter Jansz. Kies als een van de belangrijkste ‘sectarissen’ door dezelfde Raad van Beroerten verbannen uit Haarlem. Dit alles heeft onder historici verwarring gewekt. De Amsterdamse historicus Ter Gouw concludeert dat er twee personen met dezelfde naam moeten zijn geweest.Ga naar voetnoot31 Elias is het niet met hem eens, en ik vermoed dat Elias gelijk heeft. De vader van Pieter Kies was Jan Pietersz. Kies († Amsterdam 1569), die in 1553 nog werd vermeld als schepen van de stad Haarlem. Deze Jan Pietersz. Kies is tweemaal getrouwd geweest: eerst met de Haarlemse Katrijn Franssen,Ga naar voetnoot32 later (vóór 1547) met Ette Pieterdr. van Neck († Amsterdam 1578), dochter van de Amsterdamse houtkoper Pieter Laurensz. van Neck. Kennelijk heeft deze Haarlemmer Jan Pietersz. Kies zich na zijn tweede huwelijk als houtkoper in Amsterdam gevestigd; hij woonde in de O.Z. Houttuinen, vlakbij het minderbroederklooster. Was Pieter Janszoon Kies, een van de zonen uit zijn Haarlemse huwelijk, misschien net bij zijn vader op bezoek toen daar het minderbroederklooster werd aangevallen door beeldenstormers? Had het gerecht van Amsterdam misschien gelijk met zijn verdenkingen dat Kies bij die beeldenstorm een leidinggevende rol had gespeeld? Vast staat dat een deel van de familie Kies bestond uit actieve aanhangers van het nieuwe geloof. Het was de oude Jan Pietersz. Kies die op 23 augustus 1566 's nachts in Haarlem het nieuws kwam brengen dat de beelden in de Oude Kerk van Amsterdam gebroken werden.Ga naar voetnoot33 Van de zonen waren in ieder geval de Haarlemse zoon Pieter en de Amsterdamse zonen Cornelis en Jan in de jaren rond 1567 voortvluchtig. Over de betrokkenheid van de andere drie zonen bij de gereformeerde zaak is mij niets bekend.Ga naar voetnoot34 Brecht en Pieter moeten dus vermoedelijk ergens tussen 20 september 1567 (toen hij nog ‘vrijer’ werd genoemd) en 21 mei 1568 (toen hij bij verstek werd verbannen uit Haarlem) zijn getrouwd. Het verhaal van de zwangerschap kan pas na oktober 1569 hebben gespeeld, want schout Foppens werd op 17 oktober 1569 benoemd.Ga naar voetnoot35 Zij woonden in die tijd al in hun huis aan het Spaarne ‘butenomme’ (= Koudenhom), een huis dat reeds decennialang in het bezit was van de familie Kies.Ga naar voetnoot36 In de inventaris | |
[pagina 318]
| |
van de bezittingen van de balling Pieter jansz. Kies, opgemaakt op last van de Raad van Beroerten, is bij de opsomming van onroerende goederen sprake van een huis en brouwerij die doorliepen tot aan de Biggesteeg (tussen de Zakstraat en de Kokstraat); de buurman aan de zuidzijde, aldus deze inventaris, heette Jacob Foppesz. Brecht was na de verbanning van haar man dus gewoon in hun huis blijven wonen.Ga naar voetnoot37 Het is zeer onwaarschijnlijk dat Pieter al die jaren tussen 1567 en 1572 steeds in Haarlem heeft gezeten. Hij schijnt zich onder andere in Leiden opgehouden te hebben, want vandaar, zo melden enkele bronnen, kwam hij in de zomer van 1572 terug naar Haarlem.Ga naar voetnoot38 De Haarlemse dagboekschrijver Willem Jansz. Verwer weet te melden dat hij in gezelschap was van zijn zwager Michiel de Wael: op 24 juni 1572, 's ochtend om 5 uur, kwamen deze twee, die lange tijd ‘uutlanders’ waren geweest en zich nu bij de prins hadden gevoegd ‘om die Nederlanden, zoe men zeijden te bevrijen van den thienden penninck,’ met een schuitje het Spaarne opgevaren. Toen zij werden gesommeerd om aan te leggen, waren zij gewoon doorgevaren, zeggende ‘wij bennen Peter Kies en Michiel voors.’Ga naar voetnoot39 En toen zij zich de volgende dag op het stadhuis meldden met het dringende verzoek dat de stad de zijde van de Prins zou kiezen en het stadsbestuur probeerde twee weken bedenktijd te bedingen, zouden zij volgens Verwer hebben gezegd: ‘wij hebben nu lang genoech uut die stadt geweest, een ander die lust te trecken, die mach.’ Een paar dagen later kwamen ook Hans Colterman en Gerard van Berckenrode in de stad, en toen ging de stad snel om. Bij de wetsverzetting van december 1572 werd Pieter Jansz. Kies door Marnix van Sint Aldegonde, afgevaardigde van Willem van Oranje, als burgemeester aangewezen. Brecht Proosten en Pieter Jansz. Kies kregen in ieder geval drie kinderen: Weyntge, Maria († Haarlem 1616) en E(n)gbert (geb. 1580). Laatstgenoemde is waarschijnlijk jong gestorven, want van hem ontbreekt verder ieder spoor.Ga naar voetnoot40 Van Weyntge wordt gezegd dat zij rond 1569 is geboren - zij zou dus het kind kunnen zijn dat de balling Pieter Kies bijna onder de ogen van de argwanende buurman/schout bij zijn vrouw | |
[pagina 319]
| |
heeft verwekt.Ga naar voetnoot41 Weyntge trouwde in 1589 met de Haarlemse burgemeesterszoon Jan Gerritsz Schoterbosch en noemde het dochtertje dat zij in 1592 kreeg naar haar moeder: Brecht. Later hertrouwde zij met Claes Boelens uit Hoorn. Van dochter Maria weten we geen geboortejaar; zij trouwde in 1598 met de Amsterdammer Cornelis Jacobsz. Bas, en bij het sluiten van het huwelijkscontract (in oktober 1599) worden haar ouders niet genoemd.Ga naar voetnoot42 Van Pieter Kies weten we zeker dat hij toen niet meer leefde: hij was op 15 februari 1597 gestorven. Waarschijnlijk was Brecht inmiddels ook dood, want anders was zij ongetwijfeld bij het sluiten van dit huwelijkscontract aanwezig geweest. We weten dat zij op 13 mei 1592 samen met Pieter Jansz. Kies een testament liet opmaken. Zij werd toen ziekelijk en zwak genoemd.Ga naar voetnoot43 Brecht Proosten moet, met andere woorden, ergens tussen 1592 en 1599 zijn gestorven. Veel meer is er niet over het leven van Brecht Proosten te melden. Haar man werd, zoals gezegd, na het beleg gevangengenomen en kwam na ruim een jaar weer vrij dankzij een gevangenenruil. Vanaf het jaar 1577 was hij nog vele malen burgemeester van Haarlem. In die hoedanigheid speelde hij een mooie rol bij de zogenaamde ‘Haarlemse noon,’ een soort tweede beeldenstorm die in mei 1578 in de Sint Bavo plaatsvond en waarbij zelfs een dode viel. Burgemeester Kies maakte toen een eind aan het geweld, en dankt aan dat optreden zijn gematigde reputatie: hij was immers opgekomen voor de verdrukte katholieken. Zijn vrouw daarentegen schijnt juist de reputatie gehad te hebben van een ‘kwaad wijf’ met fel anti-katholieke sympathieën. Zoals bekend herbergde de stad Haarlem een kloppengemeenschap ‘De Hoek,’ gelegen tussen de Bakenessegracht en het Krom. De levens van deze kloppen zijn in de zeventiende eeuw beschreven door Catharina Jansdr. Oly. In deze Levens der Maechden wordt de vrouw van burgemeester Kies eenmaal ten tonele gevoerd. Er was rond het jaar 1590 een oproer geweest tegen de klopjes, en Catharina Oly stelde dit ‘kwaad wijf’ met haar gestook daarvoor verantwoordelijk. Letterlijk staat er: Ende dese oproer quam meest door 't opstoken van een quaet wijf, borgemeester Kiesen vrou [Kies zijn vrouw]Ga naar voetnoot44, seggende: men sal dat rottenest uutroeyen, menende hiermede die vergaderinghe van de maechden. Maer Godt lof deselfde sijn ghebleven ende noch seer vermeerdert, maer sij is uutgerooyt, haer naem uut het boek des levens, blijvende en stervende opstinaet in de ketterie.Ga naar voetnoot45 | |
[pagina 320]
| |
Deze haatdragende uitlating van Biecht Proosten over het rotte nest van de klopjes heeft ongetwijfeld te maken gehad met de negatieve ervaringen van haarzelf en haar zus met de ketterjager Foppens. Het feit dat de brouwerij van de familie Kies en de kloppengemeenschap jarenlang elkaars directe buren zijn geweest, zal deze haatgevoelens hebben gevoed.Ga naar voetnoot46 Het is ten slotte opmerkelijk hoe expliciet de klop Catharina Oly van mening verschilde met de historicus Hooft over deze Brecht Proosten. Vond Hooft in 1642 dat Brecht Proosten ‘verdient heeft later haaren naam uit het graf der vergeetelheit te houden,’ Catharina Oly stelde dat ‘haer naem uut het boek des levens’ diende te verdwijnen. Het heeft er alle schijn van dat haar woorden een directe reactie zijn op de passage van Hooft. Eén vraag is nog niet beantwoord: hoe kwam Hooft aan dit verhaal van Brecht Proosten? Bij de betreffende passage geeft hij geen bronvermelding, maar uit zijn briefwisseling weten we hoe hij voortdurend bezig was om materiaal te verzamelen en lieden te spreken die hem informatie konden verschaffen over de Opstand. In één van zijn brieven, gedateerd 23 mei 1635, brengt hij ter sprake dat hij meer wil weten van een beeldenstorm in Haarlem. Bor, zo gaat Hooft verder, verwijst naar een boek van Ampzing, en dat heeft hij via Dirk Corver kunnen lenen van diens schoonvader, Jan van Schoterbosch.Ga naar voetnoot47 Laatstgenoemde kennen wij inmiddels als de man van Weyntge Kies, de oudste dochter van Brecht Proosten en Pieter Jansz. Kies. Hooft heeft dus in direct contact gestaan met hun schoonzoon. Maar er zijn meer connecties. De oudste kleindochter, Brechtje Schoterbosch, was in 1612 getrouwd met Dirck Hasselaer, de oudste zoon van Pieter Dircksz. Hasselaer. Deze neef van Kenau was een van de belangrijkste informanten van Hooft voor de Haarlemse gebeurtenissen. Het heeft er dus alle schijn van dat Hooft het verhaal van Brecht Proosten heeft opgetekend uit de mond van haar directe nakomelingen. Zij waren trots op het bizarre familieverhaal van Brecht Proosten, schout Foppens en de verdachte zwangerschap. Of zij ook het verhaal verteld hebben van hun tante Geertruid, die op een veel vernederender manier met dezelfde schout in aanraking was gekomen, is minder waarschijnlijk. Met dat verhaal was immers veel minder eer te behalen: het diende hooguit ter illustratie van de wreedheid van de schout. Hoe het ook zij, Hooft noemt de belevenissen van Geertruid niet, ook al weidt hij elders nog wel uit over de beruchte ketterjager.Ga naar voetnoot48 | |
[pagina 321]
| |
Bakhuizen, vrouwen en ‘kieschheid’Terug naar Bakhuizen en zijn exemplarische grootmoeders uit ‘Vondel met roskam en rommelpot.’ Hij beschikte in 1837 niet over de biografische gegevens die in de voorgaande paragrafen bij elkaar zijn gebracht, maar het verhaal van Brecht Proosten en dat van Lijsbeth Philips kende hij wel, en hij veronderstelde die verhalen bekend bij zijn lezers. Het verhaal van Lijsbeth Philips staat uitgebreid in Brandts Historie der Reformatie en in Wagenaars geschiedenis van Amsterdam, het verhaal van Brecht Proosten moet hij in P.C. Hoofts Neederlandsche Histoorien zijn tegengekomen.Ga naar voetnoot49 Deze klassiek historische studies van de vaderlandse geschiedenis kende de erudiete Bakhuizen van den Brink als zijn broekzak. Om met de historicus Kernkamp te spreken: ‘De aanhalingen uit Hooft's Historiën en Brieven, uit Wagenaar's Amsterdam, uit Brandts Reformatie loopen hem [BvdB] tappelings uit de pen.’Ga naar voetnoot50 Daar komt nog bij dat Bakhuizen van den Brink zich zeer verbonden voelde met de Gouden Eeuw: hij was opgegroeid in een Amsterdam waar de sporen van de zeventiende eeuw nog voor het oprapen lagen, en zodoende was hem de zeventiende eeuw van jongsaf zeer nabij. De opkomende beschaving van de zeventiende eeuw met haar ongekende levensechtheid moet voor hem een nog levende werkelijkheid zijn geweest, aldus de historicus Blaas.Ga naar voetnoot51 Bakhuizen van den Brink schreef zijn ‘Vondel met roskam en rommelpot’ in 1837, als zijn bijdrage aan de eerste jaargang van De Gids. Op dat moment was hij 27 jaar oud. Hij was net afgestudeerd in Leiden en had zich weer gevestigd in het ouderlijk huis in Amsterdam, waar hij in het tuinhuis zijn dagen doorbracht als een veelbelovend geleerde zonder vaste betrekking. Er wordt in de literatuur over Bakhuizen veel gepsychologiseerd, niet in de laatste plaats vanwege zijn losbandige levensstijl, zijn verloving met Truitje Toussaint, zijn vlucht voor schuldeisers en zijn geheime huwelijk met de dochter van zijn Luikse hospita. Van dit alles was in 1837 echter nog geen sprake, afgezien dan natuurlijk van zijn losbandigheid, die hem juist als Leids student zo had gekenmerkt. De beruchte losbandigheid van Bakhuizen wordt wel in verband gebracht met de benepenheid en overbezorgdheid van zijn ouders, en inderdaad zijn daar frappante anekdotes van overgeleverd. Zo is bekend dat hij gedurende zijn schooltijd nooit alleen over straat mocht, dat hij tijdens zijn studietijd aan het Amsterdamse Atheneum Illustre nog altijd om 10 uur 's avonds thuis moest zijn en zijn vader hem bij de schouwburg stond op te wachten als hij een keer uit was geweest. Zelfs in zijn Leidse | |
[pagina 322]
| |
studietijd bleef zijn moeder deze overbezorgdheid ten toon spreiden. Het is ‘het zwak mijner moeder om uiterst bang voor mij te zijn,’ zo schrijft Bakhuizen enigszins mistroostig aan een vriend in Bodegraven als hij in 1832 een afspraak moet afzeggen omdat zijn moeder bevreesd is voor de cholera.Ga naar voetnoot52 Met zijn losse levensstijl wist Bakhuizen al snel een reputatie te vestigen. Roodgloeiende braspartijen, drinkgelagen en nachtbrakerijen moeten aan de orde van de dag zijn geweest, aldus Romein in zijn inleiding op de bundel Uit de werkplaats van R.C. Bakhuizen van den Brink. Ga naar voetnoot53 ‘Bakkes,’ zoals hij door zijn vrienden werd genoemd vanwege zijn lelijke tronie, was daar ook heel open over. Ook nadat hij zich in 1841 had verloofd met de bekende schrijfster Truitje Toussaint (1812-1886), een opkomende ster die door het literaire wereldje van die dagen op handen werd gedragen, zette hij zijn escapades voort. Zij hadden elkaar ontmoet op een moment dat Toussaint net een onbeantwoorde liefde achter de rug had. Op slag moet zij in de ban zijn geraakt van dit verdoolde genie, deze ‘man mijner heimelijkste wenschen,... het voorwerp eener diepe vereering,’ die zij als zijn verloofde hoopte te kunnen redden.Ga naar voetnoot54 De verloving van ‘Bakkes’ met deze ‘fragiele pop’ baarde veel opzien; men hield zijn hart vast over deze onmogelijke verbintenis tussen een ‘aangeklede zenuw,’ zoals Toussaint liefkozend door haar bewonderaars werd genoemd, en de grootste losbol van intellectueel Nederland van die dagen. Tijdens zijn verloving zette Bakhuizen zijn oude levensstijl ook gewoon voort. Als Toussaint niet in Amsterdam was, ‘trok Bakkes’ hart en gewoonte weer naar oude liefdesvlammen, en wel niet een, maar een stuk of drie tegelijk,’ aldus een latere collega van Bakhuizen in een onlangs ontdekte brief.Ga naar voetnoot55 Uit die verlovingstijd dateert ook het verhaal dat Bakhuizen na een nacht doorhalen in kroegen rustig ging ontbijten met een Griekse tekst naast zijn bord, waarbij hij uitgedroogde lapjes rookvlees als bladwijzers gebruikte. Romein weet heel beeldend te schetsen wat we ons daarbij moeten voorstellen: Stelt U daarbij een man voor met de slappe dikte die de dertiger jaren plegen te brengen als men niet eens wéét wat sport is, het sluike zwarte haar over zijn hoge voorhoofd en in een hobbezakkig costuum, bemorst met snuif en te vies om met een tang aan te pakken, dan hebt gij de Bakhuizen voor U waarover zoveel te doen was, en ten halve begrepen waarom. Ten halve, want had dit jeugdige genie ... zijn nachtelijke verdolingen in kroeg en bordeel verborgen, had hij, kortom geleefd naar de dubbele moraal dier dagen, geen mens die het hem kwalijk genomen zou hebben.Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 323]
| |
Bakhuizen was volgens Romein niet zozeer het slachtoffer van zijn gedrag, als wel het slachtoffer van zijn ongebruikelijke openheid. De bewonderende woorden voor de nijvere huisbestiersters uit de tijd van Vondel komen dus uit de pen van een morsige, ongetrouwde schuinsmarcheerder, een jongeman van 27 jaar oud die zich van God noch gebod iets aantrok, en tegelijk werd beschouwd als een geniale erudiet, een veelbelovende theoloog, filoloog, filosoof of misschien zelfs wel historicus. Omdat hij de naam van Brecht Proosten alleen noemt, en niet zegt waarom hij haar aan zijn vrouwelijke tijdgenoten ten voorbeeld stelt, laat het zich in eerste instantie slechts raden welk element uit Hoofts passage over haar heldenmoed hem nu zo intrigeerde, maar gelukkig heeft hij zich enkele jaren later wat explicieter hierover uitgelaten. Hij doet dat in zijn beroemde boekbespreking van de door Matthijs de Vries verzorgde uitgave van Hoofts Warenar, verschenen in De Gids van 1843. Bakhuizen maakt zich daar boos over de manier waarop zijn tijdgenoten terugdeinzen voor de ‘onkieschheid’ van de taal der zeventiende-eeuwers. De Vries had allerlei platheden in taal en uitdrukking weggelaten met het onhistorische argument dat deze aanstootgevende passages toch alleen maar de valse indruk zouden wekken dat onze voorouders niet kies waren geweest. Bakhuizen is het hier hardgrondig mee oneens, want die taal laat in zijn ogen de opkomende beschaving van die tijd juist in haar wezen zien. Ter illustratie noemt hij twee voorbeelden uit het werk van Hooft waaruit blijkt welke ‘onkiesche’ woorden de aanzienlijken van die tijd bezigden. Het eerste betreft een ruzie tussen Amsterdamse burgemeesters over de nalatige kerkgang van een van hen, die uiteindelijk op zijn critici reageert met de woorden ‘Ik zat liever in 't bordeel tusschen zeven hoeren.’ Het tweede voorbeeld is de zwangerschap van Brecht Proosten. De hele passage van Hooft (zónder het verhaal van de boottocht) neemt hij integraal op als voorbeeld van een daad, ‘een brave daad zelfs,’ waarnaar ‘den graad van kieschheid onzer voorouders af te meten’ is.Ga naar voetnoot57 Ook al gebruikte zij woorden die in de ogen van de negentiende-eeuwer onkies waren, haar heldenmoed was er in de ogen van Bakhuizen beslist niet minder om. Integendeel zelfs; hij achtte haar woorden in al hun directheid juist een prachtige illustratie van haar onverbloemde heroïek. | |
Tijdgenoten van BakhuizenAan het begin van dit artikel is de vraag opgeworpen of Bakhuizen de kennis van zijn lezers niet overschatte door alleen de namen van Brecht Proosten en Lijsbeth Philips te noemen, zonder enige toelichting op de toedracht van hun verhalen. Het is zeker dat ook het Gids-publiek in die tijd rond 1837 nog redelijk vertrouwd moet zijn geweest met de inhoud van klassieke werken over de vaderlandse geschiedenis, zoals dat van | |
[pagina 324]
| |
Hooft. Velen hadden deze werken destijds nog in de kast staan. Daarmee is niet gezegd dat zij de naam van Brecht Proosten kenden. Toegespitst op het verhaal van Brecht Proosten, blijkt deze vraag bovendien weer te leiden naar de kwestie van vrouweneer, maar nu in een negentiende-eeuwse context. Sinds 1827 was de naam van Brecht Proosten namelijk vanwege haar huwelijkstrouw als voorbeeldige echtgenote in diverse publicaties opgedoken, en in die hoedanigheid werd zij door sommigen naar voren geschoven als tegenbeeld van de weduwe Kenau, die gewapende heldin die juist in die jaren vanwege haar onvrouwelijk gedrag omstreden begon te raken.Ga naar voetnoot58 Opmerkelijk is dat sommige auteurs het accent vooral leggen op het verhaal van de schotwond die zij voor haar opvliegende echtgenoot verborgen hield, kennelijk omdat zij het verhaal van de zwangerschap al te onkies vonden.Ga naar voetnoot59 Het begon in 1827, met het verschijnen van deel 3 van de brievenroman De kleine pligten van Margaretha de Neufville (1775-1856). De hoofdpersoon Emilia doet in een brief verslag van haar bezoek aan Haarlem in 1812. Zij schrijft hoe de vader van een vriendin geheel in vervoering raakte bij het schilderij van Kenau in volle wapenuitrusting, dat hangt in de Haarlemse Doelen. Emilia is niet onder de indruk: zij houdt niet van vrouwen die wapens dragen en ten strijde trekken, want dat is ongepast en komt niet overeen met de vrouwelijke aard. Een vrouw als ‘heldin’ staat haar net zo tegen als een man die een ‘lafaard’ is. Nog een bladzijde lang fulmineert zij voort tegen dit soort onvrouwelijke moed. Nee, geef haar maar ‘Bregje Proosten, de huisvrouw van burgemeester Van Vliet [sic]’, maar die is nergens te vinden, en Haarlems burgerij denkt misschien nooit aan haar.Ga naar voetnoot60 Iedere verdere toelichting ontbreekt, maar in een noot verwijst zij naar de passage bij Hooft zonder hem te citeren. De lezer komt hier dus niets te weten over deze Bregje. Toch heeft zij hiermee wellicht anderen op het spoor gezet. In 1828 publiceerde Hendrik Nicolaas van Til (1798-1872), een beambte uit Zutphen die getrouwd was met een kostschoolhouderes aldaar en zelf boekjes voor de jeugd schreef over de vaderlandse geschiedenis, zijn bundel De belangrijkste Nederlandsche vrouwen van vroeger en lateren tijd. Geschiedkundige en zedelijke tafereelenf.Ga naar voetnoot61 Een van de hoofdstukken van deze verzameling van 27 portretten van vrouwen uit de vaderlandse geschiedenis is getiteld: ‘Brigitta Engbers Proosten; offert alles, zelfs de | |
[pagina 325]
| |
eer, voor het geluk des echtvriends op.’ In zijn eigen woorden vertelt Van Til het verhaal van Hooft: maandenlang verborg zij haar man, en de schout was zeker van haar mans aanwezigheid, omdat zij in kennelijke staat raakte. Op deze verdachtmakingen reageerde zij slechts met een veelbetekenende glimlach, aldus Van Til. Toen zij werkelijk bevallen was, ging zij in haar deur staan ‘... om zoo doende alle vermoeden van zich af te wenden.’ De deugd, zo vervolgt hij, is het grootste goed van een vrouw. Zo groot was haar offer, dat zij deze op het spel wilde zetten: Wat dunkt u mijne lezeressen! Van dit gedrag? Wat is eene brave vrouw dierbaarder dan hare eer? Welk bolwerk is hechter dan vrouwelijke deugd, dan de beminnelijke schaamte, die bij de sekse niet genoeg, zelfs van de eerste jeugd af aan, kan worden aangekweekt? En wat deed Brigitta? Om haren gemaal te redden, trotseerde zij het slangenvenijn eener bedilzuchtigen wereld, maakte zij zich tot het onderwerp der gesprekken van eene gansche stad, verloor zij haren goeden naam, en schande en hoon werden haar ten deel. Van de hoogte waarop eene brave vrouw staat, stortte zij zich vrijwillig neder in den kring der wezens, welke der maatschappij tot schande, en haar zelve tot last verstrekken.Ga naar voetnoot62 Vervolgens beschrijft Van Til haar moed op de boot, toen zij de schotwond verborgen hield voor haar opvliegende echtgenoot, om te eindigen met de wens dat er in Nederland nog vele Brigitta's gevonden mogen worden, opdat de aloude roem van het land tot de laatste eeuwen zou voortduren. Van Til is relatief open in het vertellen van het verhaal van Brechts zwangerschap. Hij durft zelfs een toespeling te maken op ongehuwd moederschap en prostitutie, ook al doet hij dat slechts in bedekte termen (‘kring der wezens’). De samenstellers van de Almanak voor het schoone en goede zijn veel voorzichtiger. In deze almanak voor het jaar 1829 wordt het verhaal van Brecht Proosten verteld door R. (Robidé van der Aa?). Na een inleiding over de kenmerken van het tedere geslacht dat zo geschikt is om de vrede en rust in een gezin te bewaren, waarin men de ‘meerderheid’ der vrouwen boven de man kan zien, komt de auteur te spreken over ‘den kampstrijd met de Spaansche overheersching,’ zo rijk aan manhafte daden. Hij wil zijn bevallige lezeressen kennis laten maken met een vrouw wier gedrag navolgenswaardiger was dan dat van haar stadgenoot Kenau. Hij vertelt nog wel van het verborgen houden van haar echtgenoot, en het probleem dat zij haar geheim onwillekeurig dreigde te verraden, maar meer wil hij niet zeggen: ‘...de veranderde denkbeelden van kieschheid, en het averegtsch gebruik, dat verwaande onkunde somtijds van het meest eerwaardige en heilige maakt, om daarmede te spotten, raden ons deze bijzonderheid slechts aan te duiden.’Ga naar voetnoot63 Dat is alles. Hierop volgt het onvermijdelijke verhaal van het schot in de arm, dat breed wordt uitgemeten. De moraal van het verhaal is hier dat de drift van de man ontzien moet worden en dat vrouwen de door hen ondergane beledigingen maar voor zich moeten houden. Er is met andere woorden, geen sprake meer van een autonome | |
[pagina 326]
| |
vrouweneer die publiekelijk verdedigd kan worden. R. sluit af met de volgende woorden: Spaar de drift uws mans. Demp dat vuur, liever dan het aan te blazen. Breng hem vooral de beleediging, u zelve aangedaan, niet te gretig onder het oog. Wacht daartoe althans den regten tijd af. En betrek hem voor het minste nooit in uwe kleine geschillen met vrienden en nabestaanden! Zwijgen en lijden
Strekt namaals tot verblijden.
In 1843 wordt Brecht Proosten ten tonele gevoerd in de driedelige roman over het Haarlemse beleg die de schrijvende touwfabrikant J.F. Bosdijk (1812-1850) publiceerde onder het pseudoniem J. van de Capelle.Ga naar voetnoot64 Net als Van Til was deze literator getrouwd met een kostschoolhouderes.Ga naar voetnoot65 Kenau en haar vrouwenvendel spelen in deze roman een belangrijke rol, een reden waarom zijn werk later onder scherpe kritiek is komen te staan.Ga naar voetnoot66 Kenau ronselt allerlei vrouwen uit de hoogste kringen om samen met haar een vendel te vormen en de gehate vijand te bestrijden, en de eerste van hen is - hoe kan het ook anders - de bevallige Brecht Proosten, van wie reeds bekend was hoe schrander en vastberaden zij was. Had Bosdijk nog net voor publicatie de woorden van Bakhuizen in De Gids van 1843 gelezen? Zijn weergave van het verhaal van haar zwangerschap en de argwaan van buurman/de schout wekt wel die indruk. Bij gelegenheid nu eener vruchtelooze huiszoeking ontwaarde de schout, dat de vrouw van brouwer Kies zich zwanger bevond en voerde haar derhalve te gemoet: ‘uw man kan niet ver van de hand zijn.’ Zonder over deze gegronde aanmerking te onthutsen, antwoordde zij - en wij verzwijgen het niet; want het schetst ons in één' trek den geest dier dagen[mijn cursivering] - ‘de weg ligt voorbij de deur, mijnheer!’ Bovendien geeft Bosdijk een wel heel eigenzinnige interpretatie aan haar openlijk in de deur staan na haar bevalling. Hij vat dat op als het nabootsen van het gedrag van een publieke vrouw. Letterlijk zegt hij: Schroomde zij niet, het zich te getroosten, dat men haar aldus niet ondubbelzinnig voor eene zedelooze vrouw hield, nog te meer grond van waarschijnlijkheid gaf zij aan dit vermoeden, toen zij, heimelijk bevallen zijnde, daags daarna voor de deur harer woning post vatte en schijnbaar de handelingen nabootste dergenen, die de palen der zedelijkheid hebben overschreden. Zoveel is duidelijk: deze Bosdijk had geen problemen met het sekse-overschrijdend gedrag van vrouwen zoals Kenau en de haren. Integendeel. Kenau en haar vrouwenvendel zijn in zijn roman juist de grootste helden van Haarlem, en de trouwe echtgenote | |
[pagina 327]
| |
van burgemeester Kies is dan ook niet de voorbeeldige tegenhanger ervan. Vandaar ook dat hij geen moeite heeft met het ‘onkiese’ van de zwangerschap van Brecht Proosten.Ga naar voetnoot67 | |
De Haarlemse ArriaDe laatste die zich - voorzover ik weet - heeft verdiept in het verhaal van Brecht Proosten, is niemand minder dan Truitje Toussaint. Dat was in 1850, vier jaar nadat zij de smadelijke verloving met Bakhuizen had verbroken. Bakhuizen was in 1843 het land ontvlucht met achterlating van een schuld van meer dan twee ton, zonder zijn verloofde te waarschuwen. Niettemin bleef Toussaint hem trouw, en brak zij zelfs met iedereen die kwaad van hem sprak - en dat waren er velen. Pas toen in 1846 duidelijk werd dat Bakhuizen zich in het geheim aan de Luikse Julie Simons had verbonden, verbrak zij de verloving. Haar stuk over de huwelijkstrouw van Brecht Proosten verscheen onder de titel ‘De Haarlemsche Arria’ in Holland. Almanak voor 1850, dat stond onder redactie van J. van Lennep. Het is op zijn zachtst gezegd een opmerkelijke interpretatie van de passage van Hooft, met een al even opmerkelijke titel. Kennelijk wil Toussaint Brecht Proosten vergelijken met de Romeinse Arria, de echtgenote van de Romeinse consul Paetus die na de mislukking van een samenzwering zijn eer wil redden door zelfmoord te plegen, maar niet durft. Arria geeft het goede voorbeeld door zich met een dolk te doorsteken en het wapen vervolgens aan haar echtgenoot aan te reiken, onder het spreken van de legendarische woorden ‘Paete, non dolet’, het doet geen pijn, PaetusGa naar voetnoot68 Bij Toussaint gaat het niet om Brechts confrontatie met haar buurman, en dus ook niet om haar bereidheid om haar eer op te geven uit liefde voor haar man. Nee, het gaat bij haar om het verhaal van het boottochtje van 1573, toen Brecht aan haar arm gewond raakte. Van dit avontuur weet zij een verhaal van twaalf bladzijden te maken, gevat in termen die de goede verstaander onwillekeurig doen denken aan de vlucht van haar ex-verloofde. Volgens Toussaint valt het schot niet per ongeluk, maar is het de schuld van het Spaanse krijgsvolk dat de menigte wilde temmen, een menigte die blij was om eindelijk weer eens hun gevierde burgemeester in levende lijve te zien. Kies zat niet alleen op die boot. Behalve bootsvolk had hij ook zijn vrouw bij zich, ‘deelgenoot reeds van menigen zwaren stond in zijn leven.’ Deze ‘zwakke vrouw’ had er op gestaan dat zij hem op die reis mocht vergezellen, en Kies had haar deze ‘wensch der trouwe’ niet willen weigeren. Dit is voor Toussaint het aanknopingspunt om uit te leggen dat deze vrouw helemaal niet zwak was: maandenlang, zo vervolgt zij, had zij haar man, een balling, in haar huis verborgen zonder dat de buren iets aan haar hadden kunnen merken. In Toussaints versie is het heroïsche ervan dat ze de zwangerschap verborgen hield, tot de laatste snik. Letterlijk staat er: ‘Voorwaar, die vrouw was niet zwak, die maanden lang den eerwaardigen staat van het moederschap wist te verbergen, met eene zelfverloochening, als slechts aan sommige rampzaligen | |
[pagina 328]
| |
de wanhoop der schande ingeeft.’Ga naar voetnoot69 Meer zegt zij hier niet over. Onmiddellijk hierop wordt de lezer weer teruggevoerd naar de boottocht in 1573, waar een groot gevaar dreigt. Er wordt geschoten, Kies wordt kwaad maar weet niet waar de kogel is gebleven, Brecht weet haar verwonding te verbergen totdat de boosdoeners uit het zicht zijn, Brecht trekt intussen steeds witter weg en als Kies haar dan wil omhelzen, merkt hij de wond pas op. De moedige vrouw had gezegevierd, aldus Toussaint: ‘zij had hare smart niet vergeefs verbeten.’ Tot slot haalt Toussaint voor de moraal van het verhaal de passage van Hooft aan waarin hij zegt dat de strenge Kies ‘gepartuurt’ was aan een even hardvochtige vrouw. Zij maakt er een bijzondere uitsmijter van. En nu, wat zullen wij zeggen tot moraliteit? - wie de waarde van het voorbeeld van Brechte Engberts Proosten niet heeft begrepen uit deze eenvoudige schets, voor dien, vreeze ik, baten ook lange en treffende beschouwingen niet veel; wij eindigen liever met eene uitspraak van Hooft; Recht gepartuurt? Kan een mens als zodanig ‘recht gepartuurt’ zijn? Truitje Toussaint vond kennelijk van wel. Zelf was zij inmiddels opnieuw verloofd, na vele jaren van smart die zij vergeefs had verbeten. Het stuk is gedateerd 7 september 1849, enkele weken nadat eindelijk haar verbintenis met de schilder Bosboom in een officieel stadium terecht was gekomen. Zo heeft het er alle schijn van dat zij dit stuk heeft geschreven met haar ex-verloofde in gedachten: Toussaint had ook haar man willen volgen, maar de trouweloze Bakhuizen had haar trouw niet gewaardeerd. Zodoende was hij niet ‘recht gepartuurt’ geweest.Ga naar voetnoot70 Of Bakhuizen deze interpretatie van Toussaint heeft kunnen waarderen, nog afgezien van de persoonlijke draai die zij aan het verhaal heeft gegeven, is nauwelijks voor te stellen, maar zeker weet ik dit niet, want een reactie van zijn kant was niet te vinden. Sommigen van zijn tijdgenoten waren juist bijzonder enthousiast. Zo werd ‘De Haarlemsche Arria’ door Henry Riehm jubelend besproken in De Gids.Ga naar voetnoot71 Zijn lofwoorden als zodanig zijn veelzeggend, want we kunnen eruit opmaken dat hij wel wist wie de Romeinse Arria was, maar geen notie had van de hele Brecht Proosten, al deed hij het voorkomen van wel. Hij prijst Brecht Proosten omdat zij in 1573 het voorbeeld van Arria volgde op een ‘liefelijker’ manier dan de daad der krachtige Romeinse. Hij wil de historische kennis van de lezers niet onderschatten. Iedereen kent toch de woorden van Hooft dat Kies ‘recht gepartuurt’ was. Maar toch: ...al achten we de bijzonderheid uit het leven der ‘Haarlemsche Arria,’ bij u allen overbekend, toch moogt ge niet verzuimen 't verhaal daarvan te lezen en te herlezen, waardoor onze begaafde schrijfster eene nieuwe eerzuil stichtte voor eene harer zusteren, die 't volste regt heeft op onze eerbiedige bewondering; die waardig was door Toussaint te worden herdacht. | |
[pagina 329]
| |
Riehm eindigt zijn lofzang met de woorden dat hij deze schets prefereert boven een schilderij. Niettemin is dat schilderij er ook gekomen. De Amsterdamse schilder Valentijn Bing schilderde in 1850 een stuk, getiteld ‘Burgemeester Kies bij het ontdekken der verwonding zijner echtgenoote, naar aanleiding van het verhaal van Mej. Toussaint.Ga naar voetnoot72 | |
Tot slotAan het begin van dit artikel vroeg ik me af waarom Brecht Proosten door Bakhuizen van den Brink wordt genoemd als exemplarische ‘grootmoeder’ in zijn schets van Amsterdam ten tijde van Vondels eerste optreden. Duidelijk is geworden dat hij haar naam ontleende aan een verhaal in Hoofts Histoorien over de Haarlemse burgemeester Kies. Het blijkt te gaan om twee anekdotes rond diens vrouw. In 1573 had zij een schotwond voor haar opvliegende echtgenoot verborgen gehouden omdat zij wist hoe gevaarlijk zijn woede kon zijn. Enkele jaren daarvoor had zij ook al haar moed getoond door haar zwangerschap te verbergen voor de schout die haar ervan verdacht haar man - een balling - in haar eigen huis te verstoppen. Zij was toen niet bang om tegenover de schout de draak te steken met de mogelijkheid dat zij zich als een eerloze vrouw had laten bezwangeren, en sprak daarbij de spreekwoordelijke woorden ‘de weg gaat voorbij de deur,’ een duidelijke toespeling op dubieus vaderschap. Daarmee kon dit verhaal in verband worden gebracht met de kwestie van vrouweneer in vroegmodern Nederland. Het heeft er alle schijn van dat de geschiedschrijver Hooft dit verhaal heeft opgetekend uit de mond van de directe nabestaanden van deze Brecht Proosten, en het verhaal zo heeft willen vertellen dat het accent kwam te liggen op haar bereidheid om af te zien van haar schaamte, en haar goede naam te offeren uit liefde voor haar man. Vanuit deze invalshoek zou haar verhaal niet alleen gezien kunnen worden als een illustratie van het autonome eerbesef van vrouwen in vroegmodern Nederland, maar tevens als een indicatie voor de relatief vroege overgang hier te lande naar een ‘schuldcultuur,’ waarin het eigen geweten belangrijker is dan de reputatie. Voor alle duidelijkheid: we weten niet of Brecht Proosten daar zelf ook zo over dacht, want het is Hooft die er deze draai aan heeft gegeven. Dat neemt niet weg dat Florike Egmond gelijk heeft als zij stelt dat dergelijke begrippen veel te schematisch zijn voor het vangen van de complexiteit van historische ontwikkelingen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat de gevangenneming van de zus van Brecht Proosten in ongeveer dezelfde tijd en door dezelfde schout, een affaire die veel beter is gedocumenteerd maar ook een veel smadelijker afloop kent, niet door Hooft wordt verteld. Dit familieverhaal had een minstens even grote retorische waarde, maar alleen ter onderstreping van de eerloosheid van schout Foppens en andere ‘ketterjagers’; voor | |
[pagina 330]
| |
de familie zelf viel er weinig eer aan te behalen, want Geertuid was eerder zielig dan heroïsch. Waarschijnlijk was de familie daarom minder trots op dit verhaal: het was niet goed voor de familiereputatie. Een andere vraag die werd gesteld betrof de historische kennis van rond 1837. Wisten de Gids-lezers iets af van Brecht Proosten en de andere vrouwennaam die Bakhuizen noemde, die van Lijsbeth Philips? Dit acht ik niet helemaal onwaarschijnlijk. Met name aan Brecht Proosten is vanaf 1827 regelmatig aandacht besteed als exemplum van een heldin die uitblonk in haar huwelijkstrouw en daarmee een geschikt alternatief vormde voor Kenau, die steeds minder voldeed aan de idealen van vrouwelijkheid van die tijd. Pas na 1850 wordt het weer stil rond Brecht Proosten en raakt zij volkomen in de vergetelheid. Opmerkelijk zijn de loze aankondigingen van een aan haar heldenmoed gewijd lemma in twee biografische woordenboeken. Het blijft gissen, maar ik heb de indruk dat de samenstellers achteraf toch van mening waren dat haar verhaal te ingewikkeld, te oninteressant of te onkies was. Of het lezerspubliek anno 1837 inderdaad alle ins and outs van haar verdachte zwangerschap kende, is ten zeerste de vraag. In een aantal van de aan haar gewijde publicaties werd het verhaal van haar huwelijkstrouw alleen in bedekte termen verteld. Bakhuizen van den Brink mag dan wel gecharmeerd zijn geweest van de onverbloemde taal die Hooft haar liet spreken, ongetwijfeld omdat hij vond dat de nog rauwe beschaving van deze vroege representanten van de Hollandse burgerij daarmee zo fraai werd geëvoceerd, en wellicht ook omdat hij haar toespeling met het betaalde liefdesleven wel amusant vond, de meeste van zijn tijdgenoten hadden daar grote moeite mee. In sommige weergaves van haar heldenmoed werden er daarom doekjes om gewonden, in andere werd het verhaal van de zwangerschap toch verteld omdat de zeggingskracht ervan zo groot was. ‘Onkieschheid’ was in beide gevallen het sleutelwoord. Het is frappant dat uitgerekend Bakhuizens ex-verloofde Truitje Toussaint in 1849 een versie van het verhaal presenteerde waarin alle nadruk kwam te liggen op de met stilte gedragen schotwond: van een vrouw die er niet voor terugdeinsde om haar vrouweneer op het spel te zetten, verwerd Brecht Proosten onder haar handen tot een gedweëe echtgenote die haar lot zwijgend onderging naast haar man, louter uit onvoorwaardelijke huwelijkstrouw. Die boodschap kan de trouweloze Bakhuizen niet zijn ontgaan. En zo geeft iedere tijd zijn eigen accenten aan normen van vrouwelijkheid, aan eer en schande, en aan schaamte en schuld, ook al zijn er altijd lieden die zich daar niets aan gelegen laten liggen. Of Brecht Proosten zo iemand was, zullen we wel nooit achterhalen. Van Bakhuizen van den Brink weten we het wel zeker: vóór zijn huwelijk met Julie Simons lapte hij de conventies van zijn eigen tijd aan zijn laars, tot groot verdriet van zijn vrienden. Met zijn vlucht voor de schuldeisers maakte hij zijn onconventionele levensstijl zelfs helemaal publiek. Toch bleef zijn verloofde Truitje Toussaint hem trouw, hoe vernederend dit alles ook voor haar als bekende Nederlander geweest moet zijn. Pas toen Bakhuizen met een ander was getrouwd en ook zij een nieuwe partner had gevonden, kon zij haar ‘Haarlemse Arria’ schrijven, als een lofzang op de trouwe echtgenote Brecht Proosten en als een aanklacht tegen haar ex-verloofde Bakhuizen van den Brink. |
|